In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde voor de uitspraak op bezwaar en niet-ontvankelijk voor de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De belanghebbende ontving op 17 mei 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. Na een nieuwe aangifte op 6 september 2012, die als bezwaarschrift werd aangemerkt, verklaarde de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank bevestigde deze beslissing. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, ook al verkeerde de belanghebbende in staat van faillissement. De curator had de bevoegdheid om bezwaar te maken, maar belanghebbende was ook zelf bevoegd om dit te doen. Het Hof concludeert dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren voor het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, aangezien hiertegen geen bezwaar en beroep openstaat. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betreft de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht aan belanghebbende wordt terugbetaald.