ECLI:NL:GHDHA:2022:2383
Gerechtshof Den Haag
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige op grond van artikel 1:266 BW na uithuisplaatsing
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, had het ouderlijk gezag over de minderjarige, die bij de vader woont. De minderjarige was onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling en had een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader gekregen. De moeder was het niet eens met de beëindiging van haar gezag en verzocht het hof om de eerdere beschikking te vernietigen.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 24 maart 2022 in hoger beroep is gekomen, en dat dit beroep tijdig was, omdat zij de bestreden beschikking pas op 16 februari 2022 had ontvangen. De moeder heeft aangevoerd dat zij lange tijd bij de minderjarige heeft gewoond en dat de uithuisplaatsing pas is afgegeven toen zij naar een andere plaats wilde verhuizen. De raad voor de kinderbescherming heeft echter betoogd dat de minderjarige sinds januari 2020 bij de vader woont en dat er zorgen zijn over zijn ontwikkeling, die zijn afgenomen sinds de plaatsing bij de vader.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de psychische problemen van de moeder en de impact daarvan op de minderjarige. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De moeder heeft in het verleden negatieve invloed gehad op de minderjarige en het hof oordeelt dat de beëindiging van het gezag van de moeder gerechtvaardigd is op grond van artikel 1:266 BW. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder wordt afgewezen.