ECLI:NL:GHAMS:2018:1325

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
200.226.760/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van een ouder op verzoek van de raad in een situatie zonder uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige kind, [A]. De vader had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn gezag was beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank had geoordeeld dat de ontwikkeling van [A] ernstig werd bedreigd door de conflicten tussen de ouders en het gedrag van de vader, die gediagnosticeerd was met een borderline persoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [A] te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de vader over [A] werd beëindigd. Het hof benadrukte het belang van stabiliteit en rust voor de ontwikkeling van [A], die in een belangrijke fase van zijn leven verkeert. De vader had onvoldoende stappen gezet om zijn persoonlijke problematiek aan te pakken, wat leidde tot de conclusie dat beëindiging van het gezag noodzakelijk was voor het welzijn van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.226.760/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/256386 / FA RK 17/1489
beschikking van de meervoudige kamer van 17 april 2018 inzake
[X],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [Y] (verder te noemen: de moeder);
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers;
- de minderjarige [A] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 26 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 25 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juli 2017.
2.2.
De raad heeft op 21 december 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 29 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 januari 2018;
- een brief van de zijde van de moeder van 30 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 31 januari 2018.
2.4.
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de hierna nader te noemen minderjarige [A] gesproken. Ter zitting van 5 februari 2018 heeft de voorzitter de inhoud van dat gesprek zakelijk weergegeven.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2018 plaatsgevonden, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.218.043/ 01. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door M. Dik en S. van den Ende (jurist);
- de GI, vertegenwoordigd door een medewerker;
- de moeder, bijgestaan door mr. M.M. van Eeten, advocaat te Den Helder.

3.De feiten

3.1.
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is geboren [A] (verder te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2003. [de minderjarige] verblijft in het gezin van de moeder, haar echtgenoot en hun dochter [B] .
3.2.
Vanaf 2006 heeft er een omgangsregeling gegolden waarbij [de minderjarige] – kort gezegd - één weekend per veertien dagen bij de vader verbleef.
Bij beschikking van 19 maart 2015 van de rechtbank Noord-Holland is - kort gezegd - , op verzoek van de GI, de omgang tussen de vader en [de minderjarige] teruggebracht tot één weekend per maand. Deze beschikking heeft het hof bekrachtigd bij beschikking van 22 december 2015. Sinds de zomer van 2016 heeft er geen omgang meer plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige] . Bij beschikking van 28 september 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland de vader het recht op omgang met [de minderjarige] ontzegd voor de duur van zes maanden (tot 28 maart 2017).
3.3.
[de minderjarige] is sinds 2 juli 2014 onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 2 juli 2018.
3.4.
Bij beschikking van heden in de zaak met zaaknummer 200.218.043/ 01 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2017 waarbij de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] is beëindigd voor de duur van de ondertoezichtstelling, bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de raad, het gezag van de vader over [de minderjarige] beëindigd.
4.2.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3.
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover hier van belang - kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Ingevolge artikel 1:267, eerste lid, BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
5.2.
De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn gezag over [de minderjarige] heeft beëindigd. Hij stelt primair dat artikel 1:266 BW onvoldoende grondslag biedt voor een dergelijke gezagsbeëindiging en dus niet van toepassing is. Subsidiair stelt de vader dat niet is voldaan aan de gronden van artikel 1:266, eerste lid, BW. Hij voert hiertoe - onder meer - het volgende aan. De door de raad genoemde zorgen zijn onvoldoende. De strijd tussen de ouders is niet zodanig dat het een bedreiging vormt voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] . De problemen die het gezamenlijke gezag in het verleden hebben opgeleverd, zoals de toestemming voor een schoolreisje en deelname aan een kookshow, komen voort uit miscommunicaties en onmacht/frustratie van de vader door zijn beperkte betrokkenheid. Beëindiging van het gezag zal het communicatieprobleem tussen ouders niet oplossen, maar juist een contraproductief effect bewerkstelligen. De vader realiseert zich dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij op een constructieve manier samenwerken. De mogelijkheden om de communicatie tussen de ouders te verbeteren en te werken aan de gespannen verhoudingen, zoals het traject Kinderen uit de Knel of systeemtherapie, zijn nog niet benut.
5.3.
De raad betoogt dat de wettelijke regeling zich niet verzet tegen een dergelijke gezagsbeëindiging. Het gaat om het belang van de minderjarige, waarbij zwaarwegende betekenis moet worden toegekend aan continuïteit van de opvoedsituatie en een ongestoord hechtingsproces. Dit kan ook aan de orde zijn indien de minderjarige bij één van de gezaghebbende ouders woont.
De raad stelt primair dat voldaan is aan de gronden van artikel 1:266, eerste lid, sub a, BW. [de minderjarige] heeft al lange tijd last van de voortdurende confrontaties tussen zijn ouders over te nemen beslissingen. De aard van deze confrontaties is gelegen in het gedrag van de vader, voortkomend uit psychiatrische problematiek. Er heeft geen enkele verandering plaatsgevonden in het gedrag van de vader en dit vormt een bedreiging voor de sociaal emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] . Het is van belang dat [de minderjarige] het verleden kan verwerken. De confrontaties met zijn vader en de bedreigingen van zijn vader belemmeren hem hier in. [de minderjarige] is gebaat bij een stabiele thuissituatie waarbij hij niet geconfronteerd wordt met spanningen en conflicten tussen zijn ouders. Bovendien is [de minderjarige] gebaat bij het verkrijgen van toestemming voor deelname aan activiteiten. Door het gezag van de vader te beëindigen wordt [de minderjarige] uit de strijd tussen zijn ouders gehaald en dit leidt ertoe dat hij zich beter zal kunnen hechten en dat hij zich niet langer in een loyaliteitsconflict zal bevinden.
Gebleken is dat het inzetten van een traject als Kinderen uit de Knel geen zin heeft omdat de communicatieproblemen tussen de ouders hoofdzakelijk worden veroorzaakt door de persoonlijke problematiek van de vader.
Subsidiair stelt de raad dat voldaan is aan de gronden van artikel 1:266, eerste lid, sub b, BW. Er is sprake van misbruik van het gezag door de vader door zijn bedreigingen jegens de moeder en de gezinsvoogden. De vader is niet in staat in het belang van [de minderjarige] te handelen.
Reikwijdte artikel 1:266 BW
5.4.
De voorvraag doet zich voor of de raad op grond van artikel 1:266, eerste lid, BW een verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader kan doen in een situatie als de onderhavige waarin geen sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing en waarin ook de moeder, bij wie [de minderjarige] woonachtig is, met een beroep op het bepaalde in artikel 1:253n BW de rechtbank kan verzoeken het gezamenlijk gezag te beëindigen. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.5.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:266 BW volgt het volgende. Ter vereenvoudiging van de kinderbeschermingsmaatregelen is de maatregel tot beëindiging van het gezag geïntroduceerd. Deze maatregel vervangt de maatregelen van ontheffing en ontzetting uit het ouderlijk gezag. In de grond van de maatregel tot beëindiging van het gezag zijn de ongeschiktheid of onmacht om de minderjarige naar behoren op te voeden vervat (was de grond voor de ontheffing), alsmede het misbruik van het gezag en de ernstige verwaarlozing van de verzorging en opvoeding (was de grond voor de ontzetting). Een belangrijk verschil met de gronden voor de ontheffing uit het gezag is dat de instemming van de ouder met de beëindiging van het ouderlijk gezag niet langer is vereist. Een ontheffing tegen de wil van de ouders was voor de invoering van de maatregel tot beëindiging van het gezag slechts mogelijk na, kort gezegd, een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of een gedwongen uithuisplaatsing van meer dan anderhalf jaar. Door de wijziging kan ook in situaties waarin het al bij de aanvang van het kinderbeschermingstraject duidelijk is dat de ouder niet in staat zal zijn de opvoedingsverantwoordelijkheid binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn op zich te nemen, tegen de wil van ouders het gezag worden beëindigd (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p.11 (MvT).
Voor het beëindigen van het gezag op de voet van artikel 1:266 BW is vereist dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en daarnaast dat de betreffende ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn te dragen of de ouder het gezag misbruikt. IJkpunt voor de aanvaardbare termijn is de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen over in welk gezin hij zal opgroeien (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p.34 (MvT).
Het doel van de jeugdbescherming is te waarborgen dat de minderjarige opgroeit in een opvoedings- en leefsituatie waarin hij zich op een gezonde en evenwichtige wijze kan ontwikkelen. Het gaat daarbij om alle aspecten van de ontwikkeling van een kind tot volwassene: de fysieke, psychische, emotionele en morele. De ouders zijn als eersten verantwoordelijk om de voorwaarden te scheppen voor een optimale ontwikkeling van hun kinderen. Naast deze vrijheid van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden naar eigen inzicht staat de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit, waaronder kindermishandeling. Het is belangrijk om tussen de vrijheid van ouders en de verantwoordelijkheid van de overheid de juiste balans te vinden (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p. 7 (MvT).
5.6.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet zonder meer dat de wetgever bij de invoering van de nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen ook een situatie als de onderhavige voor ogen heeft gehad. Daar staat tegenover dat anders dan voorheen de ontheffing/ontzetting van het gezag ook zonder toestemming van een ouder kan worden uitgesproken en dat niet langer meer een ondertoezichtstelling van een half jaar en gedwongen uithuisplaatsing van anderhalf jaar zijn vereist (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p. 35 (MvT). Mede gelet hierop en de in de parlementaire geschiedenis verwoorde verantwoordelijkheid van de overheid is niet uitgesloten dat de beëindiging van het gezag op de voet van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW ook in een situatie als de onderhavige gerechtvaardigd kan zijn wanneer het gezamenlijk gezag, dan wel de uitvoering daarvan zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor diens ontwikkeling. Indien daarbij de handelwijze van een van de ouders dermate belastend is voor het kind en in strijd met het hetgeen van een verantwoord opvoeder mag worden verwacht dat daardoor voor het kind een onveilige of beschadigende opvoedingssituatie(s) ontstaat en daarin niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn voldoende verbetering valt te verwachten, kan onder omstandigheden ook aan de tweede voorwaarde zijn voldaan.
Gronden artikel 1:266 BW
5.7.
Ter beoordeling van het hof ligt thans voor of aan de in artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW genoemde voorwaarden is voldaan, en zo ja, of beëindiging van het gezag van de vader op grond daarvan aangewezen is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat al lange tijd sprake is van een ernstig verstoorde verhouding tussen de ouders. Er zijn regelmatig ernstige conflicten tussen de ouders en bedreigingen door de vader jegens de moeder en thans ook de GI. Voorts is de vader niet in staat de belangen van [de minderjarige] te onderkennen en daarnaar te handelen. Dit blijkt onder meer uit de confrontatie met betrekking tot de toestemming voor het schoolreisje van [de minderjarige] naar Duitsland, waarover de vader ter zitting heeft verklaard dat de reden om (in eerste instantie) geen toestemming te geven was gelegen in het feit dat hij zelf duidelijkheid wilde verkrijgen over het bestaan van de ID-kaart van [de minderjarige] . De vader miskent daarbij wat dit betekent voor [de minderjarige] . Gebleken is dat het gedrag van de vader en de voortdurend dreigende conflictsituatie zeer belastend is voor [de minderjarige] . Het levert voor hem continu stress en spanningen op. Tijdens het gesprek met de voorzitter heeft [de minderjarige] aangegeven dat het veel spanning geeft om afhankelijk te zijn van beslissingen van de vader omdat de vader onberekenbaar is.
De vader geeft geen blijk van inzicht in zijn eigen handelen. Ook ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader geneigd is de schuld van de problemen hoofdzakelijk bij de moeder en de GI te leggen.
De vader is gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Hij wordt al jaren door verschillende instanties, zoals de GI en de GGZ, geadviseerd om in verband met zijn persoonlijke problematiek hulpverlening aan te gaan. De GGZ heeft in februari 2017 geconcludeerd dat het niet lukt om de vader daadwerkelijk in behandeling te krijgen en daarbij aangegeven dat, gezien de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek en het gebrekkig mentaliserend vermogen, een intensieve behandeling geïndiceerd is. Gebleken is echter dat de vader daarin tot op heden geen, althans onvoldoende stappen heeft gezet en dat hij ook niet voornemens is binnen afzienbare termijn dergelijke hulpverlening aan te gaan. De vader lijkt geen inzicht te hebben in zijn eigen aandeel en zijn rol in de ex-partnerproblematiek en de invloed van zijn ernstige persoonlijke problematiek op [de minderjarige] . Ook gesprekken met de GI of de GGZ hebben daarop geen positief effect. Aanwijzingen dat de vader daarin zal veranderen ontbreken. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het van belang is dat [de minderjarige] , die veertien jaar oud is en zich in een belangrijke fase van zijn (psychologische identiteits)ontwikkeling bevindt, stabiliteit en rust gaat ervaren. Hij dient de gebeurtenissen uit het verleden te kunnen verwerken. Het hof acht het van belang dat [de minderjarige] niet langer in angst voor zijn vader, dreigende ruzies of andere confrontaties hoeft te leven en dat daarmee de spanningen bij [de minderjarige] afnemen.
Op grond van het vooroverwogene is het hof van oordeel dat [de minderjarige] in de situatie dat de vader (mede) het gezag uitoefent zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de vader niet in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het gezag van de vader over [de minderjarige] is door de rechtbank terecht beëindigd.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J. Jonkers en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op 17 april 2018 in het openbaar uitgesproken.