Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De procedure in hoger beroep
- het dossier van de procedure in eerste aanleg, die is geëindigd met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2019 (hierna: de beschikking van de rechtbank);
- het beroepschrift van [appellante] ingekomen ter griffie op 23 september 2019;
- het verweerschrift van de Staat ingekomen ter griffie op 13 januari 2020; en
- de mondelinge behandeling van 12 november 2020, waar de hierboven genoemde advocaten de standpunten van [appellante] en de Staat naar voren hebben gebracht aan de hand van pleitnota’s die zij hebben overgelegd.
2.De feiten
Gelet op de gegeven verdenking van ongegronde meldingen over [de zoon] , heeft het OM op enig moment[na het bericht van [de vader] over de melding]
telefonisch contact opgenomen met[Veilig Thuis]
. In[het]
belang van het onderzoek van VT en ter voorkoming van onevenredige benadeling van [de zoon] en [de vader] heeft het OM gemeld dat er een strafrechtelijk onderzoek liep tegen [appellante] en dat zij verdacht werd van stalking van [de vader] door het doen van ongegronde beschuldigingen en meldingen. Daarbij heeft het OM aangegeven dat het bereid was om op verzoek van VT nadere informatie te verstrekken. (…) Enige tijd hierna heeft het OM, op verzoek van VT, nadere informatie vertrekt over de aard van de verdenkingen tegen [appellante].”
de twijfelachtige grond waarop de melding gedaan is en gezien het onderzoek dat er op dit moment vanuit het[OM]
wordt gedaan naar stalking door[ [appellante] ]”. Op dezelfde dag heeft Veilig Thuis de op 7 september 2018 gevraagde informatie verstrekt aan het OM.
3.Het geding voor de rechtbank
gestelde manipulatie van het derde rapport van de Raadomdat uit de getuigenverklaringen in de strafzaak voldoende informatie naar voren was gekomen om haar in staat te stellen haar proceskansen in te schatten; en
bemoeienis van het OM met haar contacten met Veilig Thuis en de Raadomdat de Hoge Raad zich in zijn arrest al heeft uitgelaten over de gevolgen van de sepotvoorwaarde voor de vraag of zij haar zorgen kon delen met Veilig Thuis en de Raad.
4.De vorderingen in hoger beroep
5.De beoordeling van het hoger beroep
Box/Staat [6] volgt namelijk dat het feit dat dat onderwerp (deels) al aan de orde is gekomen in de stafzaak tegen [appellante] en dat in dat kader vragen over dat onderwerp zijn gesteld aan de getuigen, nog geen grond is voor afwijzing van het verzoek. Daarbij is de rechtbank ten onrechte getreden in de beoordeling van de inhoud van de door deze getuigen afgelegde verklaringen en van datgene wat deze getuigen nog aanvullend zouden kunnen verklaren, aldus nog steeds [appellante] .
Box/Staatleidt niet tot een andere uitkomst. In die zaak had het hof een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor afgewezen wegens een zwaarwichtig bezwaar in de zin van de hiervoor onder 5.1, laatste volzin, beschreven maatstaf. Volgens dat hof zou het voorlopig getuigenverhoor in die zaak namelijk een gevaar van doorkruising opleveren met een parallelle strafrechtelijke procedure. In cassatie oordeelde de Hoge Raad kort gezegd als volgt. De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, is geen grond voor afwijzing van het op dat voorlopig verhoor betrekking hebbend verzoek (r.o. 3.6.6). Wanneer aannemelijk is dat die omstandigheid zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter, kan dit echter een zwaarwichtig bezwaar opleveren. De rechter die over het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor moet oordelen, moet dan het belang dat die verstoring achterwege blijft afwegen tegen het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopig getuigenverhoor (r.o. 3.6.7). Deze afwijzingsgrond doet zich hier niet voor, omdat het hof het verzoek met betrekking tot de gestelde manipulatie van het derde rapport van de Raad niet afwijst wegens het gevaar van verstoring van de parallelle strafzaak tegen [appellante] , maar omdat het van oordeel is dat [appellante] met de in die zaak afgelegde verklaringen reeds over voldoende informatie beschikt om voor dat onderwerp haar positie te kunnen beoordelen.
6.De beslissing
opnieuw recht doende;
- bepaalt dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden met betrekking tot de bemoeienis van het openbaar ministerie met de contacten tussen [appellante] en de Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis Haaglanden;
- verwijst de zaak naar de Rechtbank Den Haag ter verdere afhandeling;
- veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op 8 augustus 2019 vastgesteld op € 291,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris advocaat;
- compenseert de proceskosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;