ECLI:NL:HR:2021:648

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
20/00972
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van forensenbelasting en het gelijkheidsbeginsel in de gemeente Ommen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van forensenbelasting door de gemeente Ommen. Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ommen had een aanslag forensenbelasting opgelegd aan de belanghebbende voor het jaar 2015, gebaseerd op de Verordening forensenbelasting 2015. De belanghebbende, die het recht van erfpacht had op een recreatiewoning, stelde dat de Verordening in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat er onderscheid werd gemaakt tussen gemeubileerde woningen die wel of niet onderdeel uitmaakten van een recreatiesamenstel. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de aanslag in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en de aanslag verlaagd tot € 225.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de middelen van het College slagen. De gemeentelijke wetgever had bij de invoering van het onderscheid tussen woningen die wel en niet onderdeel uitmaken van een recreatiesamenstel, een ervaringsregel gehanteerd die niet onredelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsmaatstaf en tariefstelling niet in strijd waren met de wet of het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00972
Datum4 juni 2021
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE OMMEN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2020, nr. 18/00550, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel (nr. AWB 17/314) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de forensenbelasting van de gemeente Ommen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ommen (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1] en [P2] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 november 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende had in 2015 het recht van erfpacht van een recreatiewoning te [Q] , gemeente Ommen (hierna: de woning). De woning is gelegen op een recreatieterrein, maar is niet onderdeel van een recreatiesamenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter e, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2015 is hoger dan € 140.000.
2.2
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag forensenbelasting van € 1.620 opgelegd op basis van de Verordening forensenbelasting 2015 van de gemeente Ommen (hierna: de Verordening).
2.3
De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
2. (…)
Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief
(…)
4. De forensenbelasting bedraagt per jaar voor een (…) gemeubileerde woning
a. die deel uitmaakt van een belastingobject waarvan de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken € 225,--,
b. waarvan de waarde in het economisch verkeer niet is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken met een waarde in het economisch verkeer en waarvan de waarde in het economisch verkeer:
1. minder is dan € 60.000,- € 775,-
2. € 60.000,- of meer, maar minder dan € 100.000,- € 1.025,-
3. € 100.000,- of meer, maar minder dan € 140.000,- € 1.320,-
4. € 140.000,- of meer € 1.620,-“

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Verordening, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor de toepassing van de heffingsmaatstaf en de daarbij gehanteerde tarieven, onderscheid maakt tussen gemeubileerde woningen op de grond dat zij al dan niet onderdeel zijn van een recreatiesamenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter e, van de Wet WOZ (hierna: recreatiesamenstel).
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat gemeubileerde woningen die deel uitmaken van een recreatiesamenstel, vergelijkbaar zijn met andere gemeubileerde woningen die in dezelfde tariefklasse vallen, maar die geen deel uitmaken van een recreatiesamenstel. Bij het beschikbaar houden van eerstgenoemde woning wordt, ongeacht de waarde ervan, een bedrag van € 225 aan forensenbelasting geheven, terwijl bij het beschikbaar houden van laatstgenoemde woning een bedrag van minimaal € 755 wordt geheven. Het Hof heeft overwogen dat noch het betoog van de heffingsambtenaar dat woningen gelegen op een recreatiesamenstel in zijn algemeenheid een veel lagere waarde hebben dan woningen die niet op een dergelijk terrein zijn gelegen, noch het betoog dat woningen op een recreatiesamenstel veelal niet op eigen grond zijn gelegen, een toereikende verklaring geeft voor het verschil in behandeling. Ook hoge perceptiekosten rechtvaardigen niet de creatie van een aparte tariefklasse nu reeds een tariefklasse voor woningen met geen of een geringe waarde bestaat, aldus het Hof. De aanslag forensenbelasting is opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet. Het Hof heeft geoordeeld dat de ongelijke behandeling wordt weggenomen door de aan belanghebbende opgelegde aanslag te verlagen tot € 225.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het College komt met zeven middelen op tegen dit oordeel. De middelen III tot en met VII, die zich keren tegen het oordeel van het Hof dat de opgelegde aanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2
Bij de beoordeling van deze middelen wordt vooropgesteld dat artikel 223 Gemeentewet, in samenhang met artikel 219, lid 2, Gemeentewet, voorziet in de grondslag voor de bevoegdheid van een gemeente om forensenbelasting te heffen. De forensenbelasting is een directe belasting die wordt geheven van niet-ingezetenen, die door het beschikbaar houden van een woning voor minstens negentig dagen per jaar gebruik kunnen maken van gemeentelijke voorzieningen. In artikel 223 Gemeentewet is geen heffingsmaatstaf of (maximale) tariefstelling bepaald. Voor de heffing van forensenbelasting mag een gemeente daarom het tarief afhankelijk maken van de waarde van de woning volgens de Wet WOZ, maar ook een andere wijze van bepaling van het tarief is toegestaan. Voor onverbindendverklaring van een regeling is slechts plaats indien de gekozen heffingsmaatstaf dan wel tariefstelling tot een uitkomst voert die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel.
4.3
De middelen slagen. De gemeentelijke wetgever is, naar de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld en het College in cassatie herhaalt, bij de invoering van het onderscheid tussen woningen die wel en woningen die niet onderdeel uitmaken van een recreatiesamenstel, uitgegaan van de ervaringsregel dat eerstgenoemde woningen anders dan laatstgenoemde woningen een aanmerkelijk lagere waarde hebben dan € 60.000. Bij de (exceptieve) toetsing van het in de Verordening gemaakte onderscheid moet eerst worden onderzocht of de gemeentelijke wetgever in redelijkheid van deze ervaringsregel mocht uitgaan en vervolgens, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, of in deze ervaringsregel de benodigde steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid. De redelijkheid van het door de gemeentelijke wetgever gehanteerde uitgangspunt is door belanghebbende in de feitelijke instanties met geen ander argument bestreden dan dat hem een of enkele gevallen bekend zijn van op een recreatiesamenstel gelegen woningen die een waarde hebben van, of althans te koop worden aangeboden voor, meer dan € 60.000. Deze gestelde omstandigheid kan, wat daarvan verder zij, niet de gevolgtrekking dragen dat de gemeentelijke wetgever in redelijkheid niet van de eerder genoemde ervaringsregel mocht uitgaan. De redelijkheid van zo’n uitgangspunt valt of staat namelijk niet bij wat achteraf komt vast te staan over de volledige feitelijke juistheid ervan. De tweede vraag, of in de ervaringsregel de benodigde steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid, moet eveneens bevestigend worden beantwoord. In deze ervaringsregel komt namelijk tot uitdrukking dat woningen die onderdeel zijn van een recreatiesamenstel en andere woningen feitelijk niet gelijk zijn.
4.4
De middelen I en II behoeven geen behandeling. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.5
Belanghebbende heeft voor het Hof ook aangevoerd dat de aanslag in strijd is met het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel, mede met het oog op artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In de bestreden uitspraak is op die stellingen geen gemotiveerde beslissing gegeven. Daarin ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor verwijzing van de zaak omdat het Hof deze stellingen slechts had kunnen verwerpen. Hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen met betrekking tot de wettelijke grondslag voor de heffing van forensenbelasting en de daaruit voortvloeiende vrijheid van de gemeentelijke regelgever bij het bepalen van de heffingsgrondslag en van het tarief, brengt mee dat het Hof in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond had kunnen vinden voor het oordeel dat het opleggen van de aanslag onverenigbaar is met de door belanghebbende genoemde algemene rechtsbeginselen. De enkele omstandigheid dat de Verordening voor het jaar 2015 voor belanghebbende heeft geleid tot een aanmerkelijk hogere aanslag dan in het verleden het geval was, behoefde voor het Hof ook geen aanleiding te zijn om te onderzoeken of er sprake is van een buitensporige last in de zin van de hiervoor genoemde verdragsbepaling.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de proceskosten en het griffierecht, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2021.