In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van zijn bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) werd bevestigd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 33.483 voor het jaar 2016. Belanghebbende had in zijn aangifte € 919 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de Inspecteur had deze niet in aftrek toegelaten. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van uitgaven voor vervoer en dieetkosten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn vervoerskosten hoger waren dan die van vergelijkbare gezonde personen, en dat hij geen bewijs had geleverd voor de medische noodzaak van zijn dieet. Daarnaast werd de hoorplicht niet geschonden, omdat belanghebbende niet tijdig had aangegeven gehoord te willen worden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2022.