ECLI:NL:GHARL:2021:8427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
200.287.462/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.M. Wolfert, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van de moeder had beëindigd. De raad stelde dat het gezag van de moeder een ernstige bedreiging vormde voor de ontwikkeling van de kinderen, die trauma's hadden opgelopen door toedoen van de moeder. Het hof heeft echter geoordeeld dat de raad de noodzaak van gezagsbeëindiging onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof constateerde dat er geen recente verslagen van hulpverlening beschikbaar waren en dat de raad en de gecertificeerde instellingen niet in staat waren om de claims van mishandeling door de moeder adequaat te onderbouwen. Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep voor zover het betrekking had op de oudste minderjarige, maar heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor de andere minderjarigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder afgewezen. De moeder heeft zich in de afgelopen jaren terughoudend opgesteld en heeft de feitelijke uitoefening van het gezag door de vader niet bemoeilijkt. Het hof concludeert dat beëindiging van het gezag niet noodzakelijk is om de kinderen te beschermen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.462/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 196304)
beschikking van 2 september 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland,
locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: JB Noord,
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
kantoorhoudende te Arnhem,
verder te noemen: JB Gelderland.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 april 2020 en 29 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 18 december 2020;
- een journaalbericht namens de moeder van 21 januari 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift;
- een journaalbericht namens de moeder van 21 juli 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 22 juli 2021 met bijlage(n).
2.2
De hierna nader te melden [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 5 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam1] namens de raad;
- de vader (via een beeldbelverbinding);
- [naam2] namens JB Noord;
- [naam3] namens JB Gelderland (via een beeldbelverbinding).

3.De feiten

3.1
Uit het - door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [de jong-meerderjarige] , [in] 2002;
- [de minderjarige1] , [in] 2004;
- [de minderjarige2] , [in] 2005;
- [de minderjarige3] , [in] 2006;
- [de minderjarige4] , [in] 2009.
3.2
Nadat de ouders in 2013 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, zijn alle kinderen eerst bij de moeder blijven wonen. Vanaf mei 2016 hebben zij bij de vader verbleven. Eind 2016 hebben alle kinderen op vrijwillige basis korte tijd in een pleeggezin verbleven en daarna weer bij de vader. [de minderjarige1] verblijft sinds 17 juli 2018 op grond van een machtiging uithuisplaatsing elders, eerst in een gezinshuis en sinds november 2018 op een behandelgroep van [naam4] . [de jong-meerderjarige] heeft vanaf 2019 op grond van een machtiging uithuisplaatsing op een woongroep van [naam4] verbleven. Zij verblijft nu weer bij de vader, evenals [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . [de minderjarige2] verblijft nu op grond van een machtiging uithuisplaatsing op een behandelgroep.
3.3
[de jong-meerderjarige] , [de minderjarige2] [de minderjarige3] en [de minderjarige4] hebben sinds medio 2016 geen omgang meer gehad met de moeder. [de minderjarige1] heeft wel omgang met de moeder.
3.4
Bij beschikking van 19 juli 2016 zijn [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] onder toezicht gesteld, eerst van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, later van JB Noord. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] staan vanaf 3 juni 2020 onder toezicht van JB Gelderland.
3.5
In 2017 heeft de vader aangifte tegen de moeder gedaan van kindermishandeling. Op 5 februari 2020 is de moeder door de politierechter vrijgesproken van de haar ten laste gelegde mishandeling van de kinderen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.6
De vader is begin februari 2020 (zonder toestemming van de moeder en tegen het advies van JB Noord) verhuisd van [plaats1] (Groningen) naar [woonplaats2] (Gelderland).
3.7
Bij beschikking van 12 mei 2020 is het verzoek van de moeder om de vader te bevelen terug te verhuizen naar [plaats1] afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 29 september 2020 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] beëindigd.
4.2
De moeder komt met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (zo begrijpt het hof):
- primair: het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over haar kinderen alsnog af te wijzen;
- subsidiair: het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] alsnog af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader, JB Noord en JB Gelderland hebben ter zitting hun standpunt kenbaar gemaakt.

5.De motivering van de beslissing

[de jong-meerderjarige]
5.1
Ter zitting heeft mr. Wolfert namens de moeder verklaard dat zij de gronden van haar hoger beroep ten aanzien van [de jong-meerderjarige] laat vallen. Dit brengt mee dat het hof de moeder
niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek in hoger beroep voor zover het betrekking heeft op [de jong-meerderjarige] .
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4]
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden vereist artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd (Memorie van Toelichting; 32015, 3, p. 12-13).
5.4
De raad heeft ter onderbouwing van zijn verzoek - kort gezegd - aangevoerd dat het doel van (het verzoek tot) gezagsbeëindiging van de moeder over haar kinderen in dit geval is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen die het hebben van het gezag van de moeder voor de kinderen oplevert. Volgens de raad komen de kinderen niet aan hun ontwikkeling toe wanneer de moeder haar gezag behoudt. De raad stelt dat de kinderen dusdanig ernstige trauma’s hebben opgelopen door toedoen van de moeder, dat ze alleen aan het verwerken daarvan toekomen wanneer de moeder geen gezag meer over hen heeft en zij geen informatie meer over de kinderen krijgt.
5.5
Het verzoek van de raad is gegrond op artikel 1:266 lid 1 sub a BW. Bij dit artikellid heeft de wetgever primair voor ogen gehad de situatie dat een kind langdurig uit huis is geplaatst en er duidelijkheid dient te komen over het opvoedings- en het ontwikkelingsperspectief van het kind. De gezagsbeëindiging dient er in dat geval toe dat er een einde komt aan de onzekerheid voor het kind over de vraag in welk gezin het gaat opgroeien. Gelet op de parlementaire geschiedenis is niet uitgesloten dat de beëindiging van het gezag op de voet van artikel 1:266 lid 1 sub a BW ook gerechtvaardigd kan zijn wanneer het kind bij een ouder woont, en de andere ouder door diens aanhoudende handelwijze een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling van het kind.
Het hof stelt vast dat geen van deze situaties zich hier voordoet.
5.6
Het hof stelt voorop dat zich in het dossier geen verslagen bevinden van hulpverlening die in het verleden bij de ouders en de kinderen betrokken is geweest en/of nu nog is. Het hof beschikt enkel over het raadsrapport van 19 december 2019. Hierin worden weliswaar samenvattingen gegeven van wat de hulpverleners hebben geconstateerd en geadviseerd, maar het hof kan de juistheid, volledigheid en (consistentie van de) onderbouwing hiervan bij gebrek aan onderliggende stukken niet controleren. Het advies van de raad, zoals gegeven in het raadsrapport, is onder meer gebaseerd op een rapport van [naam4] van 14 november 2018. [naam4] is vanaf 2017 betrokken bij het gezin, eerst in het kader van een traject Ouderschap Na Scheiding en daarna voor traumabehandeling van de kinderen. [naam4] twijfelt er niet aan dat de moeder de kinderen heeft mishandeld en constateert dat er een directe link is tussen de door de vader en de kinderen gestelde mishandelingen van de kinderen door de moeder en de traumatisering van de kinderen. Dit zijn forse constateringen/beschuldigingen. Zeker nu de moeder de mishandeling ontkent en in 2020 door de politierechter onherroepelijk is vrijgesproken van mishandeling van de kinderen. Een nadere onderbouwing van de constateringen/beschuldigingen was op zijn plaats geweest. Dit geldt temeer nu de verklaringen van de kinderen zoals volgt uit de pleitnota in de strafzaak niet bij de huisarts of school zijn gecheckt en beide ouders na de scheiding de kinderen met hun onderlinge strijd hebben belast, hetgeen in 2016 heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van de kinderen en een (afgewezen) verzoek tot uithuisplaatsing. Er is in de opvoedsituatie bij de ouders veel aan de hand (geweest).
[naam4] heeft daarnaast geadviseerd om het gezag van de moeder te beëindigen wanneer zij (met hulpverlening) geen duurzaam inzicht en leerbaarheid verkrijgt op het gebied van eigen handelen en de beleving van de kinderen. Ook dit advies roept vragen op nu de moeder al jarenlang het verblijf van de kinderen bij de vader accepteert en de uitoefening van het gezag door de vader niet bemoeilijkt. Tevens accepteert de moeder dat zij geen omgang meer heeft met de kinderen die dat niet willen.
5.7
Gebleken is dat de zittingsvertegenwoordigers van de raad, JB Noord en JB Gelderland ter zitting niet bekend waren met de inhoud van het rapport van [naam4] , zodat zij het hof niet nader konden inlichten over de inhoud van dit rapport. Zij beschikten wel over recente informatie over de kinderen, maar wilden deze informatie - ondanks verzoeken daartoe - niet delen met het hof. Als reden hiervoor is aangevoerd dat de kinderen, in ieder geval de jongste drie, grote angst hebben voor de moeder en absoluut niet willen dat zij informatie over hen krijgt. Volgens de raad, JB Noord en JB Gelderland zijn de kinderen zodanig getraumatiseerd, dat de kinderen zelf de regie moeten krijgen over hun leven en dus ook met betrekking tot de vraag welke rol hun moeder in hun leven kan/mag spelen. Naar het oordeel van het hof is dit een ongebruikelijk standpunt omdat deze beslissingen in beginsel bij de vader en de jeugdbeschermers thuis horen. Van hen mag worden verwacht dat zij de kinderen geruststellen in hun angst voor de moeder en hun trauma. Niet gebleken is dat zij dit hebben gedaan. Beëindiging van het gezag van de moeder is in de onderhavige zaak ook niet nodig om te bewerkstelligen dat de moeder niet langer betrokken is bij het leven van de kinderen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat de moeder zich de afgelopen jaren steeds - dus ook toen zij nog het gezag had - in het belang van de kinderen heeft opgesteld. Zoals reeds gezegd accepteert zij dat de kinderen bij de vader opgroeien en dat een deel van de kinderen op dit moment geen contact met haar wil. De door de raad genoemde voorbeelden waarbij de moeder een contactverbod zou hebben overtreden, heeft de moeder genoegzaam weerlegd.
Ter zitting is nog gesteld dat de kinderen bang zouden zijn dat zij weer bij de moeder zullen worden geplaatst dan wel terug moeten verhuizen naar Groningen. De kinderen hebben een leeftijd waarop goed uit te leggen is dat zij hier niet bang voor hoeven te zijn, omdat een plaatsing bij de moeder en/of terugverhuizing op geen enkele wijze aan de orde is. Het is aan de betrokkenen om dit aan de kinderen uit te leggen. Een beëindiging van het gezag is ook hiervoor niet nodig. Ook anderszins blijkt het hof niet van de noodzaak hiertoe. Ook zonder gezag heeft de moeder overigens recht op informatie. Gebleken is dat zij prudent omgaat met de informatie die zij als gezagouder zelf kan opvragen. De moeder heeft al langere tijd een rol aangenomen die nog beperkter is dan een ouder op afstand. Zij stelt zich heel terughoudend op en legt zich erbij neer dat ze geen gedetailleerde informatie over de kinderen krijgt. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat ze genoegen neemt met enkel wat minimale informatie over de kinderen, bijvoorbeeld of de kinderen zijn overgegaan naar de volgende klas en of de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn verlengd. Verder mengt de moeder zich, behalve wat betreft de verhuizing van de vader, niet op een belemmerende wijze in gezagsbeslissingen. Zij bemoeilijkt dus niet de uitoefening van het gezag door de vader en laat de feitelijke uitoefening van het gezag aan de vader over. Het is aan de vader en de jeugdbeschermers om de angst van de kinderen voor de moeder te beteugelen en hen ook de positieve kanten van de moeder te laten zien. Het is het hof niet gebleken dat zij dit hebben gedaan.
5.8
Gelet op het bovenstaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] moet worden afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep voor zover het betrekking heeft op [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2002;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 29 september 2020, voor zover het betreft de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over:
- [de minderjarige1] , [in] 2004;
- [de minderjarige2] , [in] 2005;
- [de minderjarige3] , [in] 2006;
- [de minderjarige4] , [in] 2009,
alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, C. Koopman en E.F. Groot, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 2 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.