3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i) [eiser] c.s. zijn werkzaam geweest bij de KLM als verkeersvlieger. Op de tussen [eiser] c.s. en de KLM bestaande arbeidsverhouding was de CAO voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen van toepassing. In deze CAO is bepaald dat piloten bij het bereiken van de leeftijd van 56 jaar (verhoogd bij zogenoemde ‘verminderde productie’) verplicht uit dienst treden. [eiser] c.s. zijn allen verplicht uit dienst getreden op 56- of 57-jarige leeftijd.
(ii) [eiser] c.s. zijn van mening dat zij aldus worden gediscrimineerd vanwege hun leeftijd. Zij hebben samen met vier anderen een procedure aanhangig gemaakt tegen de KLM, waarbij zij onder meer een verklaring voor recht hebben gevorderd dat de desbetreffende CAO-bepaling nietig is. Nadat deze vordering in feitelijke instanties was afgewezen, heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] c.s. verworpen bij arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367, waarvan de inhoud is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 (hierna: het arrest van 2012). 3.2.1In de onderhavige procedure hebben [eiser] c.s. bij dagvaarding van 24 januari 2014 de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en, samengevat, gevorderd een verklaring voor recht dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld alsmede een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door [eiser] c.s. geleden schade, op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen.
3.2.2[eiser] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij vorderden vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties, in welk verband zij het hof ook verzocht hebben prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). Het hof heeft het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6.
Kort gezegd heeft het hof vastgesteld dat de vordering van [eiser] c.s. – voor zover in cassatie nog van belang – is gegrond op het verwijt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 ten onrechte heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU, althans dat de Hoge Raad ten onrechte, want in strijd met art. 6 EVRM, heeft nagelaten zijn (impliciete) beslissing om geen vragen te stellen te motiveren.
Met betrekking tot de eerste grondslag heeft het hof vooropgesteld dat voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een miskenning van het EU-recht, voldaan moet zijn aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de kwesties van EU-recht waarover de partijen van mening verschilden niet noopten tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, en dat, ook als daarover anders geoordeeld zou moeten worden, het nalaten van het stellen van vragen niet de hiervoor onder (b) bedoelde gekwalificeerde schending van het EU-recht zou opleveren.
Met betrekking tot de tweede grondslag heeft het hof geoordeeld dat uit het arrest van 2012 ook voor [eiser] c.s. duidelijk moest zijn dat de Hoge Raad van oordeel was dat hij de aan de orde zijnde vragen kon beslissen aan de hand van de bestaande jurisprudentie van het HvJ EU, dat de Hoge Raad om die reden geen aanleiding zag prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU en dat art. 6 EVRM in zodanig geval niet de eis stelt dat de Hoge Raad nog expliciet had moeten overwegen dat hij geen aanleiding zag vragen te stellen.
3.3.1De onderdelen I tot en met VI bevatten klachten tegen deze oordelen en de gronden waarop zij berusten.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2Uitgangspunt bij die behandeling is dat uit de formulering van het arrest van 2012 blijkt dat de Hoge Raad het geschil tussen partijen (mede) heeft beoordeeld aan de hand van het toepasselijke EU-recht, in het bijzonder de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de Richtlijn) en de naar aanleiding van de Richtlijn gewezen rechtspraak van het HvJ EU, een en ander zoals in dat arrest nader uiteengezet. Uit het arrest van 2012 blijkt voorts dat de Hoge Raad zich – mede aan de hand van de door de Hoge Raad genoemde rechtspraak van het HvJ EU – in staat achtte de tussen partijen bestaande geschilpunten te beslissen en dat het derhalve voor de beslechting van het geding niet nodig was op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ EU een prejudiciële beslissing te verzoeken.
3.3.3De Hoge Raad stelt voorop dat blijkens de rechtspraak van het HvJ EU het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof van Justitie voorlegt. Bovendien laat de uit het arrest Cilfit (HvJ EG 6 oktober 1982, 283/81, ECLI:EU:C:1982:335) voortvloeiende rechtspraak het aan het uitsluitende oordeel van de nationale rechterlijke instantie over, of de juiste toepassing van het recht van de Unie dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is en zij derhalve kan besluiten af te zien het Hof van Justitie een bij haar opgeworpen vraag van uitlegging van het recht van de Unie voor te leggen en kan besluiten die vraag op eigen verantwoordelijkheid op te lossen.
Hieruit vloeit voort dat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep is om, op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze vast te stellen of sprake is van een acte clair (HvJ EU 9 september 2015, X en T.A. van Dijk, gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punten 57 – 59).
3.3.4Voorts heeft te gelden dat volgens de rechtspraak van het HvJ EU de staat aansprakelijk kan zijn voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van het recht van de Unie (HvJ EG 30 september 2003, Köbler, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513, punt 52). Hiertoe moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: 1) de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, 2) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en 3) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade (arrest Köbler, punt 51). Wat betreft deze tweede voorwaarde moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. De staat kan voor een schending van het recht van de Unie door een rechterlijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden (arrest Köbler, punt 53).
Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is vooropgesteld, rustte bij die stand van zaken op de Hoge Raad geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. De enkele omstandigheid dat [eiser] c.s. een andere opvatting hebben over de uitkomst van die toepassing van het EU-recht in dit door hen aan de rechter voorgelegde geval, doet daaraan niet af.
3.3.5Ook voor zover de onderdelen, met name onder VI, zich keren tegen het oordeel van het hof over de tweede grondslag van de vordering, te weten dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 ten onrechte heeft nagelaten zijn (impliciete) beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU te motiveren, zijn zij tevergeefs voorgesteld. Aangezien de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 aan de hand van hetgeen door partijen hieromtrent is aangevoerd, uitvoerig is ingegaan op het aan de orde zijnde EU-recht en de uitleg die daaraan door het HvJ EU is gegeven, was hij niet gehouden de argumenten van partijen met betrekking tot die uitleg uitdrukkelijk te weerleggen alvorens te komen tot het toereikend gemotiveerde oordeel dat hij geen redelijke twijfel had over die interpretatie van dat recht.
3.3.6Voorts falen de onderdelen voor zover zij zich, met name onder IV, keren tegen het oordeel van het hof dat de hiervoor besproken grondslagen en hetgeen in dat verband door [eiser] c.s. is aangevoerd, in ieder geval niet toereikend zijn voor het oordeel dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending als hiervoor onder 3.3.4 onder (2) bedoeld. In dat verband is van belang dat de uit art. 267 lid 3 VWEU voortvloeiende verplichting zich primair richt tot de rechter voor wie een vraag over de uitleg van EU-recht wordt opgeworpen en dat aanspraken die aan een schending van EU-recht kunnen worden ontleend – ook ingeval een dergelijke verplichting is geschonden – niet los kunnen worden gezien van de onderliggende inhoud van het uit te leggen EU-recht. De enkele stelling dat de rechter zijn uit art. 267 lid 3 voortvloeiende verplichting niet is nagekomen, volstaat derhalve niet om de hiervoor onder 3.3.4 bedoelde aansprakelijkheid te vestigen.
3.3.7Voor zover de onderdelen, met name onder I en II, betogen dat het hof nog andere grondslagen voor de vorderingen van [eiser] c.s. had moeten onderkennen, falen zij omdat ook de met betrekking tot het (materiële) EU-recht en de betekenis van art. 21 Handvest betrokken stellingen uiteindelijk slechts strekken ter onderbouwing van het – hiervoor reeds besproken – betoog dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 vragen van uitleg als bedoeld in art. 267 VWEU had moeten stellen.
3.3.8Ook de overige in voornoemde onderdelen geformuleerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.9Onderdeel VII stelt de vraag aan de orde in hoeverre de Hoge Raad geschikt is om als cassatierechter te oordelen in een geschil als het onderhavige waarin de Staat aansprakelijk gesteld wordt voor rechtspraak, gewezen door de Hoge Raad in laatste instantie. Gelet op enerzijds het uitgangspunt dat de wet geen andere cassatierechter kent en anderzijds hetgeen onder 2 omtrent de samenstelling van de zetel die het onderhavige arrest heeft gewezen is weergegeven, kan hetgeen in dit verband door [eiser] c.s. wordt aangevoerd reeds om deze redenen niet tot cassatie leiden.
3.3.10Nu geen twijfel bestaat over de uitleg van het EU-recht voor zover relevant voor de hiervoor weergegeven beslissingen, ziet de Hoge Raad geen grond voor het stellen van vragen als bedoeld in art. 267 lid 3 VWEU. In het bijzonder ziet de Hoge Raad daartoe ook geen grond in hetgeen in dat verband in algemene bewoordingen door de advocaat van [eiser] c.s. bij brief van 31 januari 2018 naar voren is gebracht.