Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
26 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom heeft de Hoge Raad, gezien artikel 80a RO en gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft tevens het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) niet voor inwilliging vatbaar verklaard. Dit is gebaseerd op de overweging dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil, of dat deze vragen beantwoord kunnen worden aan de hand van de bestaande rechtspraak van het HvJEU. De uitspraak impliceert dat er geen aanleiding bestaat om prejudiciële vragen te stellen, omdat de vragen niet relevant zijn of omdat er geen twijfel bestaat over de uitleg van de betrokken Unierechtelijke rechtsregel.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat een uitspraak waarbij het cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard, een beknopte motivering van die beslissing bevat. Dit houdt in dat er geen vragen zijn die behandeling in cassatie rechtvaardigen, noch in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 267 VWEU, dat betrekking heeft op de uitleg van het Unierecht.