ECLI:NL:HR:2015:1332

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
14/02274
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom heeft de Hoge Raad, gezien artikel 80a RO en gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad heeft tevens het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) niet voor inwilliging vatbaar verklaard. Dit is gebaseerd op de overweging dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil, of dat deze vragen beantwoord kunnen worden aan de hand van de bestaande rechtspraak van het HvJEU. De uitspraak impliceert dat er geen aanleiding bestaat om prejudiciële vragen te stellen, omdat de vragen niet relevant zijn of omdat er geen twijfel bestaat over de uitleg van de betrokken Unierechtelijke rechtsregel.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat een uitspraak waarbij het cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard, een beknopte motivering van die beslissing bevat. Dit houdt in dat er geen vragen zijn die behandeling in cassatie rechtvaardigen, noch in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 267 VWEU, dat betrekking heeft op de uitleg van het Unierecht.

Uitspraak

26 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/02274
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 april 2014, nummer 23/002388-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.2.1.
Daarin ligt besloten dat het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie niet voor inwilliging vatbaar is. Dat berust op het navolgende.
2.2.2.
Een uitspraak waarbij het cassatieberoep met toepassing van en onder verwijzing naar art. 80a dan wel art. 81 RO niet-ontvankelijk wordt verklaard onderscheidenlijk wordt verworpen, bevat een beknopte motivering van die beslissing. Zo een uitspraak bevat tevens de vaststelling dat geen vragen aan de orde zijn die behandeling in cassatie rechtvaardigen dan wel in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. Aangezien prejudiciële vragen op de voet van art. 267 VWEU de uitleg van het Unierecht betreffen en daarmee rechtsvragen zijn, ligt in een dergelijke uitspraak besloten dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag. De uitspraak impliceert daarmee dat zich in desbetreffende zaak één van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost. (Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:785 ten aanzien van art. 91, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000.)

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 mei 2015.