In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2016 een eindbeschikking gegeven in een familierechtelijke procedure betreffende gezag, omgang en alimentatie. De moeder verzocht om wijziging van het gezag over de minderjarige, met het argument dat de omstandigheden sinds de eerdere beschikking van het Hof Den Haag in 2012 waren veranderd. De moeder stelde dat de vader niet openstond voor een gelijkwaardig ouderschap en dat de verstandhouding tussen de ouders ernstig verstoord was. De vader betwistte deze claims en stelde dat de situatie niet was veranderd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het Hof destijds op onjuiste gegevens was uitgegaan en dat de omstandigheden niet zodanig waren gewijzigd dat wijziging van het gezag in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank wees het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag af.
Daarnaast werd de omgangsregeling besproken. De vader verzocht om wijziging van de huidige regeling, maar de rechtbank oordeelde dat er geen gewijzigde omstandigheden waren die een wijziging rechtvaardigden. De rechtbank handhaafde de bestaande omgangsregeling, waarbij de minderjarige om de week bij beide ouders verblijft. De rechtbank benadrukte dat de vader niet eenzijdig beslissingen kan nemen over de omgangsregeling zonder overleg met de moeder.
Ten aanzien van de kinderalimentatie oordeelde de rechtbank dat de vader onvoldoende had onderbouwd dat de moeder een vaste bijdrage van € 100,-- per maand moest betalen. De rechtbank wees dit verzoek af. De proceskosten werden gecompenseerd, en de rechtbank verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot gezagsbeëindiging. De beschikking werd uitgesproken door de kinderrechters A.C. Olland, S.M. van der Schenk en S.M. Westerhuis-Evers.