ECLI:NL:GHSHE:2019:2325

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
200.244.615_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van een ouder op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming zonder uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn drie minderjarige kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een gezagsbeëindigende maatregel op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd door de houding van de vader. De vader, die in deze procedure werd bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat er geen reden was om zijn gezag te beëindigen en dat de Raad oneigenlijk gebruik maakte van de mogelijkheid om een gezagsbeëindiging te verzoeken. De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) steunden het verzoek van de Raad, waarbij zij stelden dat de vader niet meewerkte aan de hulpverlening en dat zijn gedrag schadelijk was voor de kinderen.

Het hof heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving en eerdere uitspraken betrokken. Het hof concludeerde dat de Raad wel degelijk een verzoek tot gezagsbeëindiging kon indienen, ook zonder dat er sprake was van een uithuisplaatsing. Het hof oordeelde dat de vader niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor de kinderen op zich te nemen, en dat zijn gezag zou kunnen leiden tot verdere schade voor de ontwikkeling van de kinderen. De uitspraak van het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het gezag van de vader had beëindigd.

De beslissing van het hof benadrukt de verantwoordelijkheid van ouders in de opvoeding en de mogelijkheid voor de Raad om in te grijpen wanneer de ontwikkeling van kinderen in gevaar komt. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en de noodzaak van een veilige opvoedomgeving onderstreept.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 juni 2019
Zaaknummer: 200.244.615/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/333432 / FA RK 17-3996
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. Sturrus-Burger, thans mr. N.M. Zeeman,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Haaglanden, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard;
-
Stichting Intervence
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: GI.

5.De beschikking d.d. 13 december 2018

Bij die beschikking heeft het hof, kort samengevat, de vader in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 10 januari 2019 via zijn advocaat en conform de regels van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, de stukken over te leggen zoals in rechtsoverweging 3.9.3 van die beschikking is omschreven. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Zeeman;
-de raad, vertegenwoordigd door de heer mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de moeder, vertegenwoordigd door mr. Verhaard;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
Als toehoorder was ter zitting aanwezig de maatschappelijk werker van de vader de heer [maatschappelijk werker] .
6.2.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de vader d.d. 21 november 2019;
- het procesdossier eerste aanleg, ingekomen op 6 december 2018 en op 11 januari 2019;
- het inleidend verzoek van de raad, ingekomen op 21 januari 2019;
- het journaalbericht van de advocaat van de vader met bijlagen, ingekomen op 1 april 2019;
- de faxbrief van de advocaat van de moeder met bijlagen, ingekomen op 9 april 2019;
- de brief met bijlagen van de GI ingekomen op 9 april 2019.
6.2.2.
De advocaat van de vader heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief met bijlagen van de GI, ingekomen op 9 april 2019 en het journaalbericht van de advocaat van de moeder met bijlagen, ingekomen op 9 april 2019, aangezien deze stukken eerder hadden kunnen worden ingediend. Het hof heeft daarop beslist dat op de bijlagen acht wordt geslagen, ondanks dat deze zijn ingekomen binnen de tiendagentermijn. De vader wordt hiermee niet in zijn belangen geschaad en er is geen sprake van strijd met de goede procesorde, nu de (advocaat van de) vader al eerder bekend was met deze bijlagen.
6.3.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
Er is geen enkele reden om het gezag van de vader over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] te beëindigen. Het is een te verstrekkende maatregel. Bovendien maakt de raad oneigenlijk gebruik van de mogelijkheid om een gezagsbeëindiging te verzoeken; zie hiervoor de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:8916). De wetsgeschiedenis refereert voor toepassing van deze maatregel aan ouders die over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikken en daarvan is geen sprake. Voorheen droegen de ouders samen zorg voor de opvoeding en verzorging van de kinderen en [minderjarige 1] woont nog altijd bij de vader. Wie van de ouders voor de opvoeding van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] gaat zorgdragen ligt thans nog aan hof Den Haag voor. [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] geven zelf duidelijk aan dat zij willen dat de vader belast blijft met het gezag.
De vader werkt altijd mee met hulpverlening en hij geeft toestemming voor de noodzakelijke hulpverlening. Voor het aanvragen van een identiteitskaart wilde de vader toestemming geven. Aan het verlengen van de paspoorten heeft hij niet meegewerkt omdat hij bang was dat de moeder met de kinderen naar het buitenland zou gaan. De vader wil [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] graag zien. Hij is bereid mee te werken aan een contactregeling met begeleiding van de GI. Met behulp van zijn maatschappelijk werker wil hij afspraken maken met de GI.
7.2.
De raad voert, kort samengevat, het volgende aan.
De raad kan om een gezagsbeëindigende maatregel verzoeken indien sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel en een ouder niet meewerkt. De raad is van mening dat de vader geen gezag zou moeten hebben. De vader heeft het de hulpverlening zo moeilijk gemaakt dat deze niet tot stand kwam. Zodra de vader het gezag weer krijgt, is hij weer nodig voor de hulpverlening en wordt het onzeker of hulpverlening dan nog wat kan betekenen. Dat de vader met de GI in gesprek wil, maakt voor het standpunt van de raad geen verschil. Voor contact heeft de vader het gezag niet nodig.
7.3.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het gezag van de vader is op goede gronden beëindigd. De vader maakt misbruik van zijn gezag. Het moet op zijn manier gebeuren anders werkt hij niet mee. Hij weigerde toestemming te geven voor het aanvragen van paspoorten en identiteitsbewijzen, terwijl de moeder van mening is dat het perspectief van de kinderen in Nederland ligt zodat er geen enkel gevaar bestaat. Verder heeft de vorige gecertificeerde instelling om vervangende toestemming voor behandeling van [minderjarige 2] moeten vragen omdat de vader geen toestemming gaf. De vader is nog steeds niet bereid om met hulpverlening samen te werken.
De moeder wil graag dat er weer contact komt tussen de vader en de kinderen, maar wel op een veilige manier. Het contact moet goed begeleid worden omdat de kinderen vanuit hun cultuur erg tegen de vader opkijken. De moeder is bang dat zij het contact met [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zal verliezen zodra de vader het gezag weer krijgt, aangezien zij nu ook geen contact met [minderjarige 1] heeft.
7.4.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader weigert afspraken met de GI te maken en hij accepteert niet dat de GI betrokken is bij het opstarten van het contact tussen hem en [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Omdat het belangrijk is dat de GI zicht heeft op het contact tussen de vader en [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , vindt er al geruime tijd geen contact plaats. Door de wijze waarop de vader zich als ouder opstelt naar kinderen en de moeder, zijn er zorgen dat zij door de vader onder druk worden gezet. De vader wil een andere gezinsmanager en zo lang dat niet gebeurt komt hij niet in beweging. De GI heeft een andere contactpersoon voorgesteld, maar de vader vindt dat niet voldoende. Het perspectief van deze kinderen ligt bij de moeder, maar de vader accepteert dit niet.
Met [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] gaat het goed, maar zij hebben wel schade opgelopen vanuit het verleden. Zodra er weer contact gaat plaatsvinden tussen de vader en [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , zal dit wat met de kinderen gaan doen en is er hulpverlening nodig. Als de vader het gezag dan weer heeft, zijn er zorgen over de medewerking die hij ten aanzien van de hulpverlening gaat leveren, gelet op zijn handelwijze in het verleden en de wijze waarop het opstarten van het contact verloopt.
7.5.
Het hof overweegt het volgende.
7.5.1.
Volgens artikel 1:266 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder beëindigd worden, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
7.5.2.
Ingevolge artikel 1:267 BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad.
7.5.3.
Het hof overweegt ten aanzien van de stelling van de vader dat de raad oneigenlijk gebruik maakt van de mogelijkheid om een gezagsbeëindigende maatregel als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW te verzoeken als volgt.
De voorvraag is aan de orde of de raad op grond van artikel 1:267 BW een verzoek tot gezagsbeëindiging van de niet-verzorgende ouder kan doen in een situatie waarin geen sprake is van een uithuisplaatsing en waarin ook de verzorgende ouder met een beroep op artikel 1:253n BW de rechtbank zou kunnen verzoeken het gezamenlijk gezag te beëindigen.
7.5.4.
Naar het oordeel van het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord, waarbij het hof, in aansluiting op en onder verwijzing naar de uitspraken van hof Amsterdam van 17 en 24 april 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1469; ECLI:NL:GHAMS:2018:1325) overweegt dat een gezagsbeëindiging ook tegen de wil van een ouder mogelijk is, ook als al bij aanvang van het kinderbeschermingstraject duidelijk is dat de ouder niet in staat zal zijn de opvoedingsverantwoordelijkheid binnen een voor de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn op zich te nemen.
Hoewel uit de parlementaire geschiedenis niet zonder meer volgt dat de wetgever bij de invoering van de nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen ook een situatie als de onderhavige voor ogen heeft gehad, is niet uitgesloten dat gezagsbeëindiging op de voet van artikel 1:266, eerste lid onder a BW, ook in een situatie als de onderhavige gerechtvaardigd kan zijn wanneer het gezamenlijk gezag, dan wel de uitvoering daarvan, zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor diens ontwikkeling. Indien daarbij de handelwijze van een van de ouders dermate belastend is voor de kinderen en in strijd met hetgeen van een verantwoord opvoeder mag worden verwacht dat daardoor voor het kind een onveilige of beschadigende opvoedingssituatie ontstaat en daarin niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn voldoende verbetering valt te verwachten, kan onder omstandigheden ook aan de voorwaarde van artikel 1:266, eerste lid onder b BW zijn voldaan.
Gelet op het voorgaande is het de raad toegestaan om een verzoek om een dergelijke maatregel in te dienen. Het is vervolgens aan de rechter om te beslissen of aan de gronden voor een gezagsbeëindiging is voldaan.
7.5.5.
Het hof begrijpt dat volgens de raad de ernstige ontwikkelingsdreiging inmiddels ligt in de strijd die de vader voert, niet alleen met de moeder maar ook met de hulpverlening.
Het hof overweegt dat [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] onder toezicht zijn gesteld vanwege de ernstige bedreiging in hun ontwikkeling. Het hof verwijst naar de gezinsrapportage van 24 juli 2017, opgenomen als bijlage bij de brief van de GI van 2 november 2018, alsook naar de rapportage van de GI van oktober 2018, opgenomen als bijlage bij de brief van de advocaat van de vrouw van 9 april 2019. Daarin is ten aanzien van alle drie de kinderen geconstateerd, hetgeen door de rechter eerder is overgenomen en vastgesteld, dat sprake is van trauma’s en een ontwikkelingsbedreiging mede als gevolg van de houding en het gedrag van de vader. In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de GI gewerkt aan het opheffen van de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Bij de moeder heeft dit resultaat opgeleverd. Zij werkt mee met hulpverlening, heeft opvoedondersteuning aanvaard en staat open voor hulpverlening voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Ten aanzien van de vader ligt dit anders. Zowel de vorige gecertificeerde instelling als de (huidige) GI hebben op verschillende manieren geprobeerd de vader stappen te laten zetten. Het is echter niet mogelijk gebleken om (in voldoende mate) de samenwerking met de vader aan te gaan, waardoor er bij de vader nog onvoldoende positief resultaat is bereikt in de verbetering van de opvoedsituatie aan zijn kant..
Nu er geen samenwerkingsrelatie tussen de vader en hulpverlening tot stand komt en gelet op de houding van de vader in het verleden, acht het hof de kans groot dat de vader zijn gezag zal aanwenden om de moeder onder druk te zetten en voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] belangrijke beslissingen die moeten worden genomen te blokkeren. Mitsdien is nog steeds sprake van een ernstige ontwikkelingsdreiging. Daarbij komt dat de minderjarigen al sinds 2014 onder toezicht staan zodat, gelet op de tijd die inmiddels is verstreken, de keuze van de GI dat het perspectief van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bij de moeder ligt, begrijpelijk wordt geacht. Nu de vader geen inzicht lijkt te hebben in zijn eigen aandeel in de problematiek en zich niet begeleidbaar opstelt, kan op dit moment niet worden vastgesteld of de vader in staat is om voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] een voldoende veilige opvoedomgeving te creëren en is de conclusie dat de vader niet binnen een aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding van de drie kinderen op zich kan nemen. Indien de vader het gezag behoudt betekent dit, gelet op voormelde perspectiefkeuze in samenhang met de verstandhouding tussen de ouders, dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] door moet lopen totdat zij achttien jaar zijn. Het hof acht dit niet in het belang van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en dit is ook niet de bedoeling van de wetgever geweest.
De omstandigheid dat de vader tijdens de zitting heeft verklaard dat hij het verleden achter zich wil laten en alles wil doen hetgeen in het belang van de kinderen is, maakt hetgeen hiervoor is overwogen niet anders. Het voorgaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat is voldaan aan de grond van artikel 266 lid 1 onder a BW voor een gezagsbeëindigende maatregel.
7.6.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en J.C.E. Ackermans-Wijn en is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.