Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
- het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden;
- de moeder en de vader zijn de ouders van de minderjarigen:
- de moeder en de vader waren tot aan de bestreden beschikking gezamenlijk met het ouderlijk gezag belast;
- de kinderrechter heeft bij beschikking van 23 augustus 2017 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verlengd van 25 augustus 2017 tot 6 augustus 2018, alsmede voor dezelfde duur een machtiging verleend om [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de vader. Deze maatregelen zijn laatstelijk verlengd tot 6 augustus 2019.
- [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] wonen sinds 2014 bij de vader.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
Kamerstukken II2008/09, 32015, 3, p.6). De wetswijziging moest het eenvoudiger maken om te kiezen voor de kinderbeschermingsmaatregel die het meest aansluit bij de omstandigheden waarin de minderjarige zich bevindt, zodat keuzes op maat voor de minderjarige worden gestimuleerd (
Kamerstukken II2008/09, 32015, 3, p.7). De formulering van de rechtsgronden is om die reden kindgericht. Zo kan de gezagsbeëindigende maatregel worden uitgesproken
als de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigden
de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn. Deze termijn wordt geformuleerd in de parlementaire geschiedenis als ‘de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij zal opgroeien’ (
Kamerstukken II2008/09, 32015, 3 (MvT), p.34). Ook kan het gezag worden beëindigd als de ouder het gezag misbruikt.
NJ1991/541 (
Nielsen)). Ook deze vorm van het gezinsleven – en in het bijzonder de rechten van ouders om op verantwoorde wijze het ouderlijk gezag over hun kinderen uit te oefenen – wordt door artikel 8 EVRM erkend en beschermd. Een kinderbeschermingsmaatregel als de gezagsbeëindigende maatregel wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschouwd als een inbreuk op het gezag en dus als een inmenging in het familie- en gezinsleven. Bij een dergelijke inmenging moet worden onderzocht of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM. Dit betekent dat de inmenging een geoorloofd doel moeten dienen (de bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het kind) en noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving (de inmenging moet in een redelijke verhouding staan tot het doel dat wordt nagestreefd). Op staten rust een zware verantwoordelijkheid om te zoeken naar alternatieven voor de vergaande maatregel van de ontneming van het gezag (EHRM 21 september 2006, 12643/02 (
Moser / Oostenrijk)). De vraag is of een dergelijke inmenging door de overheid hier gerechtvaardigd is, nu de ouders zelf – in het bijzonder de vader – de vraag of gezagsbeëindiging van de moeder aangewezen is aan de rechter kunnen voorleggen. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het goed gaat met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en dat zij zich goed ontwikkelen, dat die ontwikkeling op dit moment dus niet ernstig wordt bedreigd en de moeder ook meerdere malen heeft aangegeven zich niet tegen het hoofdverblijf bij de vader te verzetten, is het hof van oordeel dat een gezagsbeëindiging van de moeder op grond van artikel 1:266 BW niet in een redelijke verhouding staat tot het doel dat wordt nagestreefd en dus noodzakelijk is.