ECLI:NL:GHDHA:2022:2383

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
200.308.749/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige op grond van artikel 1:266 BW na uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, had het ouderlijk gezag over de minderjarige, die bij de vader woont. De minderjarige was onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling en had een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader gekregen. De moeder was het niet eens met de beëindiging van haar gezag en verzocht het hof om de eerdere beschikking te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 24 maart 2022 in hoger beroep is gekomen, en dat dit beroep tijdig was, omdat zij de bestreden beschikking pas op 16 februari 2022 had ontvangen. De moeder heeft aangevoerd dat zij lange tijd bij de minderjarige heeft gewoond en dat de uithuisplaatsing pas is afgegeven toen zij naar een andere plaats wilde verhuizen. De raad voor de kinderbescherming heeft echter betoogd dat de minderjarige sinds januari 2020 bij de vader woont en dat er zorgen zijn over zijn ontwikkeling, die zijn afgenomen sinds de plaatsing bij de vader.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de psychische problemen van de moeder en de impact daarvan op de minderjarige. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De moeder heeft in het verleden negatieve invloed gehad op de minderjarige en het hof oordeelt dat de beëindiging van het gezag van de moeder gerechtvaardigd is op grond van artikel 1:266 BW. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.308.749/01
zaakgegevens rechtbank : C/10/623326 / JE RK 21-2124 en C/10/624118 / JE RK 21-2256
beschikking van de meervoudige kamer van 23 november 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. V. Vos te Rotterdam
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als informant is aangemerkt:
William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2021 en de (eind)beschikking van 7 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaakgegevens (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 24 maart 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 3 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 12 april 2022 een journaalbericht van 11 april 2022 met bijlage;
- op 18 mei 2022 een journaalbericht van 17 mei 2022 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige. De minderjarige woont bij de vader.
3.4
De minderjarige is op 2 november 2017 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is daarna jaarlijks verlengd.
3.5
Bij voormelde beschikking van 30 september 2021 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 2 februari 2022. De kinderrechter heeft bij deze beschikking ook de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader verlengd tot 2 februari 2022, waarbij het overige verzochte is aangehouden. Ook is het verzoek tot het beëindigen van het ouderlijk gezag van de moeder aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige beëindigd en is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 2 mei 2022. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met de bestreden beschikking voor wat betreft de beëindiging van haar ouderlijk gezag. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en, opnieuw rechtdoende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over de minderjarige te beëindigen, af te wijzen.
4.3
De raad verweert zich tegen het verzoek van de moeder en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1
De moeder stelt dat de rechtbank Rotterdam de bestreden beschikking op 16 februari 2022 aan haar heeft toegezonden, nadat de beschikking eerder was toegezonden naar een oud adres van de moeder. Eind december 2021 stond de moeder nergens ingeschreven.
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld (sub a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, dan wel (sub b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.3
Nu de bestreden beschikking dateert van 7 december 2021 en de moeder op 24 maart 2022 daarvan in hoger beroep is gekomen, rijst de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld. De moeder heeft gemotiveerd gesteld dat zij door omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vast adres, niet eerder kennis had genomen van de bestreden beschikking dan op 16 februari 2022. Als onweersproken staat vast dat de moeder een periode geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. Naar het oordeel van het hof kan er niet vanuit worden gegaan dat het afschrift van de bestreden beschikking de moeder in die periode heeft bereikt en dient artikel 806 lid 1 onder b Rv te worden toegepast. De appeltermijn is verstreken drie maanden nadat de beschikking aan de moeder bekend is geworden. Nu de moeder de bestreden beschikking op 16 februari 2022 heeft ontvangen, verstreek de beroepstermijn op 16 mei 2022. Het hoger beroepschrift van de moeder is op 24 maart 2022 ingekomen ter griffie van het hof, zodat dit hoger beroep als tijdig dient te worden aangemerkt en de moeder kan worden ontvangen in haar verzoek.
Gezagsbeëindiging
5.4
De moeder stelt dat de minderjarige, na de verbreking van de relatie van de ouders, gedurende lange tijd bij de moeder heeft gewoond. Een uithuisplaatsing is toen nooit aan de orde geweest. Pas toen de moeder in januari 2020 te kennen gaf naar [plaats 1] te zullen vertrekken, omdat haar dochter werd opgenomen in [instelling] en haar partner in die regio woonde, is een machtiging uithuisplaatsing afgegeven. Sindsdien is het contact tussen de moeder en de minderjarige verslechterd. Dit, in combinatie met de problematiek van de dochter van de moeder, heeft enorme druk op de relatie tussen de moeder en haar nieuwe partner gelegd. Zij is door hem mishandeld en is uiteindelijk in maart 2021 definitief bij hem weggegaan. Daarna verbleef zij op verschillende locaties in de opvang. Dat zij vanaf begin 2020 niet altijd haar emoties onder controle had, is begrijpelijk. Zij voelde zich niet gehoord door de hulpverlening. De moeder accepteert dat de minderjarige zijn hoofdverblijf bij de vader heeft. Dit is niet duidelijk naar voren gekomen tijdens het gesprek met de raad en vervolgens in het raadsrapport. De moeder verblijft nu in een opvanglocatie in [plaats 2] en ook haar dochter woont weer in de regio [plaats 2] . Dit geeft rust. De moeder heeft contact met de gecertificeerde instelling over het herstellen van het contact met de minderjarige. Beëindiging van het gezag is niet nodig, omdat de moeder het hoofdverblijf bij de vader accepteert en ook nimmer haar toestemming heeft onthouden voor zaken die de minderjarige betreffen.
5.5
De raad stelt dat de minderjarige in januari 2020 bij de vader is gaan wonen en dat de zorgen over zijn ontwikkeling sindsdien zijn afgenomen. Wel zijn er nog zorgen over zijn sociaal emotionele ontwikkeling. Hij laat somber en neerslachtig gedrag zien en kan in zichzelf gekeerd zijn. De school gaf aan dat hij regelmatig buikpijn had rondom de bezoeken aan de moeder. Ook de vader en de hulpverlening zagen spanning en stress bij de minderjarige rondom het contact met de moeder. Hij is een kwetsbare jongen die nog behandeling nodig heeft en gebaat is bij rust, structuur en duidelijkheid. De vader biedt hem dit. De moeder ervaart een totaal andere werkelijkheid dan de school en de hulpverlening die bij de minderjarige betrokken is. Het feit dat de moeder stelt dat zij de plaatsing bij de vader accepteert, is fijn, maar is niet voldoende om het gezag van de moeder te behouden. Zij is niet in staat de belangen van de minderjarige voorop te stellen en ziet niet haar aandeel in de spanning en stress die de minderjarige ervaart. Daarbij zou de moeder in geval van medegezag met de vader moeten overleggen en beslissingen nemen, hetgeen niet mogelijk moet worden geacht. Bovendien heeft de minderjarige verklaard nog geen contact te willen met de moeder. Wel zou hij graag contact willen met zijn halfzus; de voormalige jeugdbeschermer zal zich hier nog voor inzetten, ondanks dat de ondertoezichtstelling op 2 mei 2022 is geëindigd.
5.6
De vader stelt dat al anderhalf jaar geen contact is tussen de moeder en de minderjarige, omdat de minderjarige dit niet wil als gevolg van de gebeurtenissen in het verleden. De vader doet zijn uiterste best voor contactherstel, maar hij wil de minderjarige niet dwingen. De minderjarige krijgt nu hulpverlening. De moeder zal zich moeten inspannen om het vertrouwen van de minderjarige te winnen.
5.7
De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder lange tijd onbereikbaar is geweest voor de hulpverlening, zodat geen schriftelijke aanwijzingen konden worden gegeven. De minderjarige is hevig teleurgesteld in de moeder en heeft duidelijkheid nodig. Gelukkig is de moeder nu ter zitting verschenen. Er is hulpverlening in het vrijwillig kader ingezet voor de vader en de minderjarige. De minderjarige is aangemeld voor behandeling om zelf te leren omgaan met wat hij allemaal heeft meegemaakt. Aangezien geen contact met de moeder te krijgen was en ook niet duidelijk was waar zij verbleef, is het verzoek tot gezagsbeëindiging gedaan. Zowel voor de minderjarige als voor de vader is het noodzakelijk dat duidelijkheid komt. Binnen de vrijwillige hulpverlening wordt onderzocht of en hoe tot contactherstel tussen de moeder en de minderjarige kan worden overgegaan.
5.8
Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen als:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Op grond van artikel 1:267 lid 1 BW kan de beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
Het hof zal de vraag moeten beantwoorden of de gronden die de raad aan het verzoek ten grondslag legt voor de beëindiging van het gezag van de moeder, ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en nog zijn, en voorts of deze gronden voldoen aan de vereisten voor de beëindiging van het gezag zoals genoemd in artikel 1:266 lid 1 BW. Daarbij speelt in dit geval een rol dat sprake was van gezamenlijk gezag van de ouders en dat de gezagsbeëindiging van de moeder ook via een andere weg kon worden verzocht, namelijk door de gezaghebbende vader bij wie de minderjarige woont met een beroep op artikel 1:253n BW waarin andere vereisten gelden voor het beëindigen van het gezag van de moeder.
5.9
Hoewel uit de parlementaire geschiedenis niet zonder meer volgt dat de wetgever bij de invoering van de nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen ook een situatie als de onderhavige voor ogen heeft gehad, is niet uitgesloten dat een gezagsbeëindiging op de voet van artikel 1:266 lid 1 onder a BW ook in een situatie als de onderhavige gerechtvaardigd kan zijn, wanneer het gezamenlijk gezag, dan wel de uitvoering daarvan, zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor diens ontwikkeling. Indien daarbij de handelwijze van een van de ouders dermate belastend is voor het kind en in strijd met hetgeen van een verantwoord opvoeder mag worden verwacht, dat daardoor voor het kind een onveilige of beschadigende opvoedingssituatie ontstaat en daarin niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn voldoende verbetering valt te verwachten, kan onder deze omstandigheden ook aan de voorwaarde van artikel 1:266 lid 1 onder b BW zijn voldaan. Het hof verwijst hiervoor ook naar de volgende uitspraken: ECLI:NL:GHAMS:2022:686; ECLI:NL:GHSHE:2019:2325; ECLI:NL:GHAMS:2018:1469; ECLI:NL:GHAMS:2018:1325; ECLI:NL:GHARL:2017:10011.
5.1
Uit het gegeven dat het perspectief niet bij de moeder ligt, volgt niet zonder meer dat het gezag van de moeder beëindigd moet worden (zie ECLI:NL:GHDHA:2019:501; ECLI:NL:GHARL:2021:8427). In dit specifieke geval weegt het hof echter mee dat de moeder al sinds 2014 in wisselende mate kampt met psychische problemen, waarbij haar gedrag in slechte perioden een zwaar negatieve invloed op de minderjarige heeft gehad. In die perioden beschuldigt de moeder de vader van mishandeling en misbruik en ze vertelt dat de vader de halfzus van de minderjarige seksueel heeft misbruikt. De moeder heeft daarvan nooit aangifte gedaan en de gecertificeerde instelling heeft in eigen onderzoek, onder meer in gesprekken met de minderjarige, geen aanwijzingen gevonden voor een slechte behandeling of misbruik. Desondanks bleef de moeder ervan overtuigd dat de minderjarige het slecht heeft bij de vader. In contacten met de minderjarige heeft zij hem belast met negatieve verhalen over zijn vader, in zodanige mate dat de minderjarige riep dat zij daarmee moest stoppen en dat hij op dit moment zelfs geen enkel contact met de moeder wil. De minderjarige heeft herhaaldelijk en heel duidelijk aangegeven geen enkel contact met zijn moeder te willen hebben. Gebleken is dat de minderjarige zich sinds de plaatsing bij de vader positief is gaan ontwikkelen en dat de vader in staat is om hem een veilige en passende opvoeding te bieden. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat het op dit moment met haar in alle opzichten veel beter gaat en dat zij thans accepteert dat de minderjarige bij de vader woont. Het hof vindt dat positief, maar dit is in het geheel van de feiten en omstandigheden onvoldoende om de noodzaak van beëindiging van haar gezag weg te nemen. Daarbij komt dat de moeder tussen 6 november 2014 en 19 oktober 2016 ontheven was van het gezag; de vader oefende alleen het gezag over de minderjarige uit. Destijds heeft de moeder vrijwillig met de ontheffing ingestemd. Ditmaal stemt de moeder niet in met eenhoofdig gezag van de vader. Het hof is van oordeel dat, gelet op alle gebeurtenissen in het verleden en het wisselende gedrag van moeder, ook in het recente verleden, nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. De handelwijze van de moeder is zeer belastend voor de minderjarige en in strijd met hetgeen van een verantwoord opvoeder mag worden verwacht. Deze handelwijze heeft een onveilige en beschadigende opvoedingssituatie voor de minderjarige tot gevolg gehad. De minderjarige kan het contact met de moeder sinds geruime tijd niet aan en bezien moet worden of en, zo ja, hoe dit contact weer tot stand kan komen. Hij is zeer kwetsbaar, zit op het speciaal onderwijs en heeft extra behoefte aan rust en stabiliteit in verband met alles wat hij in het verleden heeft meegemaakt in de periode dat hij bij de moeder woonde.
Het hof merkt nog op dat de verbetering in de psychische toestand van de moeder dateert van voorjaar 2022 en dus nog pril is. Het hof is daarom van oordeel dat de moeder niet in staat moet worden geacht binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding weer te dragen.
5.11
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat is voldaan aan de gronden van artikel 1:266 lid 1 onder a BW.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam ter attentie van het openbaar register;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.C. Olland en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier en is op 23 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.