Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“
Beroep fictieve weigering
15. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de uitspraak voor ten hoogste zes weken verdagen. Bij brief van 6 december 2018 heeft [de Heffingsambtenaar] de uitspraaktermijn naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig het vorenstaande verdaagd. De inpandige opname is immers in overleg met [belanghebbende] uitgesteld tot na de uitspraak van Hof Den Haag. Zulks is ook niet in geschil. Onder die omstandigheden is het volstrekt onlogisch dat [belanghebbende] met [de Heffingsambtenaar] zou hebben afgesproken dat hij wel gehouden zou zijn onderwijl uitspraak op bezwaar te doen. De uitspraaktermijn eindigde dan ook zes weken na 31 december 2018 op maandag 11 februari 2019. Dit brengt mee dat het bij brief van 16 januari 2019 ingediende beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb, prematuur is ingediend en daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard. [De Heffingsambtenaar] is dan ook geen dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd.
Beroep uitspraak op bezwaar
16. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van [belanghebbende] tegen de fictieve weigering evenwel geacht mede betrekking te hebben op de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019. Voor zover het beroep betrekking heeft op deze uitspraak is het daarom ontvankelijk.
17. Voor wat betreft de objectafbakening sluit de rechtbank zich aan bij de uitspraak genoemd onder 3. Zoals [belanghebbende] ook voorstaat is het weiland een zelfstandig perceel voor de WOZ gelet op de omstandigheid dat het een braakliggend terrein betreft aan de overkant van de weg, met een eigen afrastering en toegangshek en het overigens geen functie vervult voor de woning of de B&B. De hieraan toe te kennen waarde van € 14.880 dient uit de totale waarde te worden gehaald, indien er overigens aanleiding is die te verminderen.
18. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de beschikking zal worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op het perceel weiland.
19. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
20. [ De Heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Heffingsambtenaar], gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag, de taxatiematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, daarin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de onroerende zaak bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn ( [adres 2] te [woonplaats 2] , verkocht op 27 december 2016 voor € 1.350.000 en [adres 3] te [woonplaats 3] , verkocht op 3 oktober 2017 voor € 975.000). Duidelijk is dat vergelijkingsobjecten lastig te vinden zijn. Het betreft hier immers een uniek object. Dat op zichzelf genomen behoeft echter geen beletsel te zijn om een uniek object in de waardering te betrekken met gebruikmaking van de vergelijkingsmethode zoals [de Heffingsambtenaar] ook heeft gedaan. Dat [de Heffingsambtenaar] het object vanwege de Rijksmonumentale status lager had moeten waarderen blijkt niet uit een wetsbepaling of rechtsregel en heeft [belanghebbende] verder niet voldoende onderbouwd. Bovendien zou de door [belanghebbende] gewenste vermindering wegvallen in de veel hogere getaxeerde waarde van ruim € 1.800.000 ten opzichte van de beschikte waarde van € 1.245.000. Evenmin hebben de waterverdedigingswerken een waardedrukkend effect omdat [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hiervoor binnen afzienbare tijd feitelijke onderhoudsactiviteiten zijn gepland.
21. Hetgeen [belanghebbende] verder heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] in zijn taxatierapport ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde geen vergelijkingsobjecten tot uitgangspunt heeft genomen en daarom geen inzicht heeft verschaft in de door hem voorgestane waarde van de afzonderlijke onderdelen.
22. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en zal het beroep in zoverre ongegrond worden verklaard. Voor vermindering van de aanslag onroerende zaakbelasting is gelet op het vorenstaande en ondanks dat daarin het perceel weiland is opgenomen geen aanleiding.
27. Op 23 maart 2018 heeft [belanghebbende] bezwaar ingediend. Dit is gerekend vanaf de datum van deze uitspraak korter dan twee jaar geleden. Gezien het feit dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk wordt beschouwd, komt [belanghebbende] voor vergoeding van immateriële schade vanwege termijnoverschrijding niet in aanmerking. Dat [belanghebbende] andere voor vergoeding in aanmerking komende schade (€ 17.000 wegens recidive) heeft geleden is overigens nergens uit gebleken.
28. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512, en een wegingsfactor 1). Voorts dienen aan [belanghebbende] de kosten van het taxatierapport te worden vergoed op basis van de richtlijnen van de belastingkamers van de gerechtshoven, uitkomende op € 212 (4 uur x € 53).”