ECLI:NL:RBDHA:2021:2240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
C/09/605088 KG ZA 20-1265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Staat om Belgische voorwaardelijke invrijheidstelling toe te passen na overdracht van straf aan Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en de Staat der Nederlanden. [eiseres] verzocht de Staat om haar op 20 februari 2021 voorwaardelijk in vrijheid te stellen, met een beroep op de Belgische regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 jaar voor het medeplegen van een levensdelict. Na haar overbrenging naar Nederland heeft de Minister van Veiligheid en Justitie de Belgische veroordeling erkend, maar de v.i.-regeling van Nederland toegepast, die inhoudt dat [eiseres] pas na het uitzitten van twee derde van haar straf in aanmerking komt voor v.i. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onterecht heeft geweigerd om de Belgische v.i.-regeling toe te passen, omdat niet met voldoende zekerheid vaststaat dat [eiseres] in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De rechtbank benadrukte dat de minister de bevoegdheid heeft om de Belgische regeling toe te passen, maar dat dit alleen kan als het zeker of hoogstwaarschijnlijk is dat de Belgische autoriteiten v.i. zouden verlenen. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen, maar de Staat werd aangespoord om de informatie die door [eiseres] was aangedragen serieus te overwegen en te verifiëren.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/605088 KG ZA 20-1265
Vonnis in kort geding van 10 maart 2021
in de zaak van
[eiseres]verblijvende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. R. van Veen te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ respectievelijk ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 13 producties en later toegezonden productie 14;
- de conclusie van antwoord met 7 producties;
- de ter zitting van 17 februari 2021 door beide advocaten overgelegde pleitaantekeningen;
- een faxbericht van mr. Ten Broeke van 18 februari 2021 en de reactie daarop per e-mail van mr. Van Veen van dezelfde dag.
1.2.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is geboren op [geboortedatum]. Zij was betrokken bij een levensdelict gepleegd in België op [datum]. Op dat moment was [eiseres] (dus) 23 jaar.
Het misdrijf pleegde zij met haar toenmalige partner (verder: ‘vriend’).
2.2.
Nadat [eiseres] op 24 oktober 2011 was aangehouden heeft de rechtbank Amsterdam op 27 december 2011 beslist dat [eiseres] voor haar vervolging mocht worden overgebracht naar België, een overlevering conform artikel 6 lid 1 van de Overleveringswet, Daarbij is ‘teruglevering’ naar Nederland gegarandeerd.
2.3.
Het Hof van Assisen te Antwerpen heeft [eiseres] bij arrest van [datum arrest] veroordeeld wegens het medeplegen van een levensdelict en heeft [eiseres] een gevangenisstraf van 28 jaar opgelegd. Het arrest is onherroepelijk. Het Hof van Assisen overwoog onder meer:
“Het is duidelijk dat [[eiseres]] een eigen verantwoordelijk heeft zowel wat betreft de planning van de feiten als bij de uitvoering ervan. Dit alles getuigt van een falende gewetensfunctie. Haar houding getuigt van een schrijnend gebrek aan respect voor het slachtoffer en de normen en waarden van onze samenleving.
In hoofde van [[eiseres]] zijn er verzachtende omstandigheden te weerhouden. Uit het gevoerde moraliteitsonderzoek is gebleken dat voor [[eiseres]] in contact kwam met [vriend] zij een gewoon leven leidde. Er zijn geen aanwijzingen voor normoverschrijdend gedrag en er waren geen politionele tussenkomsten gekend. Het staat vast dat het contact met [vriend] een duidelijke impact heeft gehad op haar handelen. Het moraliteitsonderzoek heeft bevestigd dat voorafgaand aan het contact met [vriend] zij gewaardeerd werd door haar omgeving en er geen signalen zijn geweest die duiden op enige normvervaging.”
Haar (toenmalige) vriend, ten aanzien van wie forensische psychiaters onder meer de diagnose “gepsychopatiseerde persoonlijkheid onder meer gekenmerkt door een fundamenteel egocentrisme” stelden, kreeg de straf van levenslange opsluiting.
2.4.
Op 18 december 2015 heeft de Federale Overheidsdienst Justitie de Staat kenbaar gemaakt dat [eiseres] de overbrenging naar Nederland had verzocht. Daarbij zond deze dienst het Certificaat (bedoeld in het Kaderbesluit [nummer Kaderbesluit] van de Raad van 27 november 2008, verder: ‘Kaderbesluit’). De dienst heeft in zijn bericht vermeld:
“Naar het recht van de beslissingsstaat komt de gevonniste persoon in aanmerking voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling na het ondergaan van […] een derde van de sanctie (dit is vanaf 20-02-2021) – het zou de bevoegdheid zijn van de strafuitvoeringsrechtbank om te oordelen over de voorwaardelijke invrijheidstelling.”
2.5.
Bij beslissing van [datum beslisising Hof] heeft de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (verder: ‘het hof’) op grond van het bepaalde in artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) – de wet waarmee het Kaderbesluit in Nederland is geïmplementeerd – zich gebogen over de vraag tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aanleiding bestaat. Het hof heeft geoordeeld dat het feit waarvoor [eiseres] in België is veroordeeld naar Nederlands recht oplevert (kort gezegd:) medeplegen van gekwalificeerde doodslag. Het hof heeft overwogen dat in Nederland voor een dergelijk feit een gevangenisstraf van vijftien tot twintig jaar, namelijk achttien jaar zou zijn opgelegd, maar dat rekening houdende met de in België kennelijk levende opvattingen een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren als passend en geboden geldt; het hof heeft de Belgische uitspraak erkend en heeft aldus de opgelegde gevangenisstraf aangepast. Het hof heeft in de overwegingen de in België geldende regeling omtrent voorwaardelijke invrijheidsstelling niet betrokken.
2.6.
Bij brief van 1 juli 2016 aan de Federale Overheidsdienst Justitie te België is de Staat (de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie) ingegaan op de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling (verder: v.i.). De Staat heeft kenbaar gemaakt dat in Nederland v.i. plaatsvindt nadat 2/3e deel van de straf is ondergaan. Daarbij is overwogen dat van deze regel naar Nederlands recht kan worden afgeweken als de buitenlandse (in dit geval dus Belgische) datum van v.i. vóór de Nederlandse datum ligt en deze “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” vaststaat. Omdat de Belgische dienst bij brief van 18 december 2015 had aangegeven dat de datum van v.i. in België niet zeker is of met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat, verklaarde de Staat dat de reguliere Nederlandse regeling (omtrent v.i.) van toepassing is.
2.7.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft op 13 juli 2016 besloten tot erkenning en tenuitvoerlegging van de Belgische veroordeling en tot tenuitvoerlegging van de straf, met dien verstande dat de duur van de straf werd vastgesteld op 23 jaren. De Minister verklaarde dat [eiseres] volgens het Nederlandse recht met twee derde van haar straf voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld. Als gevolg van deze beslissing komt [eiseres] eerst voor (de Nederlandse) v.i. in aanmerking vanaf 20 februari 2027.
2.8.
[eiseres] heeft bij brief van 13 december 2018 aan de Staat verzocht gebruik te maken van diens bevoegdheid op grond van artikel 6.2.10 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv.) door haar op 20 februari 2021 in vrijheid te stellen, met een beroep op haar omstandigheden, waaronder haar positieve houding en ontwikkeling tijdens de detentie en onder aanvoering dat zij in België voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen.
2.9.
Het onder 2.7 bedoelde verzoek heeft de Staat bij brief van 12 februari 2019 afgewezen. De Staat motiveerde dat onder meer als volgt.
“Reeds nu toekenning van de Belgische voorwaardelijke invrijheidstelling onderwerp is van een gerechtelijke procedure bij de Belgische Strafuitvoeringsrechtbank staat een datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vast.
[…]
Op het moment van beoordeling van het certificaat van de Belgische autoriteiten voor mevrouw [eiseres], stond de Belgische datum van voorwaardelijke invrijheidstelling niet met zekerheid vast, noch was sprake van een grote mate van waarschijnlijkheid. Om die reden kon er geen Belgische datum worden gehonoreerd en was voor uw cliënte de reguliere Nederlandse regeling van toepassing. Of in het geval van uw cliënte de Belgische Strafrechtuitvoeringsrechtbank zou zijn overgegaan tot toewijzing van voorwaardelijke invrijheidstelling, weten we niet, omdat de uitvoering van straf reeds aan Nederland was overgedragen.
Bij mijn instemming van 1 juli 2016 heb ik de Belgische autoriteiten gevraagd of ze bij toepassing van de reguliere Nederlandse v.i.-regeling konden instemmen en de procedure wensten voort te zetten.
Bij brief van 11 juli 2016 hebben de Belgische autoriteiten ingestemd met de toepassing van de Nederlandse v.i.-regeling. Mevrouw [eiseres] is op 20 juli 2016 overgebracht naar een penitentiaire inrichting in Nederland.
Op grond van het bovenstaande zie ik geen aanleiding om in het dossier van uw cliënte de 2/3e termijn, zoals die nu is bepaald, aan te passen. Uw verzoek om uw cliënte eerder voorwaardelijk in vrijheid te stellen dan thans is voorzien, wijs ik derhalve af.[…]”
2.10.
Nadat [eiseres] de Minister van Rechtsbescherming bij brief van 13 december 2018 had gevraagd om haar op grond van (nu:) artikel 6:2:10 lid 4 Sv. v.i. te verlenen met ingang van 21 februari 2021 (de Belgische v.i.-datum), heeft de minister bij brief van 12 februari 2019 geantwoord geen gevolg te zullen geven aan dat verzoek. De minister beriep zich erop dat daar geen sprake van kon zijn nu de datum waarop [eiseres] in België voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld niet met zekerheid of met grote mate van waarschijnlijkheid kon worden bepaald.
2.11.
Een klacht van [eiseres] tegen deze afwijzing van de minister ingediend bij de Nationale ombudsman is ongegrond verklaard op 22 januari 2020. De ombudsman overwoog (in hoofdzaak) dat de minister wel moet kijken of in algemene zin kan worden aangenomen dat met hoge mate van waarschijnlijkheid vast staat dat een aanvraag voor v.i. in België wordt toegewezen. De ombudsman nam daarbij in aanmerking dat uit zijn onderzoek bleek dat het oordeel van de Belgische Strafuitvoeringsrechtbank (verder: ‘SURB’) over (wel of geen) v.i. afhankelijk is van meerdere persoons- en dossiergebonden factoren en dat volgens de Belgische autoriteiten de toekenning van v.i. allerminst vast staat.
2.12.
Bij brief van 4 november 2020 heeft de advocaat van [eiseres] de minister verzocht om de beslissing van 12 februari 2019 te heroverwegen. Daarbij heeft de advocaat een rapportage van prof. Dr. [hoogleraar], hoogleraar aan de KU Leuven (verder: ‘[hoogleraar]’) gevoegd. [hoogleraar] doceert Strafrechtelijk sanctierecht aan de KU Leuven en heeft onbezoldigd de vraag van de advocaat van [eiseres] beantwoord:
“Meent u, op basis van uw professionele inschatting van de stukken die u werden overgemaakt, dat mevrouw [eiseres], als ze haar strafuitvoering in België zou hebben ondergaan, zij op basis van de Wet op de Externe rechtspositie in aanmerking zou komen voor strafuitvoeringsmodaliteiten, in het bijzonder voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling?”
De conclusie van diens rapportage luidt:
“Mijn professionele inschatting van de stukken die mij werden overgemaakt, is dat het mij hoogstwaarschijnlijk lijkt dat mevrouw [eiseres], als ze haar strafuitvoering in België zou hebben ondergaan, van de strafuitvoeringsrechtbank op basis van de Wet op de Externe rechtspositie strafuitvoeringsmodaliteiten zoals de voorwaardelijke invrijheidstelling zou krijgen. Waarschijnlijk zou de strafuitvoeringsrechtbank daarbij bijzondere voorwaarden opleggen, zoals een contactverbod met de hoofddader, met de slachtoffers(tenzij eventueel in het kader van herstelbemiddeling), een tijdelijk verbod om te komen in e gemeente of streek van de slachtoffers en een verplichting tot het voortzetten van de individuele psychologische begeleiding.”
2.13.
De minister wees het verzoek van 4 november 2020 af bij brief van 18 november 2020. Daarbij wees de minister erop dat prof. [hoogleraar], die van mening was [eiseres] “hoogstwaarschijnlijk” in België door de SURB v.i. gegund zou worden, geen rechter is, zodat ook na diens advies niet met grote mate van waarschijnlijkheid vaststond dat [eiseres] in België voorwaardelijk in vrijheid gesteld zou worden.
2.14.
De Staat heeft de dagvaarding in deze zaak (met producties, dus met inbegrip van de visie van prof. [hoogleraar]) voorgelegd aan de Belgische autoriteiten. Daarop is een reactie gekomen per e-mail van FOD Justitie, Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, ondertekend door [dossierbeheerder], “dossierbeheerder”, die onder meer bevat:
“Tot slot kunnen wij u garanderen dat de V.I. nooit na 1/3 zou zijn ingetreden, gezien de ernst van de feiten.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert de Staat te bevelen om haar op 20 februari 2021, althans binnen twee dagen na het vonnis in kort geding, voorwaardelijk in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2.
[eiseres] voert daartoe, verkort weergegeven, aan dat de Staat onrechtmatig handelt als hij nalaat artikel 15 lid 7 Sv. (bedoeld is: artikel 6:2:10 lid 4 Sv.) toe te passen en op de detentie van [eiseres] niet de Belgische v.i.-regeling toe te passen door haar niet op 20 februari 2021 voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter zal bijlage 2 bij het faxbericht van de Staat van 18 februari 2021 (en de daarop betrekking hebbende passage in het faxbericht) buiten beschouwing laten bij de beoordeling. Het debat van partijen was ter zitting voltooid en de Staat zou uitsluitend nog een vindplaats van een ter zitting genoemde rechterlijke uitspraak aan de voorzieningenrechter en (de advocaat van) [eiseres] toesturen.
4.2.
Uitgangspunt van het in 2.4 genoemde Kaderbesluit is dat de tenuitvoerlegging van de aan [eiseres] in België opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door het Nederlandse recht. Het is aan de Nederlandse autoriteiten om alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, waaronder de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 17 lid 1 Kaderbesluit), te bepalen. In beginsel is de Nederlandse regeling voor v.i. van toepassing. Het Kaderbesluit biedt de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van artikel 15 lid 7 Wetboek van Strafrecht (Sr.), dat tot 1 januari 2020 gold. Met ingang van de laatstgenoemde datum is deze regeling omgezet in artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit artikellid betekent voor de situatie van [eiseres] dat de minister kan bepalen dat v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse v.i.-regeling. De ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen. In de memorie van toelichting (K 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 62) werd overwogen:
“Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welke moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Staat voldoende vast dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid, Sr vastgelegde tijdstip.”
4.3.
De minister (voor Rechtsbescherming) heeft aldus een bevoegdheid om – toegespitst op de situatie van [eiseres] – de Belgische v.i.-regeling toe te passen die al na 1/3e deel van de straf uitgezeten te hebben een aanspraak geeft op het aanvragen van v.i. Van die bevoegdheid maakt de minister gebruik (of kan de minister gebruik maken) als “voldoende vast staat” dat v.i. wordt verleend in België. In de rechtspraak wordt dit zo opgevat dat “zeker of hoogstwaarschijnlijk” moet zijn dat v.i. verleend wordt. De Staat bepleit dat dit beoordeeld moet worden op het moment van de beslissing tot erkenning van het buitenlandse vonnis, in dit geval dus 13 december 2018 (zie 2.7). De voorzieningenrechter begrijpt dit zo dat de Staat verdedigt dat dit alleen beoordeeld kan worden op het zojuist bedoelde moment, en daarna niet meer.
4.4.
De voorzieningenrechter deelt deze visie van de Staat niet. Uit het Kaderbesluit noch uit (de parlementaire behandeling van) artikel 15 lid 7 Sr (nu artikel 6:2:10 lid 4 Sv.) blijkt dat deze beperking geldt. Dat klemt in dit specifieke geval temeer waar in de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 juni 2016 in het kader van WETS met geen woord is gerept over het verschil in v.i.-regeling geldend in Nederland (kort gezegd: aanspraak op v.i. na 2/3e deel van de straf te hebben uitgezeten) en die geldend in België (recht op (een beslissing op een verzoek om) toepassing van v.i. van 1/3e deel van de straf te hebben uitgezeten). Het hof heeft zich klaarblijkelijk alleen gebogen over de hoogte van de aan [eiseres] op te leggen gevangenisstraf: 28 jaar gevangenisstraf in België zou in Nederland een gevangenisstraf tussen vijftien en twintig jaar zijn geweest, waarop het hof heeft gekozen voor een aanpassing van de Belgische straf tot 23 jaar gevangenisstraf voor [eiseres]. Dat daarbij op enigerlei wijze rekening is gehouden met de uiteenlopende v.i.-regelingen blijkt niet uit de motivering, iets dat wel voor de hand zou hebben gelegen als het door de Staat bepleite uitgangspunt juist zou zijn.
4.5.
De omstandigheid dat de minister vervolgens in diens beslissing tot overbrenging van 1 juli 2016 heeft vermeld dat de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing zal zijn, ontneemt hem niet de mogelijkheid om in een later stadium alsnog van de bevoegdheid toegekend in artikel 6:2:10 lid 4 Sv. gebruik te maken. De omstandigheid dat de Belgische autoriteiten in 2016 ermee hebben ingestemd dat de (ongunstigere) Nederlandse v.i.-regeling voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiseres] zou gelden, heeft de minister die discretionaire bevoegdheid niet ontnomen.
4.6.
De vraag is onder welke omstandigheden de minister nu van die bevoegdheid gebruik kan (of: behoort te) maken, dat wil zeggen welk criterium de minister daarvoor dient te hanteren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het criterium (ook hier) conform de vaste jurisprudentie dient te zijn of het zeker of hoogstwaarschijnlijk dat de daartoe bevoegde rechter in België (SURB) op basis van de nu voorhanden zijnde informatie tot v.i. zou besluiten. De lat ligt daarmee dus relatief hoog. Alleen als duidelijke aanwijzingen bestaan die het ‘hoogstwaarschijnlijk’ maken dat [eiseres] naar de huidige stand van zaken voor toekenning van v.i. door de SURB in aanmerking zou komen, zal de minister niet, en zeker niet zonder meer, mogen weigeren gebruik te maken van diens bevoegdheid bedoeld in artikel 6.2.10 lid 4 Sv.
4.7.
In dit geval is er mogelijk sprake van zulke aanwijzingen. De door [eiseres] aangedragen informatie is immers serieus te nemen. Niet alleen is er een gemotiveerde opinie van een Vlaamse hoogleraar in het strafrecht, die nauwkeurig is ingegaan op alle relevante aspecten voor v.i. ingevolge de (Belgische) Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. [eiseres] heeft ook informatie van haar Mentor PIW overgelegd en een uitgebreide rapportage van Bureau strafrechtadvies [naam adviesbureau]. Verder zijn er onder meer gegevens over haar verblijfplaats als haar v.i. wordt verleend (bij haar ouders) en het werk dat ze zal kunnen doen. De strekking van al deze inlichtingen biedt aanknopingspunten voor de gedachte dat de SURB op een moment in de (zeer) nabije toekomst tot v.i. zou (hebben kunnen) besluiten. Tegenover deze informatie die [eiseres] heeft aangedragen mag van de minister een inspanning verwacht worden om te verifiëren of die informatie de conclusie wettigt dat hoogstwaarschijnlijk is dat in België v.i. verleend zou zijn of in de nabije toekomst verleend zou worden. Dat geldt in het bijzonder in een geval als dit waarin er een zeer ruime tijdspanne (zes jaar) bestaat tussen de Belgische (vroegste) v.i.-datum en het Nederlandse v.i.-moment.
4.8.
In dit geval heeft de minister contact opgenomen met de Belgische autoriteiten naar aanleiding van het verzoek van [eiseres]. De uitkomst daarvan is dat een ambtenaar heeft verklaard te garanderen dat een SURB geen v.i. zou toestaan (zie 2.13). De voorzieningenrechter acht dit onvoldoende. Daargelaten dat een ‘garantie’ opmerkelijk is te noemen omdat een SURB daarover beslist, mag van de Staat verwacht worden dat hij in dit geval van de autoriteiten een serieuze onderbouwing verlangt, waarin meer dan oppervlakkig wordt ingegaan op de informatie die [eiseres] heeft aangedragen. Die informatie vraagt om een gemotiveerde reactie en niet een enkele ongefundeerde ‘garantie’. Die garantie is alleen gebaseerd op “de ernst van de feiten”, terwijl daarvan gezegd kan worden dat deze ernst zich heeft vertaald in de strafmaat, en die strafmaat staat in België niet aan het indienen van een v.i.-verzoek in de weg.
4.9.
De Staat kan daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid de weigering gebruik te maken van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv. gegeven bevoegdheid niet baseren op de als productie 6 door de Staat overgelegde e-mail. Dit betekent echter nog niet dat de vordering van [eiseres] toewijsbaar is. Er zal alsnog een beoordeling moeten plaatsvinden of de SURB naar de (gemotiveerde) inschatting van de Belgische autoriteiten ‘hoogstwaarschijnlijk’ op dit moment, op basis van de huidige informatie, zou overgaan tot verlening van v.i., terwijl daarbij ook kan worden betrokken de vraag welke voorwaarden daarbij mogelijk zouden worden gehanteerd. Dat is wat [eiseres] nu van de Staat kan verlangen. De uitkomst daarvan zal moeten worden afgewacht en dan zal de Staat de gelegenheid hebben een afgewogen oordeel te geven over de vraag of – eerder dan volgens de Nederlandse v.i.-regeling mogelijk is – tot verlening van v.i., en onder welke voorwaarden, aan [eiseres] kan worden overgegaan. Voor toewijzing van het gevorderde, waarvoor als maatstaf geldt dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van diens in artikel 6:2:10 lid 4 Sv. gegeven bevoegdheid, is het te vroeg.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen. De voorziening ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding de proceskosten tussen partijen op de hierna te vermelden wijze te compenseren.

5.5. De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.
hv/mw