ECLI:NL:GHDHA:2021:1386

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
BK-21/00005
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot BPM en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 december 2020, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigde. De Rechtbank droeg de Inspecteur op om een teruggaaf van € 6 te verlenen en veroordeelde de Staat tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Belanghebbende had eerder € 204 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan voor de registratie van een Opel Corsa. Na bezwaar en een hoorgesprek verklaarde de Inspecteur het bezwaar ongegrond. Belanghebbende stelde beroep in, waarna de Rechtbank oordeelde dat de voldoening te hoog was en dat er recht op teruggaaf bestond. In hoger beroep heeft belanghebbende hogere vergoedingen voor rente, immateriële schade en proceskosten geëist. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld en dat de verzoeken van belanghebbende ongegrond zijn. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de heffingssystematiek van BPM niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank had de redelijke termijn overschreden, wat leidde tot de toekenning van immateriële schadevergoeding. Het Hof concludeert dat de heffing van griffierechten niet in strijd is met het Unierecht en dat de toegang tot de rechter niet wordt belemmerd. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00005

Uitspraak van 15 juli 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 december 2020, SGR 19/2113.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 204 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 170 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op voor een teruggaaf te verlenen van € 6 en daarover overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 30ha en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente te vergoeden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan voor de registratie van een Opel Corsa 1.2 16V Essentia (de auto) afkomstig uit Duitsland met als datum van eerste toelating 12 september 2008. De aangifte is gedaan aan de hand van de afschrijvingstabel. Op 7 juni 2017 heeft belanghebbende de volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 204 voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 17 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de voldoening.
2.3.
Op 27 oktober 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.4.
Op 14 december 2017 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Artikel 10, negende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) (tekst 2017) bepaalt:
“9. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid.
Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.”
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421, geoordeeld dat het bepaalde in de slotzin van artikel 10, zevende lid (thans negende lid), van de Wet Bpm er niet aan in de weg staat om bij het instellen van bezwaar en beroep te kiezen voor een andere in of bij de Wet Bpm voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de Bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest.
9. Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser de bewijslast dat en waarom de voldoening op aangifte te hoog is. Eiser heeft echter geen gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van een koerslijst tot een hogere afschrijving leidt. Zonder nadere gegevens kan verweerder niet beoordelen of een (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat eiser aldus kan worden gehouden aan de bij het doen van aangifte aangeleverde en gebruikte gegevens. Evenmin kan gezegd worden dat is geheven in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, nu niet aannemelijk is gemaakt dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende (goed vergelijkbare) referentieauto minder dan € 204 Bpm rustte. Er is dan ook geen aanleiding de verschuldigde belasting op een lager bedrag vast te stellen.
Verschil in heffingsmodaliteiten (extra leeftijdskorting)
10. Verweerder heeft ter zitting erkend dat, zoals eiser heeft aangevoerd in zijn aanvullend stuk, in verband met de latere tenaamstelling eiser recht heeft op een teruggaaf. Dat betekent dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft het recht op teruggaaf berekend op € 6. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze berekening en zal dan ook van dit bedrag uitgaan.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dient verweerder over de teruggaaf belastingrente te vergoeden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in eerste instantie voor de auto meer Bpm heeft voldaan dan hij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden eiser op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie arrest) aanspraak kan maken op een rentevergoeding over een ander tijdvak dan volgt uit het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Voor zover daardoor aanspraak bestaat op een hoger bedrag aan rentevergoeding dan voortvloeit uit hoofdstuk VA van de Awr, dient eiser zich echter op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) te wenden tot de ontvanger.
12. Uit het Irimie arrest volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd het Unierecht is geheven (Irimie-rente). Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het enkele feit dat eiser zich voor de vergoeding van de Irimierente moet wenden tot een ander onderdeel van de Belastingdienst, maakt niet dat de nationale regelgeving ongunstiger is dan die voor bijvoorbeeld de vergoeding van belastingrente of invorderingsrente op grond van andere artikelen uit de Iw. Evenmin kan gesteld worden dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (zie ook HR van 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (HR van 3 maart 2017, 16/01176 (ECLI:NL:HR:2017:341). De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat verweerder die rente dient te vergoeden.
Proceskosten
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire regeling zou moeten worden afgeweken. Het enkele feit dat het beroep gegrond is omdat sprake is van belastingheffing in strijd met het Unierecht, maakt niet dat het Besluit niet van toepassing is.
De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat geen aanleiding is voor een kostenvergoeding voor bezwaar omdat eiser zijn stelling over de extra leeftijdskorting pas in beroep met gegevens heeft onderbouwd.
Immateriële schadevergoeding
13. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2. en 3.4.2.; hierna: het arrest). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (rechtsoverweging 3.9.1. van het arrest).
14. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Tevens is voor de beoordeling van het verzoek van eiser van belang het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1818). Uit dit arrest leidt de rechtbank af dat ingeval het Hof de zaak terugwijst naar de rechtbank om opnieuw uitspraak te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 18 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:427).
15. Voor wat betreft de berekening van de redelijke termijn zijn in de onderhavige procedure - gelet op rechtsoverweging 5.3.2 en 5.3.3 van het hiervoor vermelde arrest van 22 november 2019 - de volgende data relevant:
ontvangst bezwaarschrift 19 juli 2017
uitspraak op bezwaar 14 december 2017
1e uitspraak rechtbank 23 oktober 2018
uitspraak hof 29 maart 2019
2e uitspraak rechtbank 10 december 2020
16. In aanmerking genomen het onder 13 genoemde arrest, is het tijdsverloop in eerste aanleg van 19 juli 2017 tot 23 oktober 2018 en van 29 maart 2019 tot 10 december 2020, derhalve een termijn van in totaal bijna 3 jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna een jaar is overschreden, welke overschrijding volledig aan de rechtbank is toe te rekenen. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur dan de voormelde 3 jaren zouden rechtvaardigen, behoudens de opschorting van de bezwaartermijn van vier weken, zijn niet aannemelijk geworden.
17. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Eiser heeft daarmee recht op een immateriële schadevergoeding van (2 x € 500) = € 1.000. Dit bedrag dient de Staat te betalen.
18. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de Rechtbank betaalde griffierecht vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de Rechtbank.
19. Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de Rechtbank, ziet de rechtbank geen reden. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (zie Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding. Ook zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor proceskosten en schadevergoeding in geschil. Tot slot klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht. Het bedrag aan BPM is niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van uitspraak van de Rechtbank en tot hogere vergoedingen van rente, immateriële schade en proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Rentevergoeding
5.2.
Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). Dit geldt ook voor de vergoeding van rente over het wel verschuldigde bedrag aan BPM omdat, naar belanghebbende veronderstelt, de BPM voortijdig - in strijd met het Unierecht - en wel tien dagen te vroeg moet worden betaald. Ten overvloede verwerpt het Hof het standpunt dat de heffingssystematiek van BPM, in het bijzonder de heffing via voldoening op aangifte, in zoverre in strijd is met het Unierecht. Op de voldoening van BPM op nieuwe voertuigen is immers een vergelijkbare heffingssystematiek van toepassing. Ook voor deze voertuigen moet de BPM worden voldaan, voordat een kenteken wordt afgegeven. Voor alle voertuigen geldt dat de verschuldigde belastingen op aangifte moeten worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt. De houder van een uit een andere lidstaat afkomstig voertuig wordt dus niet slechter behandeld in dit opzicht. De uitoefening van uit het Unierecht voortvloeiende rechten wordt belanghebbende niet bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, althans belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De formele Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden niet geschonden. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Schadevergoeding
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het Unierecht volgt dat een schadevergoeding door een andere rechter of kamer moet worden vastgesteld dan de rechter of kamer die de hoofdzaak behandelt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof ziet overigens geen aanleiding voor een hogere schadevergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend.
Proceskosten beroep
5.4.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar een rapport van de minister voor Rechtsbescherming Dekker op het standpunt dat de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het rapport waarop belanghebbende doelt, ziet op de indexatie van de bedragen per 1 juli 2021. Het Hof ziet geen reden voor een hogere proceskostenvergoeding dan die, welke de Rechtbank reeds heeft toegekend.
Griffierecht
5.5.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
5.5.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
5.5.3.
Niet gezegd kan worden dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden.
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.