ECLI:NL:GHDHA:2017:2861

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
BK-16/00365
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitgaven voor levensonderhoud en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 werd bevestigd. De belanghebbende, die twee minderjarige kinderen heeft, betwistte de aanslag en de belastingrentebeschikking, en stelde dat de Inspecteur onrechtmatig had gehandeld door zijn aangifte aan nader onderzoek te onderwerpen. De belanghebbende voerde aan dat hij recht had op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen en specifieke zorgkosten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen, en het Hof bevestigde deze beslissing. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de in de aangifte vermelde uitgaven voor levensonderhoud en specifieke zorgkosten niet in aftrek had toegelaten, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij in belangrijke mate bijdroeg aan het levensonderhoud van zijn kinderen en dat de zorgkosten niet voldoende waren onderbouwd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00365

Uitspraak van 6 oktober 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 juli 2016, nummer SGR 15/9375, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Met dagtekening 3 juli 2015 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd (de aanslag). De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.282. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking heeft de Inspecteur belastingrente ten bedrage van € 199 in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 45 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2017. Een afschrift hiervan is aan de Inspecteur verstrekt.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 maart 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Hof heeft met partijen afgesproken dat op 26 april 2017 een comparitie zal plaatsvinden waar de kinderen van belanghebbende zullen worden gehoord.
2.5.
De comparitie heeft op de afgesproken datum plaatsgevonden ten overstaan van de door het Hof aangewezen raadsheer-commissaris (RC) mr. W.M.G. Visser. Van het verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
2.6.
Met toestemming van beide partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft twee minderjarige kinderen, [A] en [B] . De kinderen wonen bij hun moeder, [C] . Mevrouw [C] ontvangt voor de kinderen kinderbijslag.
3.2.
Belanghebbende heeft op 27 mei 2013 een aangifte IB/PVV voor het belastingjaar 2012 ingediend (hierna: de aangifte). De Inspecteur heeft een overzicht van de in de aangifte opgenomen gegevens overgelegd. Hieraan ontleent het Hof het volgende:
Pensioen, lijfrente of andere uitkering
Naam uitkeringsinstantie(s)
Ingehouden loonheffing
Pensioen e.d.
Pensioen (…) etc.
uit vroegere db
ABP
1.286
3.933
UWV
5.22
21.349
Totaal
6.506
25.282
Kosten levensonderhoud kinderen < 21 jaar
Voorletters
Geboortedatum
(..)
Specificatie kosten levenson-
derhoud kinderen < 21 (1)
[B]
[in] 2008
[A]
[in] 2004
Bedrag 1e kwartaal
Bedrag 2e kwartaal
Bedrag 3e kwartaal
Bedrag 4e kwartaal
Totaalbedrag
295
295
295
295
1.18
355
355
355
355
1.42
Totaal
2.6
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
Aftrek specifieke zorgkosten
1.87
Samenstelling specifieke zorgkosten
Uitgaven voor hulpmiddelen
320
Uitgaven voor vervoer i.v.m ziekte of invaliditeit
576
Dieetkosten
200
Extra uitgaven voor kleding of beddengoed
310
Genees- en heelkundige hulp
318
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging
1.724
Grondslag specifieke zorgkosten
1.406
Verhoging specifieke zorgkosten
563
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
2.287
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
417
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
1.87
Voorts maakt belanghebbende in de aangifte aanspraak op de alleenstaande-ouderkorting.
3.3.
Bij de regeling van de aanslag heeft de Inspecteur de in de aangifte vermelde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegelaten en de door belanghebbende gevraagde alleenstaande-ouderkorting niet verleend.
3.4.
Belanghebbende heeft in beroep een schriftelijke verklaring van mevrouw [C] , gedateerd 22 november 2015, overgelegd. Deze luidt, voor zover hier van belang:
"Hiermede verklaar ik (…) dat:
Mijn kinderen:
[A] , (…)
[B] , (…)
In 2012 en de daarop volgende jaren, tijdens de weekeindes en schoolvakanties, naast regelmatige overige/onvoorziene perioden, dan in overleg, bij hun biologische vader, [belanghebbende], (…), [Y] te [Z] , verblijven.
Waarbij opgemerkt dat [belanghebbende], (…), de kinderen (…) altijd vrijdag middags ophaalt en (…) zondag avonds weer thuisbrengt bij mij (…) op het adres [D] te [E] , met de auto.
Dit in het kader van co-ouderschap, gedeelde verantwoording en opvoeding voor de kinderen door de biologische vader van de kinderen."
3.5.
Belanghebbende heeft in beroep een verklaring overgelegd waarin hij ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij recht heeft op de in de aangifte vermelde uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen een overzicht van in 2012 met dat doel gemaakte kosten geeft. Deze verklaring luidt:
"
Totaalkosten 2012, [F] , [G] en [H]
Opgeteld bij elkaar boodschappen jaar 2012 € 2663,50
Exclusief aardappelen, 10 kilo per week, (waarvan 6 kilo zelf geconsumeerd op weekbasis), maal 52 weken inclusief vakanties derhalve minimaal 52 maal 5 kilo => 260 kilo maal de gemiddelde prijs van € 1 per kilo (…), derhalve wordt het dus een extra kostenpost van op jaarbasis dus € 260,-
[I] pyjama’s kinderen € 38,35
[J] Wasmiddelen/strijkwater € 39,11
[K] wasmiddelen € 12,55
Daarbij extra gebruik van water/gas en stroom.
Immers de kinderen moeten naar het toilet, douchen etc etc.
Gemiddeld genomen € 140, p.m. ==> € 1680,- op jaarbasis.
Waarvan een gedeelte kan worden toegeschreven aan het extra verbruik (…). Geen idee welk gedeelte (…).
Daarbij ook rekening houden met de extra kilometers, van het halen en brengen van de kinderen, zeg totaal 12 km op jaarbasis maal 52 even gemakshalve 624 km.
Idem een extra WA verzekering voor de kinderen € 98,- op jaarbasis.
Dit zijn een beetje de cijfers die ik tevoorschijn kan halen.
Ik heb de boodschappen onderstreept, en alle niet relevante afschriften vernietigd."
Bij de verklaring zijn kopieën van rekeningafschriften van de bankrekening van belanghebbende gevoegd. Deze betreffen het jaar 2012. In de kopieën heeft belanghebbende zijn betalingen aan [F] , [H] , [G] , [I] , [J] , [K] en [L] onderstreept.
3.6.
Belanghebbende heeft zijn kinderen en hun moeder op 26 april 2017 meegebracht naar de comparitie. Ter comparitie heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de kinderen en hun moeder tot bijstand van belanghebbende zijn verschenen. De kinderen hebben het volgende verklaard:
"(…) verklaren in antwoord op de door de gemachtigde van belanghebbende aan hen gestelde vragen, zakelijk weergegeven:
- Wij verblijven regelmatig bij onze vader. Afwisselend verblijven we bij onze moeder en onze vader.
- Als we bij onze vader zijn, kookt hij voor ons.
- Bij onze vader hebben we ieder een eigen kamer waar we slapen als we bij hem verblijven.
- Wij hebben daar ook een eigen bureau in onze kamer.
- We zitten in [E] op school. Op dit moment fietsen we naar onze school.
- Wij hebben een computer, een Xbox, een tablet en een PlayStation 4, zelfs twee stuks. Die hebben we gekregen van onze vader, maar we weten niet wie dat heeft betaald.
(…)
[A] :
We zijn lid geweest van een sportvereniging, nu niet meer.
(…)
[A] :
De vorige spelletjes hebben we van mijn moeder gekregen, de andere spelletjes van mijn vader. (…).
(…)
[A] :
Onze vader kan niet al te ver lopen. Voetballen doen we meer met mijn moeder."
Mevrouw [C] heeft het volgende verklaard:
" [A] ging op de basisschool naar muziekles en de jongens zaten op voetbal, karate, zwemmen en judo. [A] zit nu in de brugklas dus heeft hij het te druk om zoveel te sporten. [B] zit ook niet meer op sport.
en:
"De kinderen hebben ieder hun computer sinds 2010."

Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
1e. of de aanslag diende te voldoen aan de vereisten die in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan een navorderingsaanslag worden gesteld en zo ja, of deze vereisten aan het opleggen van de aanslag in de weg stonden;
2e. of de Inspecteur onrechtmatig, althans onredelijk en willekeurig, heeft gehandeld doordat hij de aangifte van belanghebbende aan een nader onderzoek heeft onderworpen, enkel en alleen omdat deze aangifte is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende;
3e. of de Inspecteur de in de aangifte vermelde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aftrek had moeten toelaten;
4e. of de Inspecteur de in de aangifte vermelde uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek had moeten toelaten en daarbij de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit in aanmerking had moeten nemen tot een bedrag van € 7.084 dan wel € 2.924.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.
4.3.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.4.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van:
  • indien de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit dienen te worden gesteld op € 7.084: € 14.294;
  • indien de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit dienen te worden gesteld op € 2.924: € 18.464.
4.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Met betrekking tot het geschilpunt, genoemd onder 4.1 ten eerste
5.1.
In de vaststaande feiten is geen steun te vinden voor de opvatting dat, voordat de in geschil zijnde (definitieve) aanslag voor 2012 aan belanghebbende werd opgelegd, aan hem voor dat jaar al een (definitieve) aanslag was opgelegd. Het Hof beantwoordt de vraag of de aanslag diende te voldoen aan de vereisten die in artikel 16 van de AWR aan een navorderingsaanslag worden gesteld, derhalve ontkennend.
Met betrekking tot het geschilpunt, genoemd onder 4.1 ten tweede
5.2.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof het volgende verklaard:
"Als er betrekkelijk grote aftrekposten in de aangifte staan is dat voor ons een reden om de aangifte te selecteren voor nader onderzoek. We vragen dan om de aftrekposten met bewijsstukken te onderbouwen. Nu is het al jaren zo dat de gemachtigde van belanghebbende aftrekposten slechts heel beperkt met bewijsmiddelen onderbouwt. Dat is mede een reden waarom de aangifte van belanghebbende, die door de gemachtigde is verzorgd, voor nader onderzoek is geselecteerd."
alsmede, in antwoord op de vraag of de cliënten van de gemachtigde van belanghebbende daardoor een veel zwaardere behandeling krijgen dan gebruikelijk is:
"Dat ontken ik. Het is een aangifte met aftrekposten en die aftrekposten hebben we gecontroleerd. Als de belanghebbende de aftrekposten met bewijsstukken staaft, worden de aftrekken toegestaan."
5.3.
Het Hof ziet geen aanleiding om de verklaringen van de Inspecteur in twijfel te trekken. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende zijn stelling dat de Inspecteur de aangifte enkel en alleen aan een nader onderzoek heeft onderworpen omdat de aangifte van belanghebbende is ingediend door de gemachtigde, niet heeft onderbouwd met feiten die, indien aannemelijk bevonden, deze stelling kunnen dragen. Uit de verklaringen van de Inspecteur volgt dat de belangrijkste reden voor de selectie van belanghebbendes aangifte voor nader onderzoek was dat daarin betrekkelijk grote aftrekposten waren opgenomen. De omstandigheid dat de aangifte door de gemachtigde is ingediend, was, zo begrijpt het Hof, een bijkomende reden. Dat de Inspecteur bij zijn beslissing om nader onderzoek naar de aangifte van belanghebbende te doen heeft meegewogen dat de gemachtigde van belanghebbende in door hem verzorgde aangiften aftrekposten als deze slechts heel beperkt met bewijsmiddelen pleegt te onderbouwen, maakt deze beslissing naar het oordeel van het Hof niet onrechtmatig en evenmin onredelijk en willekeurig.
5.4.
Het Hof beantwoordt de vraag of de Inspecteur onrechtmatig, althans onredelijk en willekeurig, heeft gehandeld doordat hij de aangifte van belanghebbende aan een nader onderzoek heeft onderworpen, derhalve ontkennend.
Met betrekking tot het geschilpunt, genoemd onder 4.1 ten derde
5.5.
De Rechtbank heeft over de in de aangifte vermelde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen overwogen:
"6. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet), worden als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen aangemerkt uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
7. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt.
8. Ingevolge het bepaalde in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden de uitgaven voor levensonderhoud, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 295 per kalenderkwartaal indien het kind jonger is dan 6 jaar en € 355 indien het kind ouder is dan 6, maar jonger dan 12 jaar.
9. Op [belanghebbende] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij in belangrijke mate - voor ten minste € 408 per kwartaal per kind - heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen.
10. [Belanghebbende] heeft niet aan de hand van schriftelijke stukken, zoals bonnen en betalingsbewijzen, aannemelijk gemaakt dat hij voor ten minste € 408 per kwartaal per kind heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen. [Belanghebbende] heeft weliswaar kopieën van bankafschriften overgelegd, maar hieruit blijkt niet dat de daarop vermelde uitgaven betrekking hebben op de kosten van levensonderhoud van [belanghebbendes] kinderen. Ook de door [belanghebbende] overgelegde specificatie is in dit verband onvoldoende. Bovendien zijn de daarop vermelde kosten niet met bewijsstukken onderbouwd. Ten slotte heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat het feit dat hij een grote(re) woning aanhoudt, verband houdt met de aanwezigheid van zijn kinderen. [De Inspecteur] heeft, gelet op het vorenstaande, de opgevoerde kosten van levensonderhoud van kinderen terecht niet in aftrek toegelaten."
5.6.
Belanghebbende heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat, aangezien het duidelijk is dat hij kosten voor het levensonderhoud van de kinderen heeft gemaakt en het bedrag van de aftrekbare kosten van onderhoud van kinderen is geforfaiteerd, hij niet met betalingsbewijzen of anderszins hoeft te bewijzen dat hij de kinderen in 2012 in belangrijke mate op zijn kosten heeft onderhouden. Voor dit standpunt is geen steun te vinden in de desbetreffende wettelijke bepalingen (door de Rechtbank aangehaald in de onderdelen 6, 7 en 8 van haar uitspraak). Deze bepalingen brengen geen wijziging in de naar vaste jurisprudentie in gevallen als dit, waarin de wet niet in een andere bewijslastverdeling voorziet, van toepassing zijnde redelijke verdeling van de bewijslast. Een redelijke verdeling van de bewijslast houdt in dat belanghebbende bescheiden moet overleggen of andere bewijsmiddelen moet aandragen die de rechter ervan overtuigen dat aannemelijk is dat belanghebbende in 2012 in belangrijke mate – dat wil zeggen: voor ten minste € 408 per kwartaal per kind – heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen.
5.7.
In onderdeel 10 van haar uitspraak heeft de Rechtbank beslist dat belanghebbende met hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2012 in belangrijke mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
5.8.
De verklaringen van de kinderen van belanghebbende en mevrouw [C] (zie onder 3.4 en 3.6) bieden, ook in samenhang met hetgeen belanghebbende in beroep heeft aangevoerd en overgelegd, geen, althans onvoldoende, houvast voor een kwantificering van de uitgaven voor levensonderhoud die belanghebbende in 2012 per kind en per kwartaal heeft gedaan. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde becijferingen op basis van toerekening aan de kinderen van een deel van de huisvestingskosten (huur en vaste lasten) en de huishoudelijke uitgaven (zie onder 3.5) alsmede geschatte bedragen voor de overige uitgaven ten behoeve van de kinderen, schieten zonder nader bewijs, dat ontbreekt, als onderbouwing van het standpunt van belanghebbende eveneens tekort. Derhalve is het niet mogelijk om aan de hand van deze verklaringen en becijferingen te beoordelen of belanghebbende in 2012 in belangrijke mate – dat wil zeggen: voor ten minste € 408 per kwartaal per kind – heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen.
5.9.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens met betrekking tot de uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.10.
Het Hof beantwoordt de vraag of de Inspecteur de in de aangifte vermelde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aftrek had moeten toelaten, derhalve ontkennend.
Met betrekking tot het geschilpunt, genoemd onder 4.1 ten vierde
5.11.
De Rechtbank heeft over de in de aangifte vermelde uitgaven voor specifieke kosten zorgkosten overwogen:
"11. Artikel 6.17, eerste lid, van de Wet, noemt als uitgaven voor specifieke zorgkosten, de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp (…);
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen (…);
e. (…);
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. (…).
12. Ten aanzien van de aftrek van specifieke zorgkosten rust op [belanghebbende], als degene die de aftrek claimt, de bewijslast aannemelijk te maken dat hij dergelijke uitgaven heeft gedaan. Naast het algemene vereiste dat de uitgaven op [belanghebbende] moeten drukken geldt bij specifieke zorgkosten de voorwaarde dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven (artikel 6.1, derde lid, van de Wet).
13. [Belanghebbende] heeft in zijn aangifte een bedrag van € 320 in aanmerking genomen als uitgaven voor hulpmiddelen, maar heeft van deze uitgaven geen betaalbewijzen overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt zodat [de Inspecteur] reeds daarom de aftrek terecht niet heeft verleend. Daarbij komt nog dat - zo al sprake is van drukkende uitgaven als vorenbedoeld - [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van uitgaven ter zake van andere hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
14. [Belanghebbende] heeft als extra uitgaven voor vervoer een bedrag van € 576 in aanmerking genomen. [Belanghebbende] heeft zijn stelling dat sprake is van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte echter niet met nadere gegevens onderbouwd. [Belanghebbende] heeft bovendien aangegeven dat hij van de gemeente [Z] op basis van de WMO de maximale vergoeding ten bedrage van € 576 heeft ontvangen als tegemoetkoming in de kosten van vervoer. Nu de uitgaven niet op [belanghebbende] hebben gedrukt, zijn deze terecht niet in aftrek toegelaten. Daarnaast heeft [belanghebbende] - zo al sprake zou zijn van vorenbedoelde uitgaven - niet aannemelijk gemaakt dat de kosten uitstijgen boven hetgeen vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn plegen uit te geven aan vervoer.
15. [Belanghebbende] heeft als kosten voor genees- en heelkundige hulp een bedrag van € 318 in aanmerking genomen. [Belanghebbende] heeft deze kosten echter niet onderbouwd met schriftelijke stukken zoals rekeningen en/of betaalbewijzen. De rechtbank acht dan ook onvoldoende aannemelijk dat [belanghebbende] de door hem gestelde uitgaven ook daadwerkelijk heeft gedaan zodat [de Inspecteur] deze kosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
16. [Belanghebbende] heeft aan dieetkosten een bedrag van € 200 opgevoerd. Op [belanghebbende] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij in 2012 op medisch voorschrift de door hem genoemde diëten heeft gevolgd. [Belanghebbende] heeft echter geen dieetverklaring overgelegd en heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De dieetkosten zijn terecht niet in aftrek toegelaten.
17. [Belanghebbende] heeft in zijn aangifte een bedrag van € 310 in aftrek gebracht in verband met extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij aan reuma lijdt waardoor hij extra kosten voor kleding en beddengoed heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ziekte ten gevolge waarvan hij extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft gedaan. [Belanghebbendes] enkele stelling dat hij aan reuma lijdt, is daartoe onvoldoende. Daarbij komt nog dat op [belanghebbende] daarnaast, indien en voor zover al sprake is van een ziekte, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij meer uitgaven heeft gedaan dan gebruikelijk is voor personen die niet aan een dergelijke ziekte lijden. [Belanghebbende] heeft zijn stelling op dat punt niet met bewijsstukken onderbouwd. [Belanghebbendes] stelling dat hij, vanwege het feit dat sprake is van een forfait, niet aannemelijk hoeft te maken dat hij ook daadwerkelijk kosten heeft gemaakt, faalt. Op grond van de wettelijke bepalingen is er immers slechts ruimte voor aftrek van de forfaitaire bedragen als de extra uitgaven ook daadwerkelijk gedaan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de aftrek voor extra kosten voor kleding en beddengoed dan ook terecht niet verleend."
5.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat de door belanghebbende in zijn aangifte vermelde uitgaven voor specifieke zorgkosten niet voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hieraan voegt het Hof naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd over de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer nog het volgende toe.
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de circa 10.000 kilometers – dit aantal wordt door de Inspecteur niet betwist – die hij in 2012 met zijn auto heeft gereden, dienen te worden aangemerkt als ‘leefkilometers’ waarvan de kosten als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht. Hij voert daartoe aan dat hij zich als gevolg van de aandoeningen waaraan hij lijdt buitenshuis niet anders dan per auto kan verplaatsen. De met deze ‘leefkilometers’ gemoeide kosten stelt hij op circa € 1 per kilometer (werkelijke kosten) dan wel € 0,35 per kilometer (bedrag genoemd in de Geldgids, uitgave van de Consumentenbond, februari/maart 2017).
5.14.
Uitgaven voor ‘leefkilometers’ zijn aftrekbaar als de belastingplichtige in verband met ziekte of invaliditeit extra uitgaven voor vervoer heeft. Van extra uitgaven voor vervoer is sprake indien de totale vervoerskosten van de belastingplichtige hoger zijn dan die van gezonde personen die overigens in dezelfde omstandigheden als de belastingplichtige verkeren. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot het aantal en de kosten van de ‘leefkilometers’ berusten bij de belastingplichtige. Hij dient te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken dat hij als gevolg van zijn ziekte of invaliditeit jaarlijks meer moet rijden dan met hem vergelijkbare gezonde personen, om hoeveel extra kilometers het gaat en welk deel van de autokosten aan deze extra kilometers kan worden toegerekend. Ontvangt de belastingplichtige een (onbelaste) vergoeding voor de ‘leefkilometers’, dan komt deze vergoeding in mindering op het bedrag dat voor aftrek in aanmerking komt.
5.15.
Niet in geschil is dat belanghebbende in 2012 op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning een vergoeding van € 576 heeft ontvangen als tegemoetkoming in de kosten van vervoer. Derhalve dient belanghebbende aannemelijk te maken dat zijn totale vervoerskosten, verminderd met € 576, meer bedragen dan die van gezonde personen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als die waarin hij verkeert. Hierin is hij, tegenover de betwisting door de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Niet in geschil is dat belanghebbende ca. 10.000 kilometer per jaar rijdt. De Inspecteur heeft gesteld dat gezonde personen die qua inkomen en anderszins in een vergelijkbare situatie verkeren als die waarin belanghebbende verkeert, doorgaans met hun auto jaarlijks ten minste dit aantal kilometers rijden. Belanghebbende heeft deze stelling niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken en het Hof acht haar, gelet op hetgeen uit voor eenieder toegankelijke informatie blijkt over de gemiddelde jaarkilometrages van personenauto’s (zie ‘Verkeersprestaties personenauto’s’, Centraal Bureau voor de Statistiek, 28 oktober 2016) alleszins aannemelijk. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zijn (met € 576 verminderde) totale vervoerskosten in 2012, hoewel hij jaarlijks niet meer kilometers rijdt dan gezonde personen die overigens met hem vergelijkbaar zijn, hoger zijn dan de gemiddelde totale vervoerskosten van deze personen. Ook overigens zijn dergelijke feiten niet gebleken.
5.16.
Gelet op hetgeen onder 5.11 tot en met 5.15 is overwogen, beantwoordt het Hof de vraag of de Inspecteur de uitgaven voor specifieke zorgkosten tot een te laag bedrag in aftrek heeft toegelaten, ontkennend.
Slotsom
5.17.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.2.
Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits.
De beslissing is op 6 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.