ECLI:NL:GHDHA:2021:1611

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
BK-21/00090
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot niet-tijdige indiening van aangifte en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.235. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de verzuimboete bleef in stand. De belanghebbende stelde dat hij niet in staat was om aangifte te doen vanwege zijn faillissement en de inbeslagname van zijn administratie. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan en dat de aanslag was gebaseerd op een redelijke schatting. In hoger beroep werd de ontvankelijkheid van het hoger beroep besproken, waarbij werd vastgesteld dat de termijn voor indiening van het hogerberoepschrift niet tijdig was, maar dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de aanslag niet op een redelijke schatting had gebaseerd en dat de verzuimboete terecht was opgelegd. Uiteindelijk werd de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.669 negatief, en de verzuimboete werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00090

Uitspraak van 31 augustus 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 december 2020, nummer SGR 20/2138.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.235 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 3.768 aan belastingrente in rekening gebracht, alsmede een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.547 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De in rekening gebrachte belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot € 284 en de verzuimboete is in stand gelaten.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 5 juli 2021 een pleitnota met vijf bijlagen ontvangen van belanghebbende.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 juli 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.1.
Belanghebbende is werkzaam (geweest) als financieel adviseur. Belanghebbende was in 2016 bestuurder en enig aandeelhouder van [A B.V.] , die op haar beurt alle aandelen hield in onder meer [B B.V.] Belanghebbende was in 2016 tevens bestuurder en enig aandeelhouder van [C B.V.] Voorts hield hij 96% van de aandelen in [D B.V.] , waarvan hij in 2016 ook bestuurder was. [A B.V.] en [B B.V.] zijn in december 2016 failliet verklaard. Belanghebbende was in 2016 tevens bestuurder van Stichting [E] .
2.1.2.
In 2015 is de FIOD een onderzoek gestart naar belanghebbende en diverse door hem gehouden vennootschappen. Op 27 oktober 2015 heeft de FIOD een doorzoeking verricht in de woning van belanghebbende, waarbij hij is aangehouden. Daarbij zijn voorwerpen in beslag genomen, waaronder de administratie van belanghebbende. Het onderzoek heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende in eerste aanleg.
2.2.
Belanghebbende bezat in 2016 een eigen woning aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . Deze woning had in 2016 een waarde van € 394.000 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rente over de eigenwoningschuld bedroeg in 2016 € 24.453.
2.3.
Belanghebbende was in 2016 voorts mede-eigenaar van onroerende zaken gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats 2] en [adres 3] te [woonplaats 3] . De WOZwaarden van deze onroerende zaken bedroegen in 2016 € 94.000 respectievelijk € 206.000.
2.4.
Belanghebbende is op 3 januari 2017 persoonlijk failliet verklaard en als curator is [curator] aangesteld.
2.5.
Met dagtekening 28 februari 2017 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Met dagtekening 6 juni 2017 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte verzonden. Met dagtekening 7 juli 2017 is een aanmaning tot het doen van aangifte aan belanghebbende verzonden. Zowel de uitnodiging als de aanmaning zijn verzonden naar het adres van de curator: [adres 4] te [woonplaats 2] .
2.6.1.
Met dagtekening 6 februari 2019 is aan belanghebbende, na het uitblijven van indiening van de aangifte, de onderhavige aanslag ambtshalve opgelegd met een verzuimboete. Deze aanslag is verzonden naar het – inmiddels gewijzigde – adres van de curator: [adres 5] te [woonplaats 4] .
2.6.2.
De Inspecteur heeft het verzamelinkomen van de aanslag als volgt gespecificeerd:

Box 1

Aflossing hypotheek € 35.000
Aflossing bank € 37.000
Rente € 9.175
Loon € 17.784
ROW
€ 21.041
Totaal € 120.000

Box 3

Bank € -/- 69.674
[adres 3] € 206.000
[adres 2]
€ 94.000
Totaal € 230.326
Heffingvrij vermogen
€ 24.437
Totaal € 205.889
4 % € 8.236
2.7.
Belanghebbende heeft op 26 februari 2019 een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 18 april 2019 verzocht om een schriftelijke toelichting. In reactie op dit verzoek heeft belanghebbende op 14 mei 2019 een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.453 negatief, bestaande uit negatieve inkomsten uit eigen woning.
2.8.
De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 28.547 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op nihil. De Inspecteur heeft dit verzamelinkomen als volgt gespecificeerd:
Inkomsten ontvangen van [A B.V.] € 17.784
Bij: Geschat inkomen uit werk en woning € 32.216
Af: Inkomsten uit eigen woning
€ 21.453
Totaal verzamelinkomen € 28.547
2.9.
Op 17 maart 2020 heeft belanghebbende nogmaals een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.669 negatief, bestaande uit looninkomsten van [A B.V.] (€ 17.784) en negatieve inkomsten uit eigen woning (€ 21.453).
2.10.
De griffier van de Rechtbank heeft een afschrift van de bestreden uitspraak op 4 januari 2021 per aangetekende brief aan belanghebbende verzonden. De Rechtbank heeft de aangetekende brief op 22 januari 2021 retour ontvangen met het opschrift: "Niet afgehaald".
2.11.
De griffier van de Rechtbank heeft bij brief van 9 februari 2021 nogmaals een afschrift van de bestreden uitspraak per gewone brief aan belanghebbende verzonden. De brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
"De rechtbank heeft aan u op 4 januari 2021 een aangetekende brief verzonden. Deze brief is echter onbestelbaar aan de rechtbank geretourneerd.
Ik zend u de brief, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 8:38 van de Algemene wet bestuursrecht, ter kennisneming toe per gewone postzending. De in de aangetekende brief vermelde termijn vangt niet opnieuw aan."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"
De aanslag IB/PVV
11. Eiser verkeerde ten tijde van het verzenden van de onder 3 vermelde brieven in staat van faillissement. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de onder 3 vermelde brieven zijn verzonden naar het op dat moment in het Brp vermeld staande adres van eiser, zijnde het adres van de curator. Derhalve mag er op worden vertrouwd dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de curator de brieven niet aan hem heeft doorgezonden en dat derhalve redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest ten aanzien van het doen van aangifte. Deze stelling van eiser die hij voor het eerst ter zitting heeft ingenomen naar aanleiding van vragen van de rechtbank, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Te meer nu eiser herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij geen aangifte heeft kunnen doen, omdat hij geen stukken (meer) had. Dit laatste in verband met het faillissement en zijn uithuisplaatsing op 1 november 2017. De stelling is ook niet onderbouwd met stukken. Overigens heeft te gelden dat indien de stelling van eiser, dat de curator heeft verzuimd die brieven (tijdig) aan eiser (door) te sturen, juist is, dit verzuim van de curator voor rekening en risico van eiser komt.[1] Eiser was, gelet op hetgeen onder 3 is overwogen en gelet op de artikelen 8 en 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gehouden aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 te doen. Indien eiser, zoals hij stelt, niet over (alle) relevantie [relevante,
Hof] stukken beschikte, had het op de weg van eiser gelegen om hierover contact met verweerder op te nemen. Dit heeft eiser niet gedaan. Nu eiser geen aangifte IB/PVV 2016 heeft gedaan binnen de in de aanmaning vermelde termijn, is sprake van het niet doen van de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e van de Awr.
12. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het feit dat de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 niet is gedaan en omkering en verzwaring van de bewijslast plaatsvindt, laat onverlet dat de aanslag waartegen het beroep is gericht moet zijn gebaseerd op een redelijke schatting door verweerder. De aanslag mag niet willekeurig worden vastgesteld en van verweerder wordt verwacht dat hij de aanslag met feitelijke stellingen onderbouwt. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag, zoals deze bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld, gebaseerd op een redelijke schatting.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder heeft gewezen op de onder 1 vermelde feiten, op artikel 12a van de Wet op de Loonbelasting 1964, zoals deze voor het jaar 2016 gold, en op het feit dat er uiteindelijk geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag is begrepen. Met de stellingen dat het onroerend goed minder waard was, dat eiser geen inkomen had en dat hij heeft geleefd van een lening van een derde persoon en met de verwijzing naar de faillietverklaring van de B.V.’s in 2016 heeft eiser niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Al het overige wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd, maakt het oordeel niet anders.
De verzuimboete
13. Zoals onder 11 geoordeeld, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Daarbij speelt de mate van verwijtbaarheid van het verzuim geen rol. Alleen bij een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake als eiser stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan.
14. Van een pleitbaar standpunt of avas is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Dat relevante documenten voor het doen van aangifte zich bij de curator dan wel in een container in de haven van [plaats] bevonden maakt niet dat het voor eiser onmogelijk was tijdig aangifte in te dienen. Eiser had hierover ook contact op kunnen nemen met verweerder, zodat de aangiftetermijn wellicht verlengd kon worden. Er is dan ook sprake van een aangifteverzuim en er is terecht een verzuimboete is opgelegd. Met inachtneming van paragraaf 21, tweede onderdeel, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijke maximum van € 5.278 (afgerond € 369). Eiser heeft geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om de boete te matigen. Gelet op het belang van het doen van aangifte voor het door verweerder kunnen controleren van het nakomen van de fiscale verplichtingen acht de rechtbank de in dit geval opgelegde boete van € 369 in overeenstemming met de ernst van het begane feit.
Belastingrente
15. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
18. Eiser verzoekt om een schadevergoeding. Artikel 8:73 van de Awb (oud) geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij een gegrond beroep. Nu van een gegrond beroep geen sprake is, wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan, zodat de rechtbank niet bevoegd is om over het verzoek om schadevergoeding te oordelen. De onderhavige vordering tot vergoeding van schade kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. De rechtbank kent eiser evenmin een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, nu geen sprake is van overschrijding van die termijn.[2]
[1] Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2014:5407.
[2] Zie Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BO5080 enBO5087 en Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar, naar het juiste bedrag is vastgesteld en of de verzuimboete terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, en zo nee, of de Inspecteur de (verminderde) aanslag heeft gebaseerd op een redelijke schatting.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 3.669 negatief, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente, tot vernietiging van de verzuimboete, tot toekenning van een schadevergoeding en tot toekenning van een vergoeding voor proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.1.
De termijn voor indiening van een hogerberoepschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de bekendmaking van de uitspraak van de Rechtbank (artikel 6:8 Awb). Een hogerberoepschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn ter griffie is ontvangen. Bij verzending per post is een hogerberoepschrift ook tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit volgt uit artikel 6:9, lid 1 en lid 2, Awb.
5.1.2.
De uitspraak van de Rechtbank is verzonden op 4 januari 2021. De termijn voor het indienen van het hogerberoepschrift is daarom geëindigd op 15 februari 2021. Het hogerberoepschrift, gedagtekend 17 februari 2021, is blijkens het stempel op de envelop door het Hof ontvangen op 22 februari 2021, derhalve na het einde van de hiervoor genoemde termijn. Het hogerberoepschrift is dus niet tijdig ingediend.
5.1.3.
Indien een hogerberoepschrift te laat is ingediend, moet het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In dat geval blijft nietontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege wegens een verschoonbare termijnoverschrijding (artikel 6:11 Awb).
5.1.4.
De termijnoverschrijding is verschoonbaar. Artikel 8:38, lid 1, Awb bepaalt dat de griffier, indien hij een bij aangetekende brief verzonden stuk terug ontvangt en hem blijkt dat de geadresseerde op de dag van verzending in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres, het stuk zo spoedig mogelijk bij gewone post verzendt. Vast staat dat de Rechtbank de aangetekende brief op 22 januari 2021 retour heeft ontvangen en vervolgens op 9 februari 2021 nogmaals per gewone brief naar belanghebbende heeft verzonden. Daarmee is het retour ontvangen stuk niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 8:38, lid 1, Awb, door de griffier per gewone post naar belanghebbende verzonden. Voorts heeft belanghebbende ter zitting geloofwaardig verklaard dat op zijn adres geen afhaalbewijs is achtergelaten. Dit leidt tot het oordeel dat belanghebbende zo spoedig als redelijkerwijs van hem kon worden verlangd een hogerberoepschrift heeft ingediend, waarbij belanghebbende binnen de termijn van ten minste veertien dagen is gebleven (zie HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, BNB 2010/88).
Beroep betalingsonmacht griffierecht
5.2.1.
Belanghebbende heeft in reactie op de ontvangst van de nota griffierecht bij brief van 15 maart 2021 een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 23 maart 2021 heeft de griffier belanghebbende verzocht gegevens over zijn inkomen en vermogen te verstrekken. Belanghebbende heeft zijn beroep op betalingsonmacht niet nader onderbouwd. De griffier heeft bij brief van 20 april 2021 het beroep op betalingsonmacht afgewezen.
5.2.2.
Een beroep op betalingsonmacht wordt gehonoreerd indien de rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 95 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij voorts niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
5.2.3.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende, door zijn beroep op betalingsonmacht niet nader te onderbouwen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn netto-inkomen minder bedraagt dan 95 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Bovendien heeft belanghebbende het in rekening gebrachte griffierecht van € 134 betaald.
Uit de stukken van het geding blijkt voorts dat belanghebbende bijzondere bijstand heeft aangevraagd en ontvangen teneinde het griffierecht te kunnen voldoen. Derhalve is er geen aanleiding het beroep op betalingsonmacht toe te kennen.
Vereiste aangifte
5.3.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat – gelet op het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, hetgeen betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat het bij de uitspraak op bezwaar nader vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 28.547 onjuist is.
5.3.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:675, BNB 2017/138) is de vereiste aangifte niet gedaan als een belastingplichtige behalve uitgenodigd, ook is aangemaand tot het doen van aangifte en hij de daarbij gestelde termijnen ongebruikt heeft gelaten. Belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 en hij heeft de aangifte niet binnen de gestelde termijn ingediend.
5.3.3.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat dat de uitnodiging en de aanmaning niet naar het juiste adres zijn verzonden, faalt die stelling. Vast staat dat belanghebbende ten tijde van de verzending van de uitnodiging en de aanmaning in staat van faillissement verkeerde. Tot de gedingstukken behoren een drietal afschriften uit de BRP. Hieruit leidt het Hof af dat de uitnodiging en de aanmaning zijn verzonden naar het op dat moment in de BRP vermelde (kantoor)adres van de curator. Derhalve zijn deze brieven naar het juiste adres verzonden (vgl. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5555, BNB 2010/136).
5.3.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet de vereiste aangifte is gedaan, tenzij belanghebbende niet kan worden aangerekend dat hij geen aangifte heeft gedaan (HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676, BNB 2007/191). Dat belanghebbende in de bezwaarprocedure een aangifte heeft ingediend doet aan voormelde conclusie niet af. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem met betrekking tot het niet (tijdig) doen van aangifte geen enkel verwijt treft. De gestelde omstandigheid dat belanghebbende niet beschikte over zijn administratie, ontslaat hem immers niet van zijn plicht tot het doen van aangifte. Het had dan op zijn weg gelegen de Inspecteur ervan in kennis te stellen dat hij niet in staat was aangifte te doen vanwege de inbeslagname van zijn administratie. Tevens bestond de mogelijkheid om alsnog een verzoek tot uitstel in te dienen. Dit heeft belanghebbende echter nagelaten. De stelling van belanghebbende dat hem geen verwijt treft omdat hij de uitnodiging en de aanmaning niet van de curator heeft ontvangen, slaagt evenmin. Uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank blijkt dat belanghebbende wist dat hij aangifte moest doen, hetgeen hij ter zitting van het Hof heeft bevestigd. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat gebreken in de communicatie tussen belanghebbende en zijn curator het voldoen aan de aangifteverplichting onmogelijk hebben gemaakt. Het was belanghebbende immers bekend dat hij aangifte moest doen en om die reden mag van hem worden verwacht dat hij zelfstandig en op eigen initiatief aangifte zou doen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende afhankelijk was van de medewerking van de curator om een aangifte in te dienen.
5.3.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijsregel van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR moet worden toegepast. Dit betekent dat op belanghebbende de last komt te rusten om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre de opgelegde aanslag onjuist is.
Redelijke schatting
5.4.1.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de aanslag niet naar willekeur vastgesteld mag worden, maar moet berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.4.2.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit werk en woning rekening gehouden met een loonbestanddeel van € 17.784 in verband met het privégebruik van een aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 21.453, die beide niet in geschil zijn. Daarnaast heeft de Inspecteur een geschat inkomen uit werk en woning van € 32.216 in aanmerking genomen, zodat de totale positieve bestanddelen van het inkomen uit werk en woning € 50.000 bedragen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat het geschatte inkomen is gebaseerd op een gedeelte van het gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 ter hoogte van € 44.000 (2016), de door belanghebbende verschuldigde hypotheekrente (€ 24.453) en het bij belanghebbende ten onrechte niet in aanmerking genomen box 3-inkomen. Omdat maar een gedeelte van het gebruikelijk loon en in het geheel geen box 3-inkomen in aanmerking is genomen, is het vastgestelde verzamelinkomen volgens de Inspecteur eerder te laag dan te hoog. Belanghebbende heeft betwist dat hij in 2016 inkomen heeft genoten.
5.4.3.
Hetgeen de Inspecteur ter onderbouwing van de schatting heeft aangevoerd, is onvoldoende om enkel op grond daarvan te oordelen dat het inkomen uit werk en woning – vóór aftrek van het negatieve eigenwoningsaldo en exclusief de bijtelling privégebruik auto – in redelijkheid op € 32.216 kan worden geschat. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij in 2016 geen looninkomsten heeft genoten en geld heeft geleend van familie en vrienden om rond te komen. Voorts heeft hij geloofwaardig verklaard dat de verschuldigde hypotheekrente, tot zijn persoonlijk faillissement, werd voldaan door bijschrijving op een reeds bestaande schuld bij de Rabobank en dat hij zijn schuld bij de bank in 2016 deels heeft afgelost uit de opbrengst van de verkoop van de onder 2.3 genoemde onroerende zaken. Gelet op de verklaringen van belanghebbende over onder meer de inval van de FIOD in 2015 en de gelijktijdige inbeslagname van zijn gehele administratie, waarmee alle activiteiten van belanghebbende en zijn vennootschappen feitelijk tot stilstand kwamen, en de faillissementen van belanghebbende (januari 2017), [A B.V.] en [B B.V.] (beide december 2016), waarin hij (middellijk) een aanmerkelijk belang hield, vormt de enkele verwijzing naar (een deel van) het voor 2016 geldende gebruikelijk loon en de door belanghebbende verschuldigde hypotheekrente een onvoldoende grondslag voor een redelijke schatting van het inkomen. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling dat de schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan omdat maar een gedeelte van het gebruikelijk loon in de schatting is opgenomen, aangezien niet duidelijk is geworden waarop dit gedeelte – mede gelet op de faillissementen van de vennootschappen – is gebaseerd. De stelling van de Inspecteur dat de schatting van het inkomen eerder te laag dan te hoog is omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met box 3-inkomen slaagt evenmin. Nog daargelaten dat de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de uitspraak op bezwaar op nihil heeft gesteld en hij hierop in beroep of hoger beroep niet kan terugkomen, kan inkomen uit sparen en beleggen niet dienen als onderbouwing voor een schatting van het inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft de aanslag dus niet gebaseerd op een redelijke schatting.
5.4.4.
Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan maar de aanslag niet berust op een redelijke schatting, is het Hof bevoegd op grond van hetgeen in het geding is komen vast te staan een redelijke schatting van belanghebbendes inkomen te maken (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047, BNB 2005/339). Hetgeen partijen hebben aangedragen, biedt daarvoor slechts beperkte aanknopingspunten. Omdat vaststaat dat belanghebbende een loon van € 17.784 vanwege het privégebruik van een ter beschikking gestelde auto heeft genoten en hij recht heeft op een aftrek in verband met negatieve inkomsten uit eigen woning van € 21.453, zal de aanslag worden verminderd conform de tweede door belanghebbende ingediende aangifte (zie 2.9) tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.669 negatief.
Verzuimboete
5.5.1.
Vast staat dat belanghebbende de aangifte – waartoe hij was uitgenodigd – niet tijdig, ook niet na de ontvangen aanmaning, heeft ingediend. Dit brengt mee dat in beginsel aan de voorwaarden voor het opleggen van een verzuimboete is voldaan. Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat geen boete kan worden opgelegd indien een belastingplichtige geen enkel verwijt treft.
5.5.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3.4, is geen sprake van afwezigheid van alle schuld bij belanghebbende. Evenmin zijn omstandigheden aannemelijk geworden die zouden moeten leiden tot matiging van de verzuimboete. Derhalve heeft de Inspecteur de boete terecht opgelegd. Het Hof acht de boete van € 369 ook passend en geboden.
Verzoeken om schadevergoeding
5.6.1.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht een vergoeding van € 20.000 toe te kennen wegens het opleggen van een foutieve aanslag door de Inspecteur. Dit verzoek wordt opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 Awb (oud). Uit dat artikel volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep.
5.6.2.
Weliswaar is het hoger beroep gegrond, maar het verzoek om schadevergoeding is door belanghebbende onvoldoende onderbouwd. Belanghebbende heeft geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot het toekennen van een schadevergoeding, zodat er geen gronden zijn – als bedoeld in voornoemd artikel – om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geclaimde schade.
5.6.3.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Rechtbank in overweging 18 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep niet is overschreden. De redelijke termijn in hoger beroep is evenmin overschreden en daarom wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
6.2.
Aan belanghebbende dient het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de verzuimboete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil,
  • stelt het verlies uit werk en woning vast op een bedrag van € 3.669;
  • vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig; en
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten van in totaal € 182 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, P.J.J. Vonk en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 31 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.