Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
11. Eiser verkeerde ten tijde van het verzenden van de onder 3 vermelde brieven in staat van faillissement. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de onder 3 vermelde brieven zijn verzonden naar het op dat moment in het Brp vermeld staande adres van eiser, zijnde het adres van de curator. Derhalve mag er op worden vertrouwd dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de curator de brieven niet aan hem heeft doorgezonden en dat derhalve redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest ten aanzien van het doen van aangifte. Deze stelling van eiser die hij voor het eerst ter zitting heeft ingenomen naar aanleiding van vragen van de rechtbank, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Te meer nu eiser herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij geen aangifte heeft kunnen doen, omdat hij geen stukken (meer) had. Dit laatste in verband met het faillissement en zijn uithuisplaatsing op 1 november 2017. De stelling is ook niet onderbouwd met stukken. Overigens heeft te gelden dat indien de stelling van eiser, dat de curator heeft verzuimd die brieven (tijdig) aan eiser (door) te sturen, juist is, dit verzuim van de curator voor rekening en risico van eiser komt.[1] Eiser was, gelet op hetgeen onder 3 is overwogen en gelet op de artikelen 8 en 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gehouden aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 te doen. Indien eiser, zoals hij stelt, niet over (alle) relevantie [relevante,
Hof] stukken beschikte, had het op de weg van eiser gelegen om hierover contact met verweerder op te nemen. Dit heeft eiser niet gedaan. Nu eiser geen aangifte IB/PVV 2016 heeft gedaan binnen de in de aanmaning vermelde termijn, is sprake van het niet doen van de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e van de Awr.
12. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het feit dat de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 niet is gedaan en omkering en verzwaring van de bewijslast plaatsvindt, laat onverlet dat de aanslag waartegen het beroep is gericht moet zijn gebaseerd op een redelijke schatting door verweerder. De aanslag mag niet willekeurig worden vastgesteld en van verweerder wordt verwacht dat hij de aanslag met feitelijke stellingen onderbouwt. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag, zoals deze bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld, gebaseerd op een redelijke schatting.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder heeft gewezen op de onder 1 vermelde feiten, op artikel 12a van de Wet op de Loonbelasting 1964, zoals deze voor het jaar 2016 gold, en op het feit dat er uiteindelijk geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag is begrepen. Met de stellingen dat het onroerend goed minder waard was, dat eiser geen inkomen had en dat hij heeft geleefd van een lening van een derde persoon en met de verwijzing naar de faillietverklaring van de B.V.’s in 2016 heeft eiser niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Al het overige wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd, maakt het oordeel niet anders.
13. Zoals onder 11 geoordeeld, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Daarbij speelt de mate van verwijtbaarheid van het verzuim geen rol. Alleen bij een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake als eiser stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan.
14. Van een pleitbaar standpunt of avas is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Dat relevante documenten voor het doen van aangifte zich bij de curator dan wel in een container in de haven van [plaats] bevonden maakt niet dat het voor eiser onmogelijk was tijdig aangifte in te dienen. Eiser had hierover ook contact op kunnen nemen met verweerder, zodat de aangiftetermijn wellicht verlengd kon worden. Er is dan ook sprake van een aangifteverzuim en er is terecht een verzuimboete is opgelegd. Met inachtneming van paragraaf 21, tweede onderdeel, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijke maximum van € 5.278 (afgerond € 369). Eiser heeft geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om de boete te matigen. Gelet op het belang van het doen van aangifte voor het door verweerder kunnen controleren van het nakomen van de fiscale verplichtingen acht de rechtbank de in dit geval opgelegde boete van € 369 in overeenstemming met de ernst van het begane feit.
15. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
18. Eiser verzoekt om een schadevergoeding. Artikel 8:73 van de Awb (oud) geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij een gegrond beroep. Nu van een gegrond beroep geen sprake is, wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan, zodat de rechtbank niet bevoegd is om over het verzoek om schadevergoeding te oordelen. De onderhavige vordering tot vergoeding van schade kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. De rechtbank kent eiser evenmin een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, nu geen sprake is van overschrijding van die termijn.[2]
[2] Zie Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BO5080 enBO5087 en Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666."