ECLI:NL:GHDHA:2020:2017

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
BK-19/00500
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak met rijksmonumentstatus en exploitatie als bed & breakfast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, die bestaat uit een woonboerderij en weiland, waarvan een gedeelte wordt geëxploiteerd als bed & breakfast. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.245.000 voor het jaar 2018. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de beslistermijn op basis van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet met zes weken mocht verdagen, waardoor de ingebrekestelling van de belanghebbende prematuur was. Het Hof bevestigde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, ondanks het verzoek van de belanghebbende om een lagere waarde vanwege de rijksmonumentstatus en de vrijstelling voor waterverdedigingswerken. Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank had eerder de beschikking van de Heffingsambtenaar vernietigd voor zover deze betrekking had op het perceel weiland, maar het Hof volgde de rechtbank niet in de stelling dat de waarde van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld. De belanghebbende had geen recht op een aanvullende schadeloosstelling van € 17.000 wegens onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar, omdat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00500

Uitspraak van 15 september 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigden: […] en […] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Kaag en Braassem, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 juni 2019, nummer SGR 19/379.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 1.245.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekend gemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (OZB) eigenaar niet-woning en gebruiker niet-woning (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en aanslagen op 23 maart 2018 bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift waarna belanghebbende – bij het uitblijven van een beslissing – op de voet van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep heeft ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft, nadat belanghebbende beroep heeft ingesteld, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de onroerende zaak aangemerkt als woning, de waarde gehandhaafd, de aanslag OZB eigenaar niet-woning verminderd tot het woning-tarief, de aanslag OZB gebruiker niet-woning vernietigd en belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 254.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor zover dat is gericht tegen de objectafbakening gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de objectafbakening vernietigd, de beschikking voor zover die betrekking heeft op het perceel weiland vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.744 en de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en in hetzelfde schrijven incidenteel hoger beroep ingesteld. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:
  • Op 5 september 2019 van de zijde van belanghebbende een aanvulling op het hoger beroepschrift;
  • Op 23 oktober 2019 van de zijde van belanghebbende een verzoek aan het Hof tot het indienen van een conclusie naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar;
  • Op 14 november 2019 van de zijde van belanghebbende een conclusie naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar;
  • Op 26 maart 2020 van de zijde van de Heffingsambtenaar een reactie op de voornoemde conclusie van belanghebbende;
  • Op 6 juli 2020 van de zijde van de Heffingsambtenaar een nader stuk;
  • Op 7 juli 2020 van de zijde van belanghebbende een verzoek aan het Hof tot verduidelijking van de uitnodigingsbrief van 22 juni 2020 voor de mondelinge behandeling;
  • Op 23 juli 2020 van de zijde van belanghebbende (1) een conclusie naar aanleiding van het op 26 maart 2020 door het Hof ontvangen nadere stuk van de Heffingsambtenaar, (2) een conclusie naar aanleiding van de weigering van het Hoogheemraadschap van Rijnland (het Hoogheemraadschap) om op verzoek van belanghebbende ter zitting als getuige-deskundige te verschijnen en (3) een pleitnota;
  • Op 27 juli 2020 van het Hoogheemraadschap een afschrift van de reactie aan belanghebbende op het verzoek van belanghebbende om ter zitting van het Hof als getuige-deskundige te verschijnen.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 augustus 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit drie kadastrale percelen:
  • een perceel met nummer [kadastrale aanduiding] van 6.225 m² met daarop een woonboerderij, drie schuren, een hobbykas, twee zomerhuisjes/recreatiewoningen, stacaravan ( […] ) en een dierenverblijf (kippenhok);
  • een perceel met nummer [kadastrale aanduiding] bestaande uit een strook grond van 350 m²; en
  • een perceel met nummer [kadastrale aanduiding] bestaande uit een weiland van 1.488 m².
2.2.
De onroerende zaak staat geregistreerd als rijksmonument. Een gedeelte van de onroerende zaak wordt gebruikt als woning en een ander gedeelte van de onroerende zaak wordt door de echtgenote van belanghebbende geëxploiteerd als bed & breakfast (B&B). Een deel van de percelen [kadastrale aanduiding] en [kadastrale aanduiding] fungeert als waterverdedigingswerk.
2.3.
Inzake de WOZ-waarde van de onderhavige onroerende zaak voor het jaar 2017 heeft het Hof in zijn uitspraak van 10 september 2019 geoordeeld dat voor wat betreft de objectafbakening het weiland met de andere twee percelen (zie 2.1) een samenstel vormen en dat de vastgestelde waarde van € 1.263.000 niet te hoog is (ECLI:NL:GHDHA:2019:2483). De Hoge Raad heeft het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO ongegrond verklaard (HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:950).
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brief van 6 december 2018 – voor zover van belang – het volgende bericht:
“In verband met de afhandeling van uw bezwaarschrift heeft de taxateur op 6 december 2018
telefonisch contact opgenomen voor het inplannen van een inpandige opname. Tijdens dit
gesprek is geen afspraak voor een inpandige opname ingepland, maar afgesproken het gehele
bezwaar aan te houden tot de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op het ingestelde hoger
beroep. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank op uw bezwaarschrift voor belastingjaar 2017.
Met deze brief bevestig ik deze afspraak. Mocht u bij nader inzien het toch niet eens zijn met
deze afspraak en het feit dat de uitspraak in 2019 volgt dan verzoek ik u vriendelijk dit
schriftelijk door te geven.”
2.5.
Belanghebbende reageert daarop bij brief van 27 december 2018 – voor zover van belang – als volgt:
“Ik ben inderdaad door een taxateur van de gemeente op of omstreeks 6 december 2018 telefonisch benaderd met de vraag over een inpandige opname van mijn woning in verband met het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2018 met specificatiestaat. Uw taxateur stelde een opname op de korte termijn voor maar deed al snel het voorstel om de opname uit te stellen tot na de uitspraak van het Hof Den Haag in de lopende hoger beroepsprocedure tegen de WOZ-waardebeschikking en belastingaanslagen 2017. Ik ben akkoord gegaan met dat voorstel. Daarbij heb ik verzocht om mij bij de aankondiging van de opname van mijn woning te informeren over de rechtsgrond voor een inpandige opname.
Ik kan mij niet herinneren dat ik ook een afspraak heb gemaakt om mijn gehele bezwaar 2018 aan te houden totdat het Gerechtshof Den Haag uitspraak heeft gedaan over de lopende hoger
beroepsprocedure betreffende het jaar 2017. Dat lijkt ook onlogisch omdat ik met een taxateur
sprak die zich telefonisch als zodanig identificeerde voor een inpandige opname van mijn
woning. Ik sprak niet met de behandelaar van mijn bezwaarschrift 2018.
Ik weerspreek dan ook de stelling in uw brief van 6 december 2018 dat ik akkoord ben met de
aanhouding van mijn bezwaarschrift WOZ 2018. Ik acht mij niet gebonden aan uw mededeling.”
2.6.
Bij brief van 2 januari 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
2.7.
Bij brief van 8 januari 2019 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende – voor zover van belang – het volgende meegedeeld:
“Op grond van artikel 236, lid 2 van de Gemeentewet en artikel 30, lid 8 Wet WOZ loopt de beslistermijn voor bezwaarschriften tot het einde van het jaar waarin het bezwaarschrift is
ingediend. Uit uw brief van 27 december 2018 is gebleken dat u niet akkoord bent met het
aanhouden van uw gehele bezwaar tot het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan.
Nu u niet akkoord bent met het aanhouden van het bezwaar wordt op grond van artikel 7.10 lid
3 Algemene Wet Bestuursrecht de beslistermijn verdaagd met zes weken tot 12 februari 2019.
Op grond van bovenstaande kan ik uw ingebrekestelling niet accepteren.
Volledigheidshalve neem ik in deze brief op dat in verband met de afhandeling van uw bezwaar op 8 januari 2019 telefonisch contact is opgenomen. Tijdens dit gesprek is een afspraak
gemaakt voor een opname ter plaatse. Door uw verblijf in het buitenland kan de opname na 27
januari 201 9 plaatsvinden. De opname is daarom gepland op donderdag 31 januari 2019.
Met de brief van 10 januari 2019, onderwerp afhandeling bezwaar 2018, is deze afspraak
bevestigd. Om te voorkomen dat de beslistermijn verder moet worden uitgesteld is in deze
brief ook opgenomen om de hoorzitting op 31 januari 2019, na de opname, plaats te laten
vinden. De bevindingen en de aangedragen punten tijdens de hoorzitting worden betrokken bij
de heroverweging, waarna u de uitspraak ontvangt.”
2.8.
Op 14 januari 2019 is in opdracht van belanghebbende een taxatierapport opgesteld, waarin de onroerende zaak op de waardepeildatum is getaxeerd op € 1.002.000.
2.9.
Op 16 januari 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en heeft belanghebbende daarbij voorts om een dwangsom verzocht.
2.10.
Op 4 februari 2019 heeft een inpandige opname van de onroerende zaak plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat bij de oorspronkelijke waardering dermate veel onderdelen van de onroerende zaak ten onrechte zijn aangemerkt als niet-woning, dat moet worden geconcludeerd dat de onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning. Naar aanleiding hiervan is in opdracht van de Heffingsambtenaar op 26 april 2019 een nieuw taxatierapport uitgebracht, waarin de onroerende zaak op de waardepeildatum is getaxeerd op € 1.870.000.
2.11.
Op 15 april 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Daaraan voorafgaand is inzage in het dossier verleend. Er is door belanghebbende een verslag van de hoorzitting opgesteld, dat niet met de Heffingsambtenaar is afgestemd.
2.12.
Op 25 april 2019 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan (zie 1.3).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Beroep fictieve weigering
15. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de uitspraak voor ten hoogste zes weken verdagen. Bij brief van 6 december 2018 heeft [de Heffingsambtenaar] de uitspraaktermijn naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig het vorenstaande verdaagd. De inpandige opname is immers in overleg met [belanghebbende] uitgesteld tot na de uitspraak van Hof Den Haag. Zulks is ook niet in geschil. Onder die omstandigheden is het volstrekt onlogisch dat [belanghebbende] met [de Heffingsambtenaar] zou hebben afgesproken dat hij wel gehouden zou zijn onderwijl uitspraak op bezwaar te doen. De uitspraaktermijn eindigde dan ook zes weken na 31 december 2018 op maandag 11 februari 2019. Dit brengt mee dat het bij brief van 16 januari 2019 ingediende beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb, prematuur is ingediend en daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard. [De Heffingsambtenaar] is dan ook geen dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd.
Beroep uitspraak op bezwaar
16. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van [belanghebbende] tegen de fictieve weigering evenwel geacht mede betrekking te hebben op de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019. Voor zover het beroep betrekking heeft op deze uitspraak is het daarom ontvankelijk.
17. Voor wat betreft de objectafbakening sluit de rechtbank zich aan bij de uitspraak genoemd onder 3. Zoals [belanghebbende] ook voorstaat is het weiland een zelfstandig perceel voor de WOZ gelet op de omstandigheid dat het een braakliggend terrein betreft aan de overkant van de weg, met een eigen afrastering en toegangshek en het overigens geen functie vervult voor de woning of de B&B. De hieraan toe te kennen waarde van € 14.880 dient uit de totale waarde te worden gehaald, indien er overigens aanleiding is die te verminderen.
18. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de beschikking zal worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op het perceel weiland.
19. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
20. [ De Heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Heffingsambtenaar], gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag, de taxatiematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, daarin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de onroerende zaak bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn ( [adres 2] te [woonplaats 2] , verkocht op 27 december 2016 voor € 1.350.000 en [adres 3] te [woonplaats 3] , verkocht op 3 oktober 2017 voor € 975.000). Duidelijk is dat vergelijkingsobjecten lastig te vinden zijn. Het betreft hier immers een uniek object. Dat op zichzelf genomen behoeft echter geen beletsel te zijn om een uniek object in de waardering te betrekken met gebruikmaking van de vergelijkingsmethode zoals [de Heffingsambtenaar] ook heeft gedaan. Dat [de Heffingsambtenaar] het object vanwege de Rijksmonumentale status lager had moeten waarderen blijkt niet uit een wetsbepaling of rechtsregel en heeft [belanghebbende] verder niet voldoende onderbouwd. Bovendien zou de door [belanghebbende] gewenste vermindering wegvallen in de veel hogere getaxeerde waarde van ruim € 1.800.000 ten opzichte van de beschikte waarde van € 1.245.000. Evenmin hebben de waterverdedigingswerken een waardedrukkend effect omdat [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hiervoor binnen afzienbare tijd feitelijke onderhoudsactiviteiten zijn gepland.
21. Hetgeen [belanghebbende] verder heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] in zijn taxatierapport ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde geen vergelijkingsobjecten tot uitgangspunt heeft genomen en daarom geen inzicht heeft verschaft in de door hem voorgestane waarde van de afzonderlijke onderdelen.
22. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en zal het beroep in zoverre ongegrond worden verklaard. Voor vermindering van de aanslag onroerende zaakbelasting is gelet op het vorenstaande en ondanks dat daarin het perceel weiland is opgenomen geen aanleiding.
(…)
27. Op 23 maart 2018 heeft [belanghebbende] bezwaar ingediend. Dit is gerekend vanaf de datum van deze uitspraak korter dan twee jaar geleden. Gezien het feit dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk wordt beschouwd, komt [belanghebbende] voor vergoeding van immateriële schade vanwege termijnoverschrijding niet in aanmerking. Dat [belanghebbende] andere voor vergoeding in aanmerking komende schade (€ 17.000 wegens recidive) heeft geleden is overigens nergens uit gebleken.
Proceskosten
28. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512, en een wegingsfactor 1). Voorts dienen aan [belanghebbende] de kosten van het taxatierapport te worden vergoed op basis van de richtlijnen van de belastingkamers van de gerechtshoven, uitkomende op € 212 (4 uur x € 53).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1. In het principaal hoger beroep is in geschil of:
( a) de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
( b) de beschikking terecht is genomen, en zo ja, of de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld; en
( c) belanghebbende recht heeft op een aanvullende schadeloosstelling van € 17.000 wegens onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar.
4.1.2. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of het weiland als afzonderlijk object dient te worden aangemerkt, alsmede of de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase juist is vastgesteld.
4.2.1. Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover die betrekking heeft op de objectafbakening, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de kwalificatie van de onroerende zaak als woning alsmede op de proceskostenvergoeding en tot:
- ( a) toekenning van de maximale dwangsom met wettelijke rente, primair te rekenen vanaf 16 januari 2019 en subsidiair vanaf 25 februari 2019;
- ( b) primair tot vernietiging van de beschikking en de aanslag OZB en subsidiair tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot – naar het Hof begrijpt – een bedrag van € 1.002.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag OZB; en
- ( c) toekenning van een aanvullende schadeloosstelling van € 17.000.
4.2.2. In het incidenteel hoger beroep concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.1. De Heffingsambtenaar concludeert in het principaal hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.2. In het incidenteel hoger beroep concludeert de Heffingsambtenaar tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de objectafbakening en de proceskostenvergoeding en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Beoordeling van het hoger beroep

Ambtshalve: ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar
5.1.1.
Ingevolge artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het incidenteel hoger beroep te worden ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
5.1.2.
De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 9 augustus 2019 aan de Heffingsambtenaar gezonden. De termijn voor het indienen van het incidenteel hoger beroep is dus op 10 augustus 2019 aangevangen en geëindigd op 20 september 2019. Het incidenteel hoger beroepschrift van de Heffingsambtenaar is door het Hof ontvangen op 27 september 2019 en derhalve niet tijdig. De Heffingsambtenaar heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
(a) Heeft de Heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar?
5.2.1.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende primair aangevoerd dat nu het bezwaarschrift niet is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar, ingevolge het bepaalde in artikel 236, tweede lid, Gemeentewet op het bezwaarschrift uitspraak moet worden gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Een verdaging van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, Awb is, naar belanghebbende stelt, niet aan de orde omdat hij niet heeft ingestemd met het voorstel van de Heffingsambtenaar om de uitspraak op bezwaar te verdagen tot het Hof uitspraak heeft gedaan inzake de WOZ-waarde voor het jaar 2017 (zie 2.3). Daarbij verwijst belanghebbende naar de in 2.5 genoemde brief.
5.2.2.
De Heffingsambtenaar stelt dat de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft ingestemd met het verdagen van de uitspraak op bezwaar, onverlet laat dat hij met de onder 2.4 en 2.7 genoemde brieven de beslistermijn met zes weken heeft verdaagd en dat de ingebrekestelling van belanghebbende van 2 januari 2019 derhalve prematuur is.
5.3.1.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn primaire standpunt. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, Awb beslist een bestuursorgaan op een bezwaarschrift binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de bezwaartermijn is verstreken. Op grond van artikel 236, tweede lid, Gemeentewet beslist de Heffingsambtenaar in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, Awb op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 236, tweede lid, Gemeentewet valt niet af te leiden dat die afwijking van artikel 7:10 Awb verder reikt dan het eerste lid van dat artikel. Die afwijking werkt daarom niet door naar de overige leden van artikel 7:10 Awb, zodat de mogelijkheid tot verdaging die is opgenomen in artikel 7:10, derde lid, Awb onverkort geldt (HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:494, BNB 2019/115).
5.3.2.
Hieruit volgt dat de Heffingsambtenaar de beslistermijn in de onderhavige zaak met zes weken kon verdagen. Dat belanghebbende niet akkoord is gegaan met de verdaging maakt dit niet anders. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eindigde dan ook zes weken na 31 december 2018, derhalve op 11 februari 2019. Dit betekent dat de ingebrekestelling van belanghebbende van 2 januari 2019 prematuur is en dat de Heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt.
5.4.
Belanghebbende stelt subsidiair dat nu de Heffingsambtenaar op 25 april 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, hij op basis van de ingebrekestelling van 2 januari 2019 een dwangsom verbeurt over de periode 25 februari 2019 (zijnde twee weken na afloop van verdaagde beslistermijn) tot 25 april 2019. De Heffingsambtenaar betwist dit.
5.5.
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende faalt eveneens aangezien – zoals in 5.3.2 is overwogen – de ingebrekestelling van 2 januari 2019 prematuur is en belanghebbende de Heffingsambtenaar na afloop van de verdaagde beslistermijn niet opnieuw in gebreke heeft gesteld.
5.6.
Het beroep wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, Awb geacht mede betrekking tot hebben op de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019, zodat het beroep voor zover dit betrekking heeft op deze uitspraak ontvankelijk is.
(b) Is de beschikking terecht genomen, en zo ja, is de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag vastgesteld?
5.7.
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat de beschikking niet terecht is genomen, zodat de aanslag OZB dient te worden vernietigd. Daartoe voert belanghebbende aan dat de beschikking onvoldoende inzichtelijk is omdat de Heffingsambtenaar bij het geven van de beschikking geen taxatierapport heeft gevoegd en dat de beschikking als gevolg hiervan onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, hetgeen de Heffingsambtenaar betwist.
5.8.
De stelling van belanghebbende dat sprake is van een motiveringsgebrek, faalt. Blijkens de toelichting bij de beschikking kon het taxatieverslag geraadpleegd worden via de website van de gemeente. Van schending van het motiveringsbeginsel is dus geen sprake. Het op 14 mei 2018 aan belanghebbende toezenden van een exemplaar van het taxatieverslag is een extra service van de Heffingsambtenaar.
5.9.
Belanghebbende stelt voorts dat met het wijzigen van de kwalificatie van de onroerende zaak bij uitspraak op bezwaar van niet-woning in woning feitelijk sprake is van een nieuwe beschikking. Ook deze beschikking ontbeert volgens belanghebbende een deugdelijke motivering, zodat de beschikking en de aanslagen dienen te worden vernietigd. De Heffingsambtenaar betwist dat feitelijk sprake is van een nieuwe beschikking alsmede van een motiveringsgebrek.
5.10.
De stelling van belanghebbende dat met het wijzigen van de kwalificatie van de onroerende zaak in de uitspraak op bezwaar sprake is van een nieuwe beschikking, vindt geen steun in het recht. Het staat de Heffingsambtenaar ter voldoening aan zijn bewijslast immers vrij de juistheid van zijn standpunt te baseren op andere gronden dan welke hij daartoe bij de vaststelling van het besluit heeft aangevoerd, met inachtneming van hetgeen in 5.12 is overwogen. Dat voor de waardering niet langer is uitgegaan van de huurwaardekapitalisatiemethode, maar de waardering heeft plaats gevonden op basis van de vergelijkingsmethode, leidt niet tot een ander oordeel nu een wijziging van de waarderingsmethode op zichzelf bezien geen vernietiging van de beschikking tot gevolg heeft. De stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert, houdt onder verwijzing naar het onder 2.11 genoemde taxatierapport voorts geen stand.
5.11.
Aangezien de beschikking terecht is genomen, dient te worden beoordeeld of de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof moet daarbij uitgaan van de door de Rechtbank vastgestelde objectafbakening nu het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat voor het onderhavige geschil geldt dat het perceel [kadastrale aanduiding] (weiland) niet tot de onroerende zaak behoort. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning.
5.12.
De waarde van de onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meest biedende verkopen besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.13.
De last om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de bij beschikking vastgestelde waarde van € 1.245.000 niet te hoog is, rust op de Heffingsambtenaar. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde verwijst de Heffingsambtenaar naar het taxatierapport en de bijbehorende matrix, opgemaakt op 26 april 2019, waarin de onroerende zaak per waardepeildatum is getaxeerd op € 1.870.000. In het taxatierapport zijn (markt)gegevens opgenomen van drie, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar, met de onderhavige onroerende zaak vergelijkbare objecten, te weten [adres 4] te [woonplaats 4] , [adres 3] te [woonplaats 3] en [adres 2] te [woonplaats 2] (de vergelijkingsobjecten).
5.14.1.
Blijkens de matrix betreft [adres 4] enkel een perceel grond. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat de opgenomen gegevens inzake dit object onvolledig zijn. Op het stuk grond stonden aanvankelijk twee woningen die bij afzonderlijke verkooptransacties zijn verkocht, waarna de nieuwe eigenaar deze woningen heeft gesloopt. De Heffingsambtenaar heeft slechts één verkooptransactie in aanmerking genomen en dit bedrag in zijn geheel toegerekend aan de grond horende bij beide transacties. Daarbij heeft de Heffingsambtenaar ter zitting het standpunt ingenomen dat aan de woning die op het perceel stond geen waarde toekomt. Het Hof is van oordeel dat dit vergelijkingsobject niet bruikbaar is voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak, omdat dit object, anders dan de onroerende zaak van belanghebbende, niet in hoofdzaak tot woning dient en derhalve voor de bepaling van de waarde niet als woning kwalificeert. Dit vergelijkingsobject is evenmin bruikbaar voor de bepaling van de grondwaarde van de onroerende zaak aangezien de door de Heffingsambtenaar daaromtrent verstrekte gegevens onvolledig zijn en de Heffingsambtenaar zijn stelling dat aan de voormalige woning op het perceel geen waarde toekomt, niet heeft onderbouwd. De vraag of de op dit punt ingenomen stelling van de Heffingsambtenaar ter zitting tardief is, zoals belanghebbende heeft gesteld, behoeft gelet op het hiervoor overwogene geen behandeling. Ten aanzien van de andere twee vergelijkingsobjecten is het Hof van oordeel dat de marktgegevens bruikbaar zijn voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak. Weliswaar vertonen deze twee vergelijkingsobjecten verschillen met de onroerende zaak, maar deze verschillen zijn niet van een zodanige aard of omvang dat zij afbreuk doen aan de bruikbaarheid van de vergelijkingsobjecten.
5.14.2.
De stelling van belanghebbende dat op basis van de Waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling van de Waarderingskamer de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 2] niet geschikt zijn om als vergelijkingsobject te dienen nu de vastgestelde waarde van deze objecten meer dan 35% afwijkt van de getaxeerde waarde van de onroerende zaak, leidt niet tot een ander oordeel. Wat van die stelling ook zij, de Waarderingsinstructie is een instructie voor de Heffingsambtenaar en is geen rechtsregel waar de rechter aan is gebonden.
5.15.
Het Hof is van oordeel dat de door de Heffingsambtenaar bij beschikking vastgestelde waarde van € 1.245.000, gelet op de twee andere in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten, niet te hoog is. Het Hof neemt in aanmerking dat het vergelijkingsobject [adres 3] is verkocht voor een bedrag van € 975.000 op 3 oktober 2017. Hoewel de kwaliteit en het onderhoud van die woning beter zijn dan dat van de onroerende zaak, is het object kleiner, heeft het minder bijgebouwen en heeft het een mindere ligging omdat die woning – anders dan de onroerende zaak van belanghebbende – niet gelegen is aan water, maar aan een openbare weg. Het vergelijkingsobject [adres 2] is verkocht voor een bedrag van € 1.350.000 op 27 december 2016. Hoewel laatstgenoemd object een betere ligging heeft dan de onroerende zaak omdat dat object direct gelegen is aan een recreatiemeer, heeft het object een veel kleinere inhoud dan de onroerende zaak en een veel kleiner perceel. Door het toekennen aan de onroerende zaak van een beduidend lagere waarde per m² en per m³ ten opzichte van de vergelijkingsobjecten is naar het oordeel van het Hof in voldoende mate rekening gehouden met het verschil in oppervlakte, inhoud en ligging tussen de objecten. Tegen de getaxeerde waarde van de kelder, het dierenverblijf, de hooischuur, de hobbykas en de bergingsschuren (in het taxatierapport tezamen gewaardeerd op € 129.620) heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Wat van de wel betwiste getaxeerde waarde van de stallen en de […] ook zij (tezamen € 404.225), de Heffingsambtenaar heeft met het taxatierapport aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is, aangezien uit de eerdergenoemde posten tezamen een waarde vertegenwoordigen van € 1.451.870.
5.16.
Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.17.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 1.002.000 een onderzoeksrapport en een matrix overgelegd. Uit het onderzoeksrapport volgt dat bij de waardering gebruik is gemaakt van twee verschillende waarderingsmethoden, te weten voor de waarde van de woning de vergelijkingsmethode en voor de waarde van de B&B de huurwaardekapitalisatiemethode. Nu vaststaat dat de B&B geen afzonderlijk object is en de onroerende zaak moet worden aangemerkt als woning, kan de waarde van de onroerende zaak niet met behulp van twee verschillende waarderingsmethoden worden vastgesteld. Verder bevat het rapport te weinig gegevens over de staat van onderhoud en gebruiksmogelijkheden van het vergelijkingsobject om te kunnen beoordelen of dit voldoende vergelijkbaar is met de onroerende zaak. Het enkele feit dat het vergelijkingsobject evenals de onroerende zaak een rijksmonument is, is hiervoor niet voldoende. Bovendien ontbreekt in het rapport en de matrix een cijfermatige herleiding van de verkoopgegevens van het vergelijkingsobject naar de voor de onroerende zaak bepleite waarde. Evenmin is inzichtelijk gemaakt aan de hand van welke gegevens de in het rapport gehanteerde m²-prijzen zijn vastgesteld.
5.18.
Verder stelt belanghebbende dat de beschikte waarde verminderd moet worden met de volgende posten: (1) een correctie van 7% wegens de status van rijksmonument, (2) de vrijstelling voor waterverdedigingswerken als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Wet WOZ in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (de Uitvoeringsregeling) van € 86.900 en (3) € 14.880 ter zake van het weiland, dat ingevolge de uitspraak van de Rechtbank een afzonderlijk object in de zin van de Wet WOZ vormt.
5.19.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de kwalificatie als rijksmonument in algemene zin een waardeverlagend effect heeft. Belanghebbende heeft verder nagelaten te concretiseren waarom die kwalificatie in het onderhavige geval tot een lagere vaststelling van de waarde zou moeten leiden. Elk belastingjaar staat op zich en belanghebbende moet daarom voor elk jaar feiten en omstandigheden stellen en bij betwisting aannemelijk maken die een waardecorrectie voor de monumentale status van de onroerende zaak rechtvaardigen. De enkele verwijzing naar de uitspraak van dit Hof van 23 november 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BV2794) waarin voor de onderhavige onroerende zaak een in goede justitie vastgestelde correctie van 7% ter zake van de monumentale status in aanmerking is genomen, is hiertoe onvoldoende. Dat geldt ook voor de blote stelling van belanghebbende dat het onderhoud van een rijksmonument kosten met zich meebrengt.
5.20.1.
Belanghebbende stelt dat een deel van zijn perceel grond (869 m2) onder de vrijstelling voor waterverdedigingswerken valt. Belanghebbende bepleit een vrijstelling van de waarde van € 86.900, te weten 869 m² x € 100/m². De Heffingsambtenaar weerspreekt dat de vrijstelling van toepassing is, aangezien er volgens hem geen sprake is van actief beheer door het Hoogheemraadschap en er voorts geen onderhoudswerkzaamheden op het perceel zijn gepland. De berekening van belanghebbende wordt – in het geval de vrijstelling van toepassing is – niet betwist.
5.20.2.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en letter f, Uitvoeringsregeling geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 18, vierde lid, Wet WOZ. Op grond van die wetsbepaling kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan. Uit deze twee voorschriften, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat indien een onderdeel van een onroerende zaak behoort tot een waterverdedigingswerk dat wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, de aan dat onderdeel toe te rekenen waarde buiten beschouwing moet worden gelaten, dit met uitzondering van de tot dat verdedigingswerk behorende delen van de onroerende zaak die dienen als woning (HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:364, BNB 2016/96). Het vereiste van beheer strekt zich uit tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering (Hof Den Haag 14 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:36 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:364, BNB 2016/96).
5.20.3.
Niet in geschil is dat de dijk op de percelen grond van de onroerende zaak kan worden aangemerkt als een waterverdedigingswerk (hierna: het waterverdedigingswerk). Wel is in geschil of sprake is van beheer als bedoeld in voornoemd artikel van de Uitvoeringsregeling. Het Hof oordeelt daaromtrent het volgende. Bij brief van 7 november 2019 heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland (het Hoogheemraadschap) belanghebbende geïnformeerd over haar wettelijke beheertaak aangaande het waterverdedigingswerk. In de brief is het volgende vermeld:
“De wettelijke beheertaak van het hoogheemraadschap over waterkeringen houdt in de zorg voor regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. Het hoogheemraadschap verricht in het kader van deze zorgplicht diverse activiteiten. Onder meer de Keur Rijnland 2015, leggers, beheerplannen en schouw zien hierop.
In de Legger regionale keringen van Rijnland is weergegeven welk gedeelte van uw perceel tot de kering behoort. De legger dient als (juridisch) instrument voor het beheer van de waterkeringen en geeft duidelijkheid aan burgers en instanties waar de regionale kering is gelegen en waar welke beperkingen gelden. Ook geeft de legger duidelijkheid over wie verantwoordelijk is voor welk onderhoud. Daarnaast geeft de legger aan waar het regime van de Keur van
Rijnland van toepassing is.
Op grond van de Keur en Legger regionale keringen van het hoogheemraadschap geldt voor de waterkering op uw perceel een regime van gebodsbepalingen en onderhoudsverplichtingen voor het beheer van de waterkering, zorgplicht, voorschriften (algemene regels en beleidsregels), vergunningsplicht en verbodsbepalingen voor handelingen in het watersysteem,
toezicht en handhaving.
Onderhoud en verbetering van de betreffende waterkering berust, voor zover het betreft het in stand houden van stabiliteit en profiel, bij het hoogheemraadschap. Op grond van de Waterwet geldt voor eigenaren van keringen een wettelijke plicht om onderhoud, herstel, wijziging en aanleg van waterstaatswerken door het hoogheemraadschap te gedogen. Het dagelijks
onderhoud, zoals bedoeld in artikel 2.2.4 van de Keur Rijnland 2015, berust bij u als eigenaar van de waterkering. In het jaar 2018 zijn op uw perceel door of vanwege het hoogheemraadschap geen onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd aan de regionale kering.”
Uit deze brief blijkt dat het Hoogheemraadschap zorg besteedt aan het verdedigingswerk door regelgeving (waaronder de Keur Rijnland 2015 en de Legger regionale keringen van Rijnland), handhaving, onderhoud en verbetering (onder meer het in stand houden van de stabiliteit en het profiel van het verdedigingswerk). Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het Hoogheemraadschap het beheer in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en letter f, Uitvoeringsregeling voert over het waterverdedigingswerk. De omstandigheid dat in de hier van belang zijnde periode feitelijk geen onderhoudswerkzaamheden aan het perceel zijn uitgevoerd door het Hoogheemraadschap en dat belanghebbende op grond van de Keur Rijnland 2015 zelf verantwoordelijk is voor het dagelijks onderhoud, doen hier niet aan af. Nu belanghebbende op dit punt in het gelijk wordt gesteld, behoeft het verzoek van belanghebbende om het Hoogheemraadschap als getuige op te roepen om te worden gehoord, niet te worden beantwoord.
5.20.4.
Aangezien de Heffingsambtenaar reeds een voldoende hogere waarde dan de beschikte WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt (zie 5.15), leidt het in aanmerking nemen van een vrijstelling voor waterverdedigingswerken voor een bedrag van € 86.900 niet tot een lagere WOZ-waarde.
5.21.
Met betrekking tot het weiland heeft belanghebbende gesteld dat, nu het weiland op basis van de uitspraak van de Rechtbank een afzonderlijk object voor de Wet WOZ vormt, de daaraan door partijen toegekende waarde van € 14.880 dient te worden geëlimineerd uit de beschikte waarde van de onroerende zaak. Wat van deze stelling ook zij, een dergelijke correctie leidt niet tot een lagere dan de beschikte WOZ-waarde (zie 5.15).
5.22.
De stelling van belanghebbende dat – naar het Hof begrijpt – sprake is van strijdigheid met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten nu de Heffingsambtenaar de bij beschikking vastgestelde waarde in de loop van de procedure met andere gronden heeft onderbouwd, waardoor sprake is van discriminatie van woningeigenaren die procederen ten opzichte van zij die dit niet doen, faalt. Zoals reeds is overwogen in 5.10, staat het de Heffingsambtenaar ter voldoening aan zijn bewijslast vrij de juistheid van zijn standpunt te baseren op andere gronden dan welke hij daartoe bij de vaststelling van de beschikking heeft aangevoerd. Van de door belanghebbende gestelde discriminatie is dan ook geen sprake.
(c) Heeft belanghebbende recht op een aanvullende schadeloosstelling van € 17.000 wegens onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar?
5.23.
Nu het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is, brengt dit met zich dat het Hof moet uitgaan van de door de Rechtbank in aanmerking genomen proceshandelingen die voor vergoeding ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in aanmerking komen. Wel in geschil is de omvang van de toegekende proceskostenvergoeding.
5.24.
Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om een aanvullende schadeloosstelling tot een bedrag van € 17.000. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft belanghebbende gewezen op verschillende handelingen van de Heffingsambtenaar inzake de belastingjaren 2017 en 2018 die naar het standpunt van belanghebbende in strijd zijn met wet en jurisprudentie, en op de volgens belanghebbende negatieve proceshouding van de Heffingsambtenaar. Meer specifiek wijst belanghebbende wat het jaar 2018 betreft op het niet tijdig overleggen van het taxatieverslag niet-woning, het geen inzage verlenen in het dossier, het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, de onjuiste kwalificatie van de onroerende zaak in de beschikking, de wijze waarop de afspraken ten behoeve van de hoorzitting en de inpandige opname tot stand zijn gekomen en het late tijdstip van het ter beschikking stellen van het taxatierapport van 26 april 2019.
5.25.
Het verzoek van belanghebbende komt – naar het Hof begrijpt – neer op het tweemaal integraal toekennen van een vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand door zijn gemachtigde, begroot op € 4.250, waarvan eenmaal de verleende rechtsbijstand en eenmaal voor recidive van de Heffingsambtenaar en het nogmaals tweemaal toekennen van de vergoeding wegens de no-cure-no-pay-afspraak die belanghebbende heeft gemaakt met zijn gemachtigde.
5.26.
Vergoeding van proceskosten kan slechts plaatsvinden door toepassing van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb; vgl. ABRvS 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2309, JB 2016/203). Toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire is slechts mogelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 2, derde lid, Bpb). Bovendien geldt dat een proceskostenvergoeding nooit meer kan bedragen dan de werkelijk ter zake gemaakte kosten.
5.27.
Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103). Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval geen sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar. Het taxatieverslag niet-woning was voor belanghebbende beschikbaar op de website van de gemeente en belanghebbende heeft vóór het hoorgesprek inzage gekregen in het dossier. Dat in de beschikking is uitgegaan van een onjuiste kwalificatie van de onroerende zaak kan mogelijk als onzorgvuldig worden aangemerkt, maar van een vergaande mate van onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar als bedoeld in het voornoemde arrest is geen sprake. Ten aanzien van het taxatierapport van 26 april 2019 stelt het Hof vast dat dit rapport met inachtneming van de wettelijke termijn in beroep aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Gelet op het voorgaande behoeft de stelling van belanghebbende dat op dit punt sprake is van recidive geen behandeling.
5.28.
Andere omstandigheden die een bijzondere omstandigheid kunnen vormen, zijn gesteld noch gebleken. Bovendien geldt dat een proceskostenvergoeding nooit meer kan bedragen dan de werkelijk ter zake gemaakte kosten.
Slotsom
5.29.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar is niet-ontvankelijk.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, noch tot een vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffie-recht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk; en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 15 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.