ECLI:NL:GHDHA:2020:2806

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
200.266.537/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopig getuigenverhoor in echtscheidingszaak met geschil over gezag en omgang, en aangifte van smaad en belaging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellante] om een voorlopig getuigenverhoor. De zaak betreft een echtscheiding tussen [appellante] en [de vader], waarbij geschillen bestaan over het gezag en de omgang met hun zoon [de zoon]. [appellante] heeft aangifte gedaan tegen [de vader] wegens smaad en belaging, en stelt dat het Openbaar Ministerie (OM) zich onterecht heeft bemoeid met haar contacten met de Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis. De rechtbank had eerder het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij geen voldoende belang zou hebben bij het horen van getuigen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] wel degelijk belang heeft bij het horen van getuigen over de bemoeienis van het OM, en heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft bepaald dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden met betrekking tot deze bemoeienis, en heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afhandeling. De Staat is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, terwijl de proceskosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.266.537/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank: C/09/565119 / HA RK 18-608
Beschikking van 1 december 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid/Raad voor de Kinderbescherming),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De procedure in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het dossier van de procedure in eerste aanleg, die is geëindigd met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2019 (hierna: de beschikking van de rechtbank);
  • het beroepschrift van [appellante] ingekomen ter griffie op 23 september 2019;
  • het verweerschrift van de Staat ingekomen ter griffie op 13 januari 2020; en
  • de mondelinge behandeling van 12 november 2020, waar de hierboven genoemde advocaten de standpunten van [appellante] en de Staat naar voren hebben gebracht aan de hand van pleitnota’s die zij hebben overgelegd.

2.De feiten

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of [appellante] getuigen kan oproepen voor een voorlopig verhoor met betrekking tot een door [appellante] gestelde:
(i) manipulatie van de conclusies van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 17 februari 2016, waaruit mogelijk een interne integriteitsklacht is voortgevloeid, en
(ii) grensoverschrijdende bemoeienis door het openbaar ministerie (hierna: het OM) met de contacten van [appellante] met de Raad en Veilig Thuis Haaglanden (hierna: Veilig Thuis).
Daarbij gaat het hof uit van de volgende feiten, waarover [appellante] en de Staat niet van mening verschillen.
[appellante] , [de vader] en [de zoon]
2.2
[appellante] is in 2008 getrouwd met de heer […] (hierna: [de vader] ). [de vader] is in de jaren 1990 twee keer strafrechtelijk veroordeeld wegens het plegen van ontucht met minderjarige jongens, waarna hij daarvoor in therapie is geweest. [appellante] en [de vader] hebben in 2008 een zoon gekregen (hierna: [de zoon] ).
2.3
De Rechtbank Den Haag heeft in 2010 de echtscheiding tussen [appellante] en [de vader] uitgesproken. [appellante] en [de vader] hebben sindsdien diverse procedures gevoerd over het ouderlijk gezag over en de omgangsregeling met [de zoon] . [appellante] voert daarbij aan dat [de vader] door zijn pedofiele geaardheid en zijn verleden als zedenveroordeelde een gevaar vormt voor [de zoon] . [de vader] voert als verweer dat hij dit verleden achter zich heeft gelaten.
De feiten voorafgaand aan de eerste procedure tussen [appellante] en de Staat
2.4
In 2010 en 2011 heeft de Raad over [de zoon] gerapporteerd (hierna: de twee eerste rapporten van de Raad).
2.5
In 2012 heeft dit hof bepaald dat het gezag over [de zoon] vanaf dat moment alleen aan [de vader] toekwam, met een omgangsregeling tussen [appellante] en [de zoon] .
2.6
In vervolg op aangiftes van [de vader] tegen [appellante] wegens smaad heeft het OM [appellante] in 2013, met een toelichting in 2014, bericht dat het haar daar niet voor zou vervolgen, met als voorwaarde dat zij zich één jaar lang niet schuldig zou maken aan enig strafbaar feit en zich niet op andere wijze zou misdragen (hierna: het voorwaardelijk sepotbesluit en de sepotvoorwaarde).
De eerste procedure tussen [appellante] en de Staat
2.7
[appellante] heeft begin 2015 een civielrechtelijke procedure ingeleid tegen de Staat, waarin zij verschillende vorderingen heeft ingesteld met als grondslag door haar gestelde onrechtmatigheden van (i) de Raad bij het opstellen van de twee eerste rapporten en (ii) het OM bij het aan [appellante] opleggen van de sepotvoorwaarde.
2.8
Na verwijzing door de Rechtbank Den Haag heeft de Rechtbank Noord-Holland deze vorderingen afgewezen, [1] waarna het Gerechtshof Amsterdam die deels heeft toegewezen. [2] De Hoge Raad heeft deze laatste uitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het arrest van de Hoge Raad), [3] waar partijen nu in afwachting zijn van een tussenarrest over een door [de vader] opgeworpen incident tot voeging dan wel tussenkomst. Met betrekking tot het voorwaardelijk sepotbesluit heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de toelichting bij dat besluit niet blijkt dat het [appellante] met de sepotvoorwaarde in algemene zin verboden werd haar zorgen te delen met instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen (r.o. 3.7.2).
De feiten na de eerste procedure tussen [appellante] en de Staat
2.9
De Raad heeft eind 2015 op verzoek van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag een nieuw onderzoek geopend naar de situatie van [de zoon] .
- In een intern voorconcept van het betrokken rapport hadden de onderzoekers mevrouw [onderzoeker 1] en mevrouw [onderzoeker 2] (hierna: [onderzoeker 1] en [onderzoeker 2] ) een verzoek aan de rechtbank opgenomen om het gezag van [de vader] te beëindigen ten gunste van Jeugdbescherming West.
- Daarna heeft een multidisciplinair overleg plaatsgevonden. Daarin is besloten dat verzoek te schrappen en te vervangen door meerdere aan de rechtbank in overweging te geven opties, waaronder beëindiging van het gezag van [de vader] .
- [appellante] en [de vader] zijn daarna in de gelegenheid gesteld te reageren op de volgende conceptversie, waarin deze opties waren verwerkt.
- De Raad heeft op 17 februari 2016 zijn definitieve rapport vastgesteld (hierna: het derde rapport van de Raad). Dit rapport is ondertekend door [onderzoeker 1] , [onderzoeker 2] en hun teamleider. De betrokken regiodirecteur van de Raad was destijds de heer [voormalig regiodirecteur] (hierna: [voormalig regiodirecteur] ).
2.1
Bij beschikking van 7 juni 2016 heeft de Rechtbank Den Haag onder andere een verzoek van [appellante] tot wijziging van het gezag van [de vader] afgewezen, [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot beëindiging van het gezag, en, mede op basis van het derde rapport, een verzoek van [appellante] tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen. [4]
2.11
Op 23 november 2016 heeft het OM (de advocaat van) [appellante] bericht dat het naar aanleiding van nieuwe aangiftes van [de vader] had besloten [appellante] te vervolgen voor smaad en/of laster, belaging en onttrekking aan het ouderlijk gezag (hierna: het vervolgingsbesluit). Volgens dat besluit bestond die belaging onder andere uit het doen van meldingen bij verschillende instanties over agressie en/of ontucht door [de vader] en agressie van [de zoon] , waardoor die instanties zich genoodzaakt voelden actie te ondernemen en [de vader] daarop moest reageren.
2.12
Bij brief van 14 april 2017 heeft het OM Veilig Thuis bericht dat [appellante] werd verdacht van herhaalde ongegronde of irrelevante beschuldigingen tegen [de vader] bij verschillende personen en instanties, waaronder Veilig Thuis, en dat deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als belaging, dwang en smaad. Na een schets van de achtergrond van deze verdenking heeft het OM Veilig Thuis verzocht alle verklaringen te verstrekken die [appellante] en [de vader] over elkaar bij Veilig Thuis hebben gedaan in de periode van 22 oktober 2009 tot en met 16 januari 2017.
2.13
Op 13 juli 2017 heeft het OM met machtiging van de rechter-commissaris de Raad gevorderd hem de verklaringen te verstrekken die [appellante] en [de vader] in dezelfde periode over elkaar hebben gedaan bij de Raad.
2.14
Op 2 februari 2018 heeft een buurvrouw van [appellante] bij Veilig Thuis een melding gedaan met betrekking tot [de zoon] (hierna: de melding 2018).
2.15
Nadat [de vader] het OM hiervan op de hoogte had gebracht, heeft het OM contact opgenomen met Veilig Thuis. Op verzoek van de Staat heeft het OM dit later als volgt toegelicht:

Gelet op de gegeven verdenking van ongegronde meldingen over [de zoon] , heeft het OM op enig moment[na het bericht van [de vader] over de melding]
telefonisch contact opgenomen met[Veilig Thuis]
. In[het]
belang van het onderzoek van VT en ter voorkoming van onevenredige benadeling van [de zoon] en [de vader] heeft het OM gemeld dat er een strafrechtelijk onderzoek liep tegen [appellante] en dat zij verdacht werd van stalking van [de vader] door het doen van ongegronde beschuldigingen en meldingen. Daarbij heeft het OM aangegeven dat het bereid was om op verzoek van VT nadere informatie te verstrekken. (…) Enige tijd hierna heeft het OM, op verzoek van VT, nadere informatie vertrekt over de aard van de verdenkingen tegen [appellante].”
2.16
Bij brief van 7 september 2018 heeft het OM Veilig Thuis opnieuw bericht over de verdenking tegen [appellante] , onder andere wegens het zonder feitelijke grond of redelijk belang doen van meldingen bij Veilig Thuis, en Veilig Thuis verzocht om uitgebreide informatie met betrekking tot de melding 2018.
2.17
Bij brief van 18 september 2018 heeft Veilig Thuis [appellante] en [de vader] bericht over zijn onderzoek naar aanleiding van de melding 2018. Veilig Thuis heeft toegelicht dat het in dat kader had gesproken met [appellante] , [de vader] , het OM en de melder. In deze gesprekken hadden volgens Veilig Thuis [appellante] en [de vader] elk blijk gegeven van een andere visie op de melding, had het OM bericht momenteel onderzoek te doen naar de verdenking van [appellante] van belaging van [de vader] en had de melder verklaard de melding te hebben gedaan op verzoek van [appellante] . Veilig Thuis heeft geconcludeerd dat het het onderzoek ging sluiten omdat het op dat moment niet voldoende aanleiding zag dat onderzoek te vervolgen. Reden hiervoor was “
de twijfelachtige grond waarop de melding gedaan is en gezien het onderzoek dat er op dit moment vanuit het[OM]
wordt gedaan naar stalking door[ [appellante] ]”. Op dezelfde dag heeft Veilig Thuis de op 7 september 2018 gevraagde informatie verstrekt aan het OM.
2.18
Begin 2019 heeft de rechter-commissaris in de Rechtbank Den Haag onder anderen [onderzoeker 2] , [onderzoeker 1] en [voormalig regiodirecteur] gehoord als getuigen in de strafzaak tegen [appellante] .
2.19
In deze strafzaak is het OM nu in afwachting van een zittingsdatum.

3.Het geding voor de rechtbank

3.1
[appellante] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Met het horen van zeven getuigen wil zij onderzoek doen naar de volgende, door haar aangevoerde omstandigheden:
(i) de manipulatie van het derde rapport van de Raad doordat (een) niet- inhoudelijk betrokken leidinggevende(n) opdracht heeft (hebben) gegeven de conclusies van het rapport aan te passen en het rapport af te zwakken;
(ii) een daaruit voortvloeiende interne integriteitsklacht; en
(iii) de grensoverschrijdende bemoeienis door het OM met de contacten tussen [appellante] en de Raad en Veilig Thuis.
[appellante] wil aantonen dat Veilig Thuis haar meldingen van incidenten die betrekking hebben op [de zoon] niet in behandeling neemt en/of negeert, waardoor voor haar de kanalen die er specifiek voor bedoeld zijn haar de gelegenheid te bieden haar zorgen te delen, zijn afgesloten. Dit mede omdat Veilig Thuis de strafzaak tegen haar aangrijpt om zorgmeldingen waar zij bij betrokken is af te doen als twijfelachtig.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij was kort gezegd van oordeel dat [appellante] geen voldoende belang heeft bij haar onderzoek:
- op het punt van de
gestelde manipulatie van het derde rapport van de Raadomdat uit de getuigenverklaringen in de strafzaak voldoende informatie naar voren was gekomen om haar in staat te stellen haar proceskansen in te schatten; en
- op het punt van de
bemoeienis van het OM met haar contacten met Veilig Thuis en de Raadomdat de Hoge Raad zich in zijn arrest al heeft uitgelaten over de gevolgen van de sepotvoorwaarde voor de vraag of zij haar zorgen kon delen met Veilig Thuis en de Raad.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
In hoger beroep verzoekt [appellante] , zakelijk weergegeven, dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank zal vernietigen en het gevraagde voorlopig getuigenverhoor zal bevelen, althans de zaak zal terugverwijzen naar de rechtbank, met veroordeling van de Staat in de proceskosten van beide instanties.
4.2
De Staat concludeert dat het hof de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toewijsbaar in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Een voorlopig getuigenverhoor kan er niet alleen toe strekken bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor genoemde doel dient een voorlopig getuigenverhoor nu juist mede ertoe de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor mag alleen worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat: van de bevoegdheid tot gebruik van dit middel misbruik wordt gemaakt; het verzoek in strijd is met de goede procesorde; het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; of de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing ervan. [5]
De gestelde manipulatie van het derde rapport van de Raad
5.2
Met haar eerste grief klaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat [appellante] geen voldoende belang heeft bij het horen van getuigen met betrekking tot de gestelde manipulatie van het derde rapport van de Raad (r.o. 4.6 t/m 4.8). Uit de beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018 in de zaak
Box/Staat [6] volgt namelijk dat het feit dat dat onderwerp (deels) al aan de orde is gekomen in de stafzaak tegen [appellante] en dat in dat kader vragen over dat onderwerp zijn gesteld aan de getuigen, nog geen grond is voor afwijzing van het verzoek. Daarbij is de rechtbank ten onrechte getreden in de beoordeling van de inhoud van de door deze getuigen afgelegde verklaringen en van datgene wat deze getuigen nog aanvullend zouden kunnen verklaren, aldus nog steeds [appellante] .
5.3
Deze grief faalt. [appellante] licht namelijk niet toe waarom zij met de reeds bestaande getuigenverklaringen van [onderzoeker 1] , [onderzoeker 2] en [voormalig regiodirecteur] nog niet over voldoende informatie beschikt om haar procespositie met betrekking tot de door haar gestelde manipulatie van het derde rapport van de Raad te beoordelen. In die verklaringen zijn deze getuigen immers uitgebreid ingegaan op de totstandkoming van dat rapport en op de rol die druk van [de vader] daarbij mogelijk heeft gespeeld. Ook licht [appellante] niet voldoende toe waarom zij de verklaring niet overtuigend vindt die de Staat heeft gegeven voor de aanpassing van dat rapport in het multidisciplinair overleg, dat het in een voorconceptversie van dat rapport opgenomen verzoek aan de rechtbank om het gezag van [de vader] te beëindigen heeft vervangen door meerdere opties. De Staat brengt naar voren dat de druk van zowel [appellante] als [de vader] op de Raad maakte dat de betrokken rapportage een voor de Raad bijzonder traject was. In deze context was de aanpassing in het multidisciplinair overleg, waar ook een of meer juristen aan deelnemen, volgens de Staat ingegeven door de juridische zorg dat een gezagsbeëindiging niet mogelijk is zonder een daaraan voorafgaande stap, zoals bijvoorbeeld uithuisplaatsing.
5.4
De beschikking
Box/Staatleidt niet tot een andere uitkomst. In die zaak had het hof een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor afgewezen wegens een zwaarwichtig bezwaar in de zin van de hiervoor onder 5.1, laatste volzin, beschreven maatstaf. Volgens dat hof zou het voorlopig getuigenverhoor in die zaak namelijk een gevaar van doorkruising opleveren met een parallelle strafrechtelijke procedure. In cassatie oordeelde de Hoge Raad kort gezegd als volgt. De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, is geen grond voor afwijzing van het op dat voorlopig verhoor betrekking hebbend verzoek (r.o. 3.6.6). Wanneer aannemelijk is dat die omstandigheid zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter, kan dit echter een zwaarwichtig bezwaar opleveren. De rechter die over het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor moet oordelen, moet dan het belang dat die verstoring achterwege blijft afwegen tegen het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopig getuigenverhoor (r.o. 3.6.7). Deze afwijzingsgrond doet zich hier niet voor, omdat het hof het verzoek met betrekking tot de gestelde manipulatie van het derde rapport van de Raad niet afwijst wegens het gevaar van verstoring van de parallelle strafzaak tegen [appellante] , maar omdat het van oordeel is dat [appellante] met de in die zaak afgelegde verklaringen reeds over voldoende informatie beschikt om voor dat onderwerp haar positie te kunnen beoordelen.
De bemoeienis van het OM met de contacten tussen [appellante] en Veilig Thuis en de Raad
5.5
Met haar tweede grief klaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat [appellante] na het arrest van de Hoge Raad geen voldoende belang heeft bij het horen van getuigen over de gestelde grensoverschrijdende bemoeienis van het OM met haar contacten met Veilig Thuis en de Raad (r.o. 4.9 en 4.10). De rechtbank heeft volgens [appellante] namelijk over het hoofd gezien dat het [appellante] met dat horen is te doen om ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan ná het voorwaardelijk sepotbesluit uit 2013 waar de Hoge Raad zich over heeft uitgelaten. Na dat besluit heeft het OM immers in 2016 alsnog besloten [appellante] daadwerkelijk te vervolgen en heeft het de verdenking van alleen smaad en/of laster uitgebreid met de verdenking van belaging, onder andere specifiek wegens het doen van meldingen over [de zoon] bij verschillende instanties. Ook heeft het OM in 2018 actief contact gezocht met Veilig Thuis en de Raad, en de meldingen van [appellante] daar neergezet als smaad tegen dan wel belaging van [de vader] en [de zoon] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] toegelicht dat zij zich zorgen maakt over [de zoon] , die op het punt staat de puberteit te bereiken en volgens haar een slechte ontwikkeling doormaakt. Zij kan die zorg echter niet meer kwijt bij Veilig Thuis, de instantie die daarvoor specifiek in het leven is geroepen. Zij heeft het opgegeven om daar nog meldingen te doen, enerzijds omdat het OM elke zorguiting aan haar strafdossier heeft toegevoegd en als bewijs van belaging aanmerkt, en anderzijds wegens de wijze waarop het OM haar bij Veilig Thuis en de Raad heeft neergezet, waarna Veilig Thuis meldingen met betrekking tot [de zoon] in twijfel heeft getrokken. Met de vorderingen die zij eventueel na een voorlopig getuigenverhoor wil instellen wil zij bereiken dat zij weer op een normale manier meldingen kan doen bij Veilig Thuis en dat Veilig Thuis en de Raad vervolgens op professionele en onbevangen wijze de zorgen onderzoeken die [appellante] in die meldingen wenst te uiten over de ontwikkeling van [de zoon] .
5.6
Deze grief slaagt. De Staat heeft tegen het verzoek op dit onderdeel – voor zover voor de beoordeling in dit geding relevant – in eerste aanleg aangevoerd dat het verzoek prematuur is en wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen als misbruik van bevoegdheid moet worden beschouwd. Volgens de Staat kan [appellante] in de strafzaak aan de orde stellen dat de officier van justitie haar belemmert in het uiten van haar zorgen aan relevante derden. Zij heeft in die strafzaak getuigen kunnen laten horen over de vraag of haar gedragingen de in de dagvaarding gemaakte verwijten kunnen rechtvaardigen. Als de vervolging van [appellante] faalt, kan zij daar argumenten aan ontlenen voor een vordering tegen de Staat. [7]
5.7
Naar het oordeel van het hof maakt [appellante] geen misbruik van haar recht op een voorlopig getuigenverhoor. Dat zij ook de mogelijkheid heeft om in de strafzaak getuigen te laten horen, laat haar recht op een voorlopig getuigenverhoor ten overstaan van de civiele rechter onverlet.
5.8
In hoger beroep heeft de Staat nog als verweer aangevoerd dat het OM volledige opening van zaken heeft gegeven over zijn contacten met Veilig Thuis en de Raad. [appellante] heeft geen onderbouwing gegeven van grensoverschrijdende bemoeienis van het OM met haar contacten met de Raad, zodat haar verzoek op dit punt onvoldoende concreet is. [8]
5.9
Ook dit verweer faalt. De Staat heeft erkend dat het OM contacten heeft gehad met Veilig Thuis en de Raad en beide instanties met name heeft ingelicht over de vervolging van [appellante] wegens belaging van [de vader] . [appellante] heeft voldoende belang bij een voorlopig getuigenverhoor over de vraag welke invloed deze en eventuele verdere contacten hebben gehad op de besluitvorming binnen deze instanties.
De slotsom
5.1
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking van de rechtbank zal vernietigen, het verzoek van [appellante] zal toewijzen voor zover het betrekking heeft op de bemoeienis van het OM met haar contacten met de Raad en Veilig Thuis en voor het overige zal afwijzen, en de Staat zal veroordelen in de kosten van de eerste aanleg. In hoger beroep zijn [appellante] en de Staat beiden over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld, zodat het hof de kosten van het hoger beroep zal compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 8 augustus 2019 en,
opnieuw recht doende;
  • bepaalt dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden met betrekking tot de bemoeienis van het openbaar ministerie met de contacten tussen [appellante] en de Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis Haaglanden;
  • verwijst de zaak naar de Rechtbank Den Haag ter verdere afhandeling;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op 8 augustus 2019 vastgesteld op € 291,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris advocaat;
  • compenseert de proceskosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, E.M. Dousma-Valk en J.E.H.M. Pinckaers en is door deze laatste ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020,in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Rb. Noord-Holland 23 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:11297.
2.Hof Amsterdam 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1725.
3.HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976.
5.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250,
7.Verweerschrift in eerste aanleg, randnrs. 3.9-3.10.
8.Verweerschrift in hoger beroep, randnrs. 4.8-4.10.