ECLI:NL:GHDHA:2021:1387

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
BK-21/00013
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met betrekking tot schending hoorplicht en heffingsmodaliteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2020, waarin het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van € 10.472 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor een Audi A6 Avant, die op 9 november 2018 was voldaan. De Inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de bewijslast bij de belastingplichtige lag. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld op 3 juni 2021. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd waren met het Unierecht. Belanghebbende had geen concrete onderbouwing geleverd voor zijn standpunt dat te veel BPM was geheven. Het Hof oordeelde verder dat de hoogte van het griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormde voor de toegang tot de rechter. De uitspraak van het Hof werd op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00013

Uitspraak van 15 juli 2021

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 december 2020, SGR 19/3989.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 10.472 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
1.2.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 345 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 5 november 2018 aangifte BPM gedaan ter zake van een Audi A6 Avant (de auto) met als datum van eerste toelating 1 november 2017. De voor de auto verschuldigde BPM van € 10.472 is op 9 november 2018 voldaan. De verschuldigde BPM is berekend op basis van een X-ray koerslijst voor een auto zonder verhuurverleden. In de aangifte heeft belanghebbende een CO2-uitstoot vermeld van 169.
2.2.
Belanghebbende heeft op 18 december 2018 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Bevoegdheid
6. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige
geschil te geven. Al hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie
waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander
oordeel.
Inbreukprocedure
7. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is
begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending hoorplicht
8. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op
16 april 2019. Verweerder stelt dat het hoorgesprek op 16 april 2019 heeft plaatsgevonden
maar heeft in dit dossier geen kopie overgelegd van de desbetreffende uitnodiging. Ter
zitting heeft verweerder verwezen naar de uitnodiging voor dat gesprek in de eveneens op
zitting behandelde zaak met nummer SGR 19/3987 en gesteld dat daaruit blijkt dat ook
onderhavig bezwaar tijdens het hoorgesprek op 16 april 2019 is behandeld. Uit voornoemd
dossier blijkt inderdaad dat ook onderhavig bezwaar daar aan de orde is geweest. In de
uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat hoorgesprek en hoorverslag verwezen. De enkele
stelling van eiseres dat zij niet is gehoord, vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom
geen doel. Voor zover eiseres stelt dat verweerder door te weigeren vooraf de
kentekengegevens te overleggen de functie aan het hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de
rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die gegevens zou moeten overleggen is
immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat hoorgesprek verder besproken
kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar opvatting dat door de veelheid
van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle
zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het om een
veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen
spelen.
Bewijslast
9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en 17 januari 20203 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds
de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat
daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de
rechtbank geen aanleiding.
Ex-rental
10. In zijn arrest van 19 december 20134 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag
wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop
worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde
producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door
hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding
bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen
aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties,
verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn
waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt
in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de
aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of
het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00,
Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,
C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”
4 ECLI:EU:C:2013:857
11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet
aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich
ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in
het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar
stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de
waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook
anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook
geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een
verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20205).
Verschil in heffingsmodaliteiten
12. Zoals onder 9 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op
aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van
voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet
geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er
een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel
Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens
moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de
controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij
de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar
primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op
grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het
overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de
Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat
verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen
dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het
achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres
in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou
volgen niet met enig bewijs gestaafd.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
13. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep
tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de
materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in
de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan.
Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres
zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Co2
14. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat het risico bestaat dat voor de auto van een
te hoge Co2-uitstootwaarde is uitgegaan, en daarmee de verschuldigde Bpm op een te hoog
bedrag is berekend, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitstoot is berekend op basis
van de sinds 2018 gebruikte WLTP-methode, de opvolger van de NEDC-methode. Zij wijst in dit verband op niet nader geconcretiseerde rapporten van KPMG en TNO. Om tot een
realistische uitstootwaarde te komen, dient een WLTP waarde met ingang van 1 september
2017 te worden teruggerekend naar een NEDC waarde. Eiseres heeft in de aangifte de Co2-
uitstootwaarde vermeld die op het keuringsformulier van de RDW is ingevuld. Zij stelt dat
uit dat formulier niet blijkt waarop de RDW die uitstoot heeft gebaseerd en of en in hoeverre
de RDW de uitstootwaarde heeft herrekend naar een NEDC waarde. Volgens eiseres moet
verweerder bewijzen dat niet van een te hoge Co2-uitstoot is uitgegaan. Zoals hiervoor bij
9 is overwogen rust de bewijslast voor belastingverminderende factoren op eiseres. Met de
enkele stelling dat vermoedelijk van een te hoge Co2-uitstoot is uitgegaan, is zij daarin niet
geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft
verklaard dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij wordt uitgegaan van de Co2-
uitstoot zoals die is vermeld op het buitenlandse kentekenbewijs. Volgens verweerder wordt
de Co2-uitstootwaarde zoals vermeld op dat kentekenbewijs, indien nodig, altijd
teruggerekend naar een NEDC waarde, waardoor per definitie wordt uitgegaan van de laagst
mogelijke uitstootwaarde.
Immateriële schade
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een
periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt
beschouwd, waarvan een halfjaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het
bezwaarschrift is op 18 december 2018 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op
17 december 2020 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Hoogte griffierecht
19. Voor wat betreft de hoogte van het griffierecht verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 20196 waaruit volgt dat de algemene stelling van eiseres dat op grond van het Kantarev-arrest het griffierecht altijd afhankelijk moet worden gesteld van de onderliggende vordering, onjuist is en dat daaruit evenmin volgt dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Eiseres heeft niet verzocht om matiging of kwijtschelding van het griffierecht en zij heeft het verschuldigde griffierecht ook voldaan. Daarom kan niet worden gesteld dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de hoorplicht is geschonden, wie de bewijslast heeft, of de heffingsmodaliteiten voor uit andere lidstaten afkomstige auto’s in strijd zijn met het Unierecht, of de auto als een ex-rental in de heffing moet worden betrokken, of is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot, de berekening van de redelijke termijn en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Voorts verzoekt belanghebbende om een passende rentevergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van de BPM en tot toekenning van vergoedingen wegens immateriële schade, proceskosten en gederfde rente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Schending hoorplicht
5.2.
De Rechtbank heeft aan de hand van de gedingstukken vastgesteld dat in de bezwaarfase een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Het Hof komt tot dezelfde vaststelling. Dat de Inspecteur heeft geweigerd bepaalde gegevens te verzamelen en/of te verstrekken, zoals kentekengegevens (het Hof merkt ten overvloede op dat belanghebbende de meest gerede partij is om relevante gegevens over de auto te verzamelen en te verstrekken) heeft niet tot gevolg dat geen hoorgesprek mogelijk was of dat de Inspecteur zijn hoorplicht heeft geschonden. Het Hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de Rechtbank. Dit heeft tot gevolg dat het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt.
Bewijslast/Heffingsmodaliteiten
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsmodaliteiten die op de invoer van gebruikte auto’s uit andere lidstaten van toepassing zijn, strijdig zijn met het Unierecht. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank op dit punt en maakt dit en de overwegingen daartoe tot de zijne.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Belanghebbende heeft geen enkele concrete onderbouwing geleverd van zijn standpunt dat te veel BPM is geheven. Dat altijd van de voor belanghebbende gunstigste omstandigheid (zoals ex-rental en lagere CO2-uitstoot) mag worden uitgegaan ook als deze omstandigheid zich niet voordoet, is niet juist. Dit standpunt faalt.
Rentevergoeding
5.5.
Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). Dit geldt ook voor de vergoeding van rente over het wel verschuldigde bedrag aan BPM omdat, naar belanghebbende veronderstelt, de BPM voortijdig - in strijd met het Unierecht - en wel tien dagen te vroeg moet worden betaald. Ten overvloede verwerpt het Hof het standpunt dat de heffingssystematiek van BPM, in het bijzonder de heffing via voldoening op aangifte, in zoverre in strijd is met het Unierecht. Op de voldoening van BPM op nieuwe voertuigen is immers een vergelijkbare heffingssystematiek van toepassing. Ook voor deze voertuigen moet de BPM worden voldaan, voordat een kenteken wordt afgegeven. Voor alle voertuigen geldt dat de verschuldigde belastingen op aangifte moeten worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt. De houder van een uit een andere lidstaat afkomstig voertuig wordt dus niet slechter behandeld in dit opzicht. De uitoefening van uit het Unierecht voortvloeiende rechten wordt belanghebbende niet bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, althans belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De formele Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden niet geschonden. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Schadevergoeding
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien zij eerst nadat de redelijke termijn voor bezwaar en beroep was overschreden, kennis heeft genomen van de uitspraak van de Rechtbank, zij recht heeft op € 500 schadevergoeding. Het Hof leidt uit het arrest van de HR van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140) af dat de redelijke termijn eindigt wanneer de Rechtbank uitspraak doet. Indien dit uitgangspunt in de onderhavige situatie wordt toegepast, leidt dit ertoe dat de Rechtbank net binnen de redelijke termijn uitspraak heeft gedaan. Het Hof begrijpt dat het vanwege de beperkende maatregelen als gevolg van de uitbraak van het coronavirus niet of heel beperkt mogelijk is om de openbare zitting bij te wonen waarop de rechterlijke beslissing in het openbaar wordt uitgesproken. Belanghebbende had op de dag waarop de Rechtbank uitspraak deed dan wel de dag waarop de redelijke termijn verliep, wel telefonisch bij de griffie van de Rechtbank kunnen informeren naar de beslissing. De artikelen in de Algemene wet bestuursrecht die belanghebbende noemt, zijn niet van toepassing op rechterlijke uitspraken. De redelijke termijn voor bezwaar en beroep is niet overschreden. Het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt.
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het Unierecht volgt dat een schadevergoeding door een andere rechter of kamer moet worden vastgesteld dan de rechter of kamer die de hoofdzaak behandelt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Ten overvloede wijst het Hof erop dat belanghebbende niet voor schadevergoeding in aanmerking komt (zie 5.6.).
Proceskosten beroep
5.8.
Gelet op de uitkomst van het beroep heeft de Rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Hetgeen belanghebbende daarover stelt, behoeft geen bespreking.
Griffierecht
5.9.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
5.9.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof:Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
5.9.3.
Niet gezegd kan worden dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden.
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.