ECLI:NL:GHDHA:2022:353

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
BK-21/00236
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van zijn bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) werd bevestigd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 33.483 voor het jaar 2016. Belanghebbende had in zijn aangifte € 919 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de Inspecteur had deze niet in aftrek toegelaten. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van uitgaven voor vervoer en dieetkosten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn vervoerskosten hoger waren dan die van vergelijkbare gezonde personen, en dat hij geen bewijs had geleverd voor de medische noodzaak van zijn dieet. Daarnaast werd de hoorplicht niet geschonden, omdat belanghebbende niet tijdig had aangegeven gehoord te willen worden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00236

Uitspraak van 22 februari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.M.H. Hogervorst)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 maart 2021, nr. SGR 20/3368.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.483 (de aanslag). De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 16.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 17 november 2021 een nader stuk met bijlagen ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 januari 2022. Partijen zijn aldaar verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2016 ingediend en daarin € 919 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- Uitgaven voor hulpmiddelen € 298
- Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit € 700
- Dieetkosten € 200
- Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 620
- Genees- en heelkundige hulp
€ 87
Totaal specifieke zorgkosten € 1.905
Af: Drempelbedrag
€ 986
Aftrek € 919
2.2.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegelaten.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar € 162 aan uitgaven voor hulpmiddelen, € 620 aan extra uitgaven voor kleding en beddengoed en € 65 aan uitgaven voor genees- en heelkundige hulp in aanmerking genomen. Aangezien het totaal van deze uitgaven (€ 847) niet uitkomt boven het vastgestelde drempelbedrag van € 986, bestaat geen recht op aftrek van de specifieke zorgkosten. De Inspecteur heeft het bezwaar daarom afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Uitgaven voor specifieke zorgkosten
5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling). Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan.
6. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag € 298 voor uitgaven voor hulpmiddelen in verband met orthopedisch schoeisel in aanmerking genomen en in de bezwaarfase een factuur overgelegd van € 288. Uit het verweerschrift volgt dat verweerder een bedrag van € 298 in aanmerking heeft genomen. Dat recht bestaat op een hoger bedrag heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Tot aftrek leidt dit niet omdat, gelet op het navolgende, de drempel niet wordt overschreden.
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij meer dan € 700 vervoerskosten heeft gemaakt nu hij en zijn echtgenote beiden slecht ter been zijn en al hun vervoer met de auto plaatsvindt. Zij maken op jaarbasis aldus 2.000 kilometer meer gebruik van de auto dan gezonde mensen in een vergelijkbare maatschappelijke positie. Eiser hanteert een kilometerprijs van € 0,35 per kilometer. Uitgaven voor vervoer zijn aftrekbaar als de belastingplichtige in verband met ziekte of invaliditeit extra uitgaven voor vervoer heeft. Van extra uitgaven voor vervoer is sprake indien de totale vervoerskosten van de belastingplichtige hoger zijn dan die van gezonde personen die overigens in dezelfde omstandigheden als de belastingplichtige verkeren. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot het aantal en de kosten van de kilometers berusten bij de belastingplichtige. Hij dient te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken dat hij als gevolg van zijn ziekte of invaliditeit jaarlijks meer moet rijden dan met hem vergelijkbare gezonde personen, om hoeveel extra kilometers het gaat en welk deel van de autokosten aan deze extra kilometers kan worden toegerekend (zie no. 5.14 van Hof Den Haag 6 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2861). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn autokosten uitstijgen boven hetgeen vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn plegen uit te geven aan vervoer. Hij heeft dan ook geen recht op aftrek van vervoerskosten.
8. Eisers stelling ter zitting dat hij voor een later jaar (2017) wel bewijsstukken heeft verstrekt voor de onderbouwing van de kilometerprijs ter zake van de vervoerskosten kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder mag immers ieder jaar deze aftrekpost opnieuw aan een beoordeling onderwerpen. Indien eiser deze bewijsstukken ook voor het onderhavige jaar van belang acht, had het op zijn weg gelegen om deze stukken tijdig (uiterlijk tien dagen voor de zitting) bij de rechtbank in te dienen.
9. Dieetkosten komen slechts voor aftrek in aanmerking indien het dieet op medisch voorschrift is gehouden. Zoals eiser al heeft aangegeven in zijn bezwaarschrift en is bevestigd ter zitting, beschikt eiser niet over de wettelijk vereiste dieetverklaring. Verweerder heeft dieetkosten dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
Horen
11. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank volgt hem hierin niet. Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB), onderdeel 9, bepaalt dat het initiatief voor het horen (in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR en conform artikel 7:2 van de Awb) bij de inspecteur ligt. Onderdeel 9, onder 2, van het BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord (zie HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011). Eiser heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft in de vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift van 11 november 2019 eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten en daarvoor een termijn gesteld van twee weken. Verweerder heeft vermeld dat als geen reactie wordt ontvangen, hij ervan uitgaat dat eiser geen gebruik wil maken van deze mogelijkheid. Eiser heeft vervolgens per brief, ingekomen bij verweerder op 25 november 2019, gereageerd op de vooraankondiging, maar daarin niet vermeld dat hij wil worden gehoord. Verweerder mocht er daarom vanuit gaan dat eiser niet gehoord wilde worden. Van schending van de hoorplicht is geen sprake.
Belastingrente
12. Tegen de te betalen belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingediend en of de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op € 200 aftrek in verband met dieetkosten en € 700 aftrek in verband met (extra) vervoerskosten wegens ziekte of invaliditeit en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert - zo begrijpt het Hof - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur en subsidiair tot vermindering van de aanslag en toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Gedingstukken
5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd. Het gaat daarbij in het bijzonder om de door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekte gegevens met betrekking tot de vervoerskosten.
5.2.
De Hoge Raad heeft op 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670, BNB 2021/47 met betrekking tot op de zaak betrekking hebbende stukken het volgende geoordeeld:
“2.2.1 Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.[i]
Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij –beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.[ii]
2.2.2
De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De rechter is niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd.
2.2.3
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht.[iii]
[i] Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.2, onder i).
[ii] Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1.
[iii] Vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, rechtsoverweging 2.3.2.”
5.3.
Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat en welke aan de Inspecteur verstrekte gegevens over het jaar 2016 tot de op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden gerekend en dienen te worden overgelegd, maar dat leidt het Hof – mede gelet op het hiervoor genoemde arrest - niet tot het oordeel dat de Inspecteur niet aan de verplichting ingevolge artikel 8:42 Awb heeft voldaan. De door belanghebbende genoemde stukken heeft belanghebbende namelijk noch in de aanslagregelende- noch in de bezwaarfase overgelegd, zoals het Hof ook afleidt uit de voorgenomen uitspraak op bezwaar van 11 november 2019 en de Inspecteur ter zitting heeft bevestigd. Die stukken maken dus geen deel uit van het dossier voor het jaar 2016 en de Inspecteur heeft die stukken ook niet bij de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2016 gebruikt. Evenmin is gebleken dat die stukken de Inspecteur anderszins ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan. Dat belanghebbende die stukken als bijlage bij zijn nadere stuk van 17 november 2021 in hoger beroep aan het Hof heeft overgelegd doet aan het vorenstaande niet af. Dat betekent slechts dat die stukken thans deel uitmaken van de gedingstukken.
Dat de Inspecteur in andere jaren eveneens om bewijsstukken over de aftrekposten heeft gevraagd, is niet relevant voor de hier te beantwoorden vraag of de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot het jaar 2016 heeft overgelegd en overigens staat het de Inspecteur in beginsel vrij om jaarlijks om een onderbouwing van in de aangifte vermelde aftrekposten te vragen.
Hoorplicht
5.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur artikel 7:2 Awb heeft geschonden, aangezien de Inspecteur hem voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet heeft gehoord. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, maar van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
5.5.
Artikel 7:3, aanhef en letter d, Awb bepaalt:
“Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
(…)
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord (…)”
5.6.
De Hoge Raad heeft op 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011, BNB 2021/111 met betrekking tot de hoorplicht het volgende geoordeeld:
“3.2.1 Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat op grond van onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: het BFB), in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van de belanghebbende bij de inspecteur ligt en dat de inspecteur dus aan de belanghebbende moet vragen of hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Het Hof heeft ook terecht tot uitgangspunt genomen dat onderdeel 9, onder 2, van het BFB meebrengt dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.
3.2.3 (…)
Het uitblijven van een reactie op de vraag die nogmaals is gesteld in de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen omdat zij al tijdig op de brief van 19 april 2019 had gereageerd, en daarbij reeds kenbaar had gemaakt dat zij gebruik wilde maken van haar recht te worden gehoord (…). De middelen slagen daarom voor zover zij klagen over de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof dat belanghebbende niet heeft verzocht om te worden gehoord en dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord.”
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift niet heeft verzocht om te worden gehoord. Vast staat bovendien dat de Inspecteur belanghebbende in de vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift van 11 november 2019 in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten en belanghebbende daarin verzocht vóór 25 november 2019 met de Inspecteur contact op te nemen voor het maken van een afspraak. Vast staat eveneens dat belanghebbende weliswaar op de vooraankondiging heeft gereageerd bij brief van 23 november 2019, maar daarin niet heeft vermeld dat hij van de gelegenheid om te worden gehoord gebruik wenst te maken.
5.8.
De onder 5.7. genoemde feiten en omstandigheden en het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en letter d, Awb, leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur niet heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 Awb. Belanghebbende heeft immers niet binnen een redelijke termijn te kennen gegeven gebruik te willen maken van het hoorrecht, nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. Onder die omstandigheden mag de Inspecteur afzien van een hoorgesprek. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt is de enkele omstandigheid dat hij schriftelijk heeft gereageerd op de vooraankondiging van 11 november 2019 niet een dergelijk verzoek.
Vervoerskosten
5.9.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven die belanghebbende wegens ziekte of invaliditeit heeft gedaan voor vervoer. De bewijslast voor het aannemelijk maken van die kosten rust op belanghebbende, zoals dit Hof in een zaak van belanghebbende over de jaren 2012 en 2013 reeds heeft geoordeeld (Hof Den Haag 19 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1564).
5.10.
De hier aan de orde zijnde kosten voor vervoer, anders dan de kosten voor het bezoeken van een arts of regelmatig ziekenbezoek, zijn slechts aftrekbaar voor zover zij overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige. Het gaat dus om de vraag welke objectief te bepalen meerkosten voor autogebruik belanghebbende heeft gemaakt ten opzichte van de vergelijkingspersonen (ook wel ‘maatman’ genoemd, vgl. HR 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847, BNB 2000/61).
5.11.
Belanghebbende heeft in dit verband in zijn nadere stuk in hoger beroep bewijs overgelegd van onder meer garagehuur, garagebonnen met betrekking tot onderhoud aan de auto en bankafschriften. Voorts is een handgeschreven notitie bijgevoegd. Belanghebbende betoogt dat voor aftrek in aanmerking komt 10% van het in 2016 in totaal aantal gereden kilometers (2.000), hetgeen neerkomt op 200 kilometer x € 3,50 = € 700.
5.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overgelegde stukken en hetgeen hij overigens aanvoert, de meerkosten niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft weliswaar een kostenoverzicht overgelegd, maar geen enkel inzicht verschaft in de wijze van de afschrijving, noch van zijn netto besteedbare inkomen afgezet tegen het kostenpatroon van de maatman (bijvoorbeeld aan de hand van Nibud-tabellen of de cijfers van het CBS), zodat de door hem voorgestane € 700 aan vervoerskosten niet voor aftrek in aanmerking komen.
Dieetkosten
5.13.
Dieetkosten zijn op grond van artikel 6.17, lid 1, letter f, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aftrekbaar indien het kosten betreft van een op medisch voorschrift gehouden dieet. Belanghebbende heeft geen bewijs bijgebracht, bijvoorbeeld in de vorm van een doktersverklaring of verklaring van een diëtist. Een afsprakenkaart van een arts is onvoldoende. Belanghebbende heeft evenmin bewijs overgelegd dat kosten ter zake zijn gemaakt. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet aan de voorwaarde voor aftrek van dieetkosten is voldaan.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
5.14.
Belanghebbende heeft zich voor het eerst in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
5.15.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn begint in de regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.16.
Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding voor het eerst in hoger beroep is gedaan heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
5.17.
Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 5 april 2019 tot de datum van zijn uitspraak op 22 februari 2022 twee jaar en ruim 10 maanden zijn verstreken. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden en belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.