Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : 7670750 RL EXPL 19-8141
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 17 juni 2020, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van (de kantonrechter in) de rechtbank Den Haag van 19 maart 2020;
- de memorie van grieven van [appellant] ;
- de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
- de pleitnotities van mr. L.E.C. Neve, gemachtigde, en mr. Dictus, die namens [appellant] respectievelijk de Staat het woord hebben gevoerd tijdens de mondelinge behandeling van 8 september 2022;
- het proces-verbaal van die mondelinge behandeling.
3.Feitelijke achtergrond
pied-à-terrebij familiebezoek in Nederland. Hij verhuurt deze woning niet.
4.Procedure bij de rechtbank
Köbler-arrest. [2] Bovendien heeft de Hoge Raad ten onrechte geen prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en ook niet gemotiveerd waarom hij deze vragen niet heeft gesteld.
Köbler-arrest, dat aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak alleen betrekking kan hebben op een rechterlijke instantie die in laatste instantie rechtspreekt (rov. 2.14). Wat betreft de uitspraak van de Hoge Raad zijn er geen concrete aanknopingspunten in de rechtspraak van het HvJEU te vinden die tot de conclusie moeten leiden dat de forensenbelasting een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer oplevert. Om die reden kan dus ook niet worden gezegd dat de Hoge Raad het Unierecht kennelijk heeft geschonden (rov. 2.23). Op grond van de rechtspraak van het HvJEU is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter om de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen te beoordelen (rov. 2.12). Het oordeel van de Hoge Raad om de zaak met verwijzing naar art. 81 lid 1 RO af te doen, impliceert dat één van de situaties zich voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het HvJEU of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betreffende Unierechtelijke rechtsregel kunnen worden opgelost (rov. 2.17). De Hoge Raad heeft kennelijk geen aanleiding gezien om tot prejudiciële verwijzing naar het HvJEU over te gaan en daarmee heeft de Hoge Raad niet gehandeld in strijd met de op hem rustende verplichtingen onder art. 19 VEU en/of art. 267 VWEU (rov. 2.21). In het Unierecht is geen verplichting opgenomen voor een in laatste instantie rechtsprekende rechter om nader toe te lichten welke uitzondering op de verplichting onder art. 19 VEU en/of art. 267 VWEU in het concrete geval van toepassing is (rov. 2.18). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak
Baydar [3] geoordeeld dat de afdoening van zaken met een verkorte motivering op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in strijd is met art. 6 EVRM, ook niet als in het cassatiemiddel wordt voorgesteld prejudiciële vragen te stellen (rov. 2.19). Overigens heeft [appellant] in zijn cassatieschriftuur geen klacht opgeworpen over het nalaten van de rechtbank prejudiciële vragen te stellen en heeft hij niet, althans onvoldoende expliciet, opnieuw verzocht om de zaak prejudicieel te verwijzen naar het HvJEU (rov. 2.22).
5.Beoordeling in hoger beroep
Köbler-arrest. [4] Deze criteria zijn: (i) de geschonden rechtsregel strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen, (ii) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (iii) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkene geleden schade.
Köbler-arrest [5] gaat het in deze zaak om de vraag of zich het
uitzonderlijkegeval voordoet dat de Hoge Raad het Unierecht
kennelijkheeft geschonden. De eis dat sprake is van een ‘kennelijke schending’ impliceert dat de schending met enige evidentie moet blijken en dat het er in dit geding niet om gaat of het hof aan de hand van een beoordeling ten gronde van de stellingen van [appellant] vaststelt of de forensenbelasting al dan niet in strijd is met het Unierecht. Het HvJEU heeft in het
Köbler-arrest immers belang gehecht aan de specifieke aard van de rechterlijke functie en de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. Met andere woorden: het is niet de bedoeling dat de zaak die geëindigd is met het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, in het onderhavige geding nog eens ‘over’ wordt gedaan. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid. Daarom is slechts in uitzonderlijke gevallen ruimte voor aansprakelijkheid van de Staat voor een uitspraak van de Hoge Raad. Het is aan [appellant] als eisende partij om voldoende te onderbouwen dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet en te motiveren waarom de Hoge Raad het Unierecht
kennelijkheeft geschonden.
kaneen nationale regeling die, zoals hier, zonder onderscheid geldt voor ingezetenen van de lidstaat en niet-ingezetenen van de lidstaat een beperking van het vrije verkeer inhouden, maar dan moet vaststaan dat grensoverschrijdende situaties
de factoworden benadeeld. [6] Op een dergelijk effect heeft [appellant] zich niet (voldoende gemotiveerd) beroepen. De vergelijking die [appellant] ten slotte wil maken met gemeenten die bij musea [7] , zwembaden en dergelijke een lager tarief hanteren voor inwoners van de gemeenten en anderen, gaat reeds niet op omdat het daarbij ging om de vrijheid van dienstverlening, in ieder geval niet om het vrij verkeer van kapitaal of de forensenbelasting.
Établissements Rimbaud SA [10] ging over een vennootschap waarvan vaststond dat deze in onroerende zaken in Frankrijk had belegd (rov. 18), niet over een particulier die een recreatiewoning had gekocht voor familiebezoek.
beschikbaar houdt. Op grond van welke titel hij die woning beschikbaar houdt (eigendom of huur) is voor de heffing niet van belang. Integendeel, juist een persoon die als belegging een tweede woning in de gemeente koopt en deze gedurende het hele jaar verhuurt, wordt niet voor de forensenbelasting aangeslagen. Over een en ander zou wellicht anders kunnen worden gedacht indien aangenomen zou moeten worden dat de forensenbelasting in feite grensoverschrijdende beleggingen in onroerend goed belemmert, maar zoals hiervoor overwogen heeft [appellant] dat niet (voldoende gemotiveerd) aangevoerd.
na1994, heeft de Hoge Raad in het feit dat de bijdrage die een gemeente uit het gemeentefonds ontvangt mede afhankelijk is van het aantal inwoners en dat woonforensen daarbij niet worden meegeteld, een rechtvaardiging gezien voor het feit dat een inwoner van de gemeente geen forensenbelasting hoeft te betalen, en degene die zijn hoofdverblijf niet in diezelfde gemeente heeft, wel. [18] De Hoge Raad heeft dus een objectief onderscheid aanwezig geacht. Dat oordeel geldt evenzeer voor de vraag of hier sprake is van een arbitrair onderscheid in de door het HvJEU bedoelde zin. De omstandigheid dat het oordeel van de Hoge Raad betrekking had op art. 1 Grondwet doet daaraan niet af.
Cilfit-criteria). [19] Uit het voorgaande volgt reeds dat er geen verplichting voor de Hoge Raad bestond om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over de verenigbaarheid van de forensenbelasting met het Unierecht. Er kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 tot en met 5.13 is overwogen, geen redelijke twijfel over bestaan dat van strijd met het vrij verkeer van kapitaal in dit geval geen sprake is. Dat [appellant] hierover een andere opvatting heeft en in de belastingprocedure, zij het niet in cassatie, aandrong op het stellen van prejudiciële vragen, had de Hoge Raad niet op andere gedachten behoren te brengen. Het is (in beginsel) uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en zij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen. [20] Dit betekent dat de rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsruimte heeft bij de beslissing of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is. In dit geval gaf en geeft de rechtspraak van het HvJEU geen aanleiding voor redelijke twijfel over de vraag of de forensenbelasting in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal. [appellant] heeft ook niet gesteld dat er binnen de Europese Unie tegenstrijdige rechterlijke uitspraken of diversiteit van rechtsgeleerde opvattingen over deze kwestie bestaan. Niet kan aldus worden gezegd dat de Hoge Raad art. 267 lid 3 VWEU heeft geschonden. Ook echter indien op de Hoge Raad een verplichting rustte om prejudiciële vragen over dit punt te stellen, is niet voldaan aan het vereiste dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het EU-recht. De schending van het EU-recht is daarvoor niet ernstig genoeg. Dat de Hoge Raad niet tot het stellen van prejudiciële vragen is overgegaan is immers niet onbegrijpelijk.
Baydar [22] geoordeeld, kort gezegd, dat afdoening van een cassatieberoep op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in strijd is met art. 6 EVRM, ook al is in het cassatieberoep om prejudiciële verwijzing verzocht. [23] Voorwaarde is wel dat uit de omstandigheden van de zaak duidelijk moet zijn dat de beslissing van de Hoge Raad niet willekeurig (‘arbitrary’) of kennelijk onredelijk (‘manifestly unreasonable’) is. Het ging in
Baydarom een strafzaak, maar het hof ziet niets in de motivering van het EHRM dat erop zou wijzen dat het tot een ander oordeel zou zijn gekomen in een belasting- of civielrechtelijke zaak. [appellant] wijst er nog op dat het EHRM in
Baydarbelang heeft gehecht aan het feit dat het parket bij de Hoge Raad in die zaak heeft geconcludeerd, maar dat er in zijn zaak geen conclusie is genomen. Op zichzelf is dit juist, maar de motivering van het EHRM geeft er geen blijk van dat deze omstandigheid voor het EHRM van doorslaggevend gewicht was.
Baydarten aanzien van art. 6 EVRM.
Baydarbepalend acht, uit de omstandigheden van de zaak duidelijk is dat de beslissing van de Hoge Raad niet willekeurig (‘arbitrary’) of kennelijk onredelijk (‘manifestly unreasonable’) is. Uit hetgeen hiervoor onder 5.4 tot en met 5.13 is overwogen blijkt dat daarvan geen sprake is. Bovendien, voor zover al geoordeeld zou moeten worden dat de Hoge Raad in dit opzicht wel zijn motiveringsplicht onder art. 47 Handvest of art. 6 EVRM heeft geschonden, levert dit niet een kennelijke schending van het Unierecht op. Uit het voorgaande volgt dat er verschillende goede gronden zijn om aan te nemen dat de van [appellant] geheven forensenbelasting niet in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal, zodat in redelijkheid geen aanleiding bestond prejudiciële vragen te stellen. Dat had ook voor [appellant] duidelijk moeten zijn. Tegen die achtergrond levert het feit dat niet uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt welke van de
Cilfit-criteria hij in dit geval van toepassing oordeelde, niet een zodanig verzuim op dat sprake is van een kennelijke schending van het Unierecht, nog daargelaten dat niet valt aan te nemen dat de zaak een andere uitkomst zou hebben gehad indien de Hoge Raad wel had gemotiveerd waarom hij het niet nodig vond prejudiciële vragen te stellen. Causaal verband tussen de gestelde gebrekkige motivering en de door [appellant] gevorderde schade is dan ook niet aangetoond.