ECLI:NL:GHDHA:2019:2483

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
BK-18/00973
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van een onroerende zaak en de toepassing van de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak die deels als bed & breakfast wordt geëxploiteerd, en de Heffingsambtenaar van de gemeente Kaag en Braassem over de vastgestelde waarde van de onroerende zaak voor de onroerende-zaakbelasting (OZB). De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2016 vastgesteld op € 1.263.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daarop gebaseerde aanslagen. De Heffingsambtenaar verdaagde de beslistermijn, waardoor de ingebrekestelling van belanghebbende prematuur was. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de fictieve weigering niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond en vernietigde de beschikking en de aanslagen. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij ook de Heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep instelde over de objectafbakening. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de beslistermijn terecht had verdaagd en dat de ingebrekestelling prematuur was. Het Hof oordeelde verder dat de onroerende zaak als één object moest worden aangemerkt, omdat het weiland dienstbaar was aan de woonboerderij en de B&B. De waarde van de onroerende zaak werd niet te hoog bevonden, en het verzoek van belanghebbende om een hogere proceskostenvergoeding werd afgewezen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de beschikking en de aanslagen OZB eigenaar vernietigde, en verminderde de aanslag OZB eigenaar tot € 1.525.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00973

Uitspraak van 10 september 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Kaag en Braassem, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 augustus 2018, nummer SGR 18/603.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2016 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 1.263.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) eigenaar niet-woning en gebruiker niet-woning (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen.
1.3.
Bij brief van 14 december 2017 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende meegedeeld dat de beslistermijn op het bezwaar op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zes weken wordt verdaagd.
1.4.
Bij brief van 2 januari 2018, ingekomen bij de Heffingsambtenaar op diezelfde dag, heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
1.5.
Bij brief van 17 januari 2018, ingekomen bij de Rechtbank op 18 januari 2018, heeft belanghebbende op de voet van artikel 6:12 Awb beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar (fictieve weigering).
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2018 heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Bij brieven van 16 februari 2018 en 19 maart 2018 heeft belanghebbende zijn beroep aangevuld. De Rechtbank heeft het beroep tegen de fictieve weigering aangemerkt als mede betrekking hebbend op de uitspraak op bezwaar. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft:
  • het beroep tegen de fictieve weigering niet-ontvankelijk verklaard;
  • het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard;
  • de uitspraak op bezwaar vernietigd;
  • de beschikking en de aanslagen vernietigd;
  • de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.252,50;
- de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht van € 126 geheven. Bij brief van 6 november 2018, ingekomen bij de griffie van het Hof op 9 november 2018, heeft de Heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 9 november 2018, ingekomen bij de griffie van het Hof op 12 november 2018, een verweerschrift ingediend.
1.9.
Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 6 november 2018 verzonden naar partijen. Belanghebbende heeft bij brieven van 5 december 2018, 7 december 2018, 13 december 2018, 10 januari 2019, 16 januari 2019 en 3 mei 2019 nadere stukken ingediend. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 25 februari 2019 nadere stukken ingediend.
1.10.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit drie kadastrale percelen:
  • een perceel met nummer […] van 6.465 m2 met daarop een woonboerderij, drie schuren, een hobbykas, twee zomerhuisjes/recreatiewoningen, stacaravan en een dierenverblijf (kippenhok);
  • een perceel met nummer […] bestaande uit een strook grond van 350 m2;
  • een perceel met nummer […] bestaande uit een weiland van 1.488 m2.
2.2.
De onroerende zaak staat geregistreerd als rijksmonument. Een gedeelte van de onroerende zaak wordt gebruikt als woning en een ander gedeelte van de onroerende zaak wordt door de echtgenote van belanghebbende geëxploiteerd als bed & breakfast (B&B).
2.3.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 december 2018, ingekomen bij het Hof op 11 december 2018, een onderzoeksrapport overgelegd. Het rapport is opgemaakt door [D] , registertaxateur, en gedateerd op 5 december 2018. Het rapport vermeldt onder meer:
"Naast de boerderij is nog een hobbyweide aanwezig (perceel […] ter grootte van 1.488 m2). Deze
weide is aangekocht om de vrije ligging en het uitzicht vanuit de woonboerderij te waarborgen. De
weide is (niet bedrijfsmatig) in gebruik bij de eigenaar. Naar de mening van [de taxateur] behoort
deze weide - naar de omstandigheden beoordeeld - tot het WOZ-object. Het feit dat er een weg ligt
tussen de woonboerderij en het weiland doet hier niets aan af. (…)."
2.3.2.
Vanwege een onvolkomenheid in de bij het onderzoeksrapport behorende taxatiekaart is deze opnieuw door belanghebbende overgelegd bij brief van 16 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 17 januari 2019. De taxatiekaart vermeldt een waarde van € 1.050.000 per de waardepeildatum voor de onroerende zaak.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft in de hogerberoepsprocedure bij brief van 25 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2019, een taxatierapport overgelegd. Het taxatierapport is opgemaakt door [E] , taxateur en vermeldt een waarde van € 1.870.000 op de waardepeildatum voor de onroerende zaak. De brief vermeldt onder meer:
"(…)
Door de wijziging van de onderdelen is geconstateerd dat het object [Y] in hoofdzaak een woning is.
(…)
Op basis van de gewijzigde onderdelen heeft de taxateur een nieuw taxatierapport opgesteld. Dit taxatierapport is als bijlage meegestuurd.
Het taxatierapport geeft aan dat de waarde eigenlijk te laag is vastgesteld. Op basis van de verkopen, het eigen aankoopbedrag uit 2003 en de verbeteringen die nadien zijn uitgevoerd, heeft de taxateur de waarde bepaald op € 1.870.000. Ter onderbouwing van deze waarde verwijs ik u naar het taxatierapport.
(…) Voor de afhandeling van het bezwaar tegen de vastgestelde waarde voor belastingjaar 2018 is ervoor gekozen [de onroerende zaak] inpandig op te nemen. Als gevolg van deze opname is bovenstaande naar voren gekomen."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"
Beroep fictieve weigering
7. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een
bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak
gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel
7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan de uitspraak
voor ten hoogste zes weken verdagen. Bij brief van 14 december 2017 heeft [de Heffingsambtenaar] de uitspraaktermijn met zes weken verdaagd. De uitspraaktermijn eindigde dan ook zes weken
na 31 december 2017 op zondag 11 februari 2018. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de
Algemene termijnenwet wordt deze termijn verlengd tot en met maandag 12 februari 2018.
Van overschrijding van de uitspraaktermijn is dan ook geen sprake. Dit brengt mee dat het
op 17 januari 2018 ingediende beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb prematuur is ingediend en dat daarom dit beroep niet‑ontvankelijk is verklaard. [De Heffingsambtenaar] is dan ook geen dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd.
Beroep uitspraak op bezwaar
8. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van [belanghebbende] tegen de fictieve weigering evenwel geacht mede betrekking te hebben op de uitspraak op
bezwaar van 9 februari 2018. Voor zover het beroep betrekking heeft op deze uitspraak is
het ontvankelijk.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 16, onder d, van de Wet WOZ wordt voor de
toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van
gebouwde en ongebouwde eigendommen of van gedeelten daarvan die, naar de
omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren en door één en dezelfde (rechts)persoon
worden gebruikt.
10. De objectafbakening staat niet ter vrije bepaling van de heffingsambtenaar. Op basis
van de feitelijke situatie dient beoordeeld te worden of sprake is van één of meer objecten.
De onderhavige drie percelen kunnen als één onroerende zaak voor de Wet WOZ worden
aangemerkt, indien sprake is van een samenstel van gebouwde en ongebouwde
eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en bij elkaar horen. De
bewijslast dat hiervan sprake is, rust op de heffingsambtenaar. Tegenover de gemotiveerde
betwisting van [belanghebbende] is de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank niet in deze bewijslast geslaagd.
11. De rechtbank overweegt dat het weiland een braakliggend terrein betreft dat geen
functie vervult voor de woning of de B&B. Het weiland wordt van de andere twee percelen
gescheiden door een weg en heeft een eigen afrastering en toegangshek. De rechtbank is van
oordeel dat het weiland naar de omstandigheden beoordeeld niet hoort bij de overige
percelen van het object. Het weiland is als zelfstandig onderdeel te gebruiken en kan niet
met de andere twee percelen als een samenstel als bedoeld in artikel 16, onder d, van de Wet
WOZ worden aangemerkt.
12. Gelet op wat hiervoor, is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard en
zullen de beschikking en de aanslagen worden vernietigd.
Vergoeding voor (immateriële) schade
13. [ Belanghebbende] heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor (immateriële) schade van in totaal € 8.500, onder meer vanwege de spanning en frustratie die hij tijdens de
bezwaar- en beroepsprocedure heeft ervaren door onzorgvuldig en onrechtmatig handelen
van [de Heffingsambtenaar].
14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011 (EGLI:NL:HR:2011:B05080)
beslist dat een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan
worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden,
moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de
Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:A09006). Een periode van twee jaar
voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd.
15. Het bezwaarschrift is door [de Heffingsambtenaar] ontvangen op of kort na 1 juli 2017. Nu de rechtbank op 30 augustus 2018 en derhalve binnen de hiervóór onder 14 bedoelde periode
van twee jaar uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Voor toekenning van
een vergoeding van immateriële schade is dan ook geen aanleiding. Dat [belanghebbende] andere voor
vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden is niet gebleken.
Proceskosten
16. De rechtbank ziet aanleiding [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift, 1/2 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor
het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor
vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken
is dat tijdens de bezwaarfase om vergoeding daarvan is verzocht."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of:
de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet voldoen aan belanghebbendes verzoek om het taxatieverslag toe te zenden dat ten grondslag ligt aan de beschikking;
belanghebbende recht heeft op een aanvullende schadeloosstelling van € 8.500 wegens onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar;
belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsprocedure dan door de Rechtbank aan hem is toegekend.
4.1.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of bij het vaststellen van de beschikking is uitgegaan van een juiste objectafbakening.
4.1.3.
In het geval het incidenteel hoger beroep slaagt is de bij beschikking vastgestelde waarde van € 1.263.000 in geschil. Belanghebbende bepleit een waarde van € 1.050.000 en stelt dat de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vrijstelling voor waterverdedigingswerken en met het feit dat de onroerende zaak de status van rijksmonument heeft.
4.2.
In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat de onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning en de aanslag OZB gebruiker niet-woning derhalve terecht is vernietigd door de Rechtbank.
4.3.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarbij de beschikking en de aanslagen zijn vernietigd en de Heffingsambtenaar is opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, en in aanvulling daarop tot toekenning van twee dwangsommen met vergoeding van wettelijke rente, toekenning van een schadeloosstelling van € 8.500, toekenning van een hogere proceskostenvergoeding voor de kosten van de beroepsfase, toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten van het hoger beroep inclusief de taxatiekosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
4.4.
De Heffingsambtenaar concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover daarbij het beroep tegen de fictieve weigering niet-ontvankelijk is verklaard en de aanslag OZB gebruiker niet-woning is vernietigd, en bevestiging van de uitspraak op bezwaar in zoverre.

Beoordeling van het hoger beroep

a) Heeft de Heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar?
5.1.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, ingevolge het bepaalde in artikel 236, lid 2, Gemeentewet moet worden afgedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Deze beslistermijn kan volgens belanghebbende niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb met zes weken worden verdaagd.
5.1.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. Ingevolge artikel 7:10, lid 1, Awb beslist een bestuursorgaan op een bezwaarschrift binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de bezwaartermijn is verstreken. Op grond van artikel 236, lid 2, Gemeentewet beslist de Heffingsambtenaar in afwijking van artikel 7:10, lid 1, Awb op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 236, lid 2, Gemeentewet valt niet af te leiden dat die afwijking van artikel 7:10 Awb verder reikt dan het eerste lid van dat artikel. Die afwijking werkt daarom niet door naar de overige leden van artikel 7:10 Awb, zodat de mogelijkheid tot verdaging die is opgenomen in artikel 7:10, lid 3, Awb onverkort geldt (HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:494, BNB 2019/115).
5.1.3.
Hieruit volgt dat de Heffingsambtenaar de beslistermijn in de onderhavige zaak met zes weken kon verdagen. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eindigde dan ook zes weken na 31 december 2017, derhalve op zondag 11 februari 2018. Op grond van artikel 1, lid 1, van de Algemene termijnenwet is deze termijn verlengd tot maandag 12 februari 2018. Dit betekent dat de ingebrekestelling van belanghebbende van 2 januari 2018 prematuur is en dat de Heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt.
b) Heeft de Heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd wegens het niet toezenden van het taxatieverslag?
5.2.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd, omdat hij nimmer het taxatieverslag dat ten grondslag ligt aan de beschikking heeft toegezonden. Weliswaar heeft belanghebbende bij brief van 29 augustus 2017 een "Taxatieverslag Huurwaardekapitalisatie" van de Heffingsambtenaar ontvangen, echter in zijn verweerschrift van 31 januari 2018 in de procedure voor de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat voormeld taxatieverslag niet in overeenstemming is met het "Taxatieverslag Niet-woning". Laatstgenoemd taxatieverslag is gepubliceerd op de website van de gemeente, maar is niet aan belanghebbende toegezonden. Belanghebbende voert aan dat hij de Rechtbank in dit verband heeft verzocht om toekenning van een dwangsom, maar dat de Rechtbank heeft verzuimd om in haar uitspraak te motiveren waarom zij geen dwangsom heeft toegekend.
5.2.2.
Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank terecht niet tegemoetgekomen aan belanghebbendes verzoek een dwangsom toe te kennen wegens het niet toezenden van het taxatieverslag. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.2.3.
Op het verzoek van belanghebbende is de Wet WOZ van toepassing, meer specifiek artikel 40 Wet WOZ (vgl. ABRvS 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3022, Belastingblad 2017/8). De beslissing van de Heffingsambtenaar op een verzoek ingevolge artikel 40, leden 1 en 2, Wet WOZ (tekst 2017) om een afschrift te verstrekken van de waardegegevens van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, is ingevolge artikel 30, lid 1, Wet WOZ en artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dit betekent dat tegen dat besluit slechts bezwaar en beroep openstaat indien dat besluit wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Omdat artikel 40 Wet WOZ niet voorschrijft dat een besluit ingevolge dat artikel wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking, staat tegen dat besluit geen afzonderlijke bezwaar- en beroepsprocedure open (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/61).
5.2.4.
De omstandigheid dat tegen een besluit in de zin van artikel 40 van de Wet WOZ geen afzonderlijke bezwaar- en beroepsprocedure openstaat brengt mee dat in geval een belanghebbende beroep instelt tegen het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, de belastingrechter dat beroep niet-ontvankelijk moet verklaren, zodat aan de beoordeling of een dwangsom is verbeurd niet kan worden toegekomen. Evenmin staat (hoger) beroep bij de belastingrechter open tegen een met het nemen van dat besluit samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42). Gelet op het voorgaande ziet het Hof geen wettelijke grondslag op basis waarvan geoordeeld kan worden dat de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd.
5.2.5.
Uit de gedingstukken volgt bovendien dat het "Taxatieverslag Niet-woning" was te raadplegen via de website van de gemeente en dat belanghebbende ook kennis heeft genomen van dat taxatieverslag. Door voormeld taxatieverslag ter beschikking te stellen via de website heeft de Heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, voldaan aan artikel 40 Wet WOZ.
5.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep klaagt dat het dossier van de Heffingsambtenaar in de beroepsprocedure een taxatierapport bevatte dat hij niet heeft overgelegd aan de Rechtbank, geldt dat belanghebbende niet gemotiveerd heeft gesteld waarom dit taxatierapport in deze fase van de procedure van belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak. Aangezien de Heffingsambtenaar in hoger beroep een taxatierapport heeft laten opmaken dat is gebaseerd op het eerst in hoger beroep ingenomen standpunt dat de onroerende zaak in hoofdzaak dient als woning (zie 2.4), moeten eerder opgestelde taxatierapporten als achterhaald worden beschouwd.
c) Heeft belanghebbende recht op een aanvullende schadeloosstelling van € 8.500 wegens onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar?
5.4.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de aanslag OZB gebruiker niet-woning terecht is vernietigd door de Rechtbank, omdat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Dit brengt mee dat evenmin in geschil is dat de Rechtbank op goede gronden een proceskostenvergoeding aan belanghebbende heeft toegekend voor de kosten van de beroepsprocedure en teruggave van het griffierecht heeft gelast. Wel in geschil is de omvang van de toegekende proceskostenvergoeding.
5.4.1.
Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om een aanvullende schadeloosstelling tot een bedrag van € 8.500. Het bedrag van de schadeloosstelling is gebaseerd op de – door de Heffingsambtenaar niet betwiste – no-cure-no-payafspraak die belanghebbende heeft gemaakt met zijn gemachtigde voor de helft van dat bedrag (€ 4.250). Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft belanghebbende gewezen op verschillende handelingen van de Heffingsambtenaar die naar het standpunt van belanghebbende in strijd zijn met de wet en de jurisprudentie, en op de volgens belanghebbende negatieve proceshouding van de Heffingsambtenaar. Meer specifiek wijst belanghebbende op het niet overleggen van het "Taxatieverslag Niet-woning", het geen inzage verlenen in het dossier, het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en onware stellingen van de Heffingsambtenaar ten aanzien van de taxatie van de onroerende zaak in 2014 en een akkoordverklaring van belanghebbende met de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2013 en 2014.
5.4.2.
Het verzoek van belanghebbende komt feitelijk neer op het tweemaal integraal toekennen van een vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand door zijn gemachtigde. Vergoeding van deze proceskosten kan slechts plaatsvinden door toepassing van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb; vgl. ABRvS 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2309, JB 2016/203). Toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire is slechts mogelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 2, lid 3, Bpb).
5.5.1.
Van een bijzondere omstandigheid als hiervóór bedoeld kan sprake zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103). Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1.1 tot en met 5.2.5 kunnen de handelingen van de Heffingsambtenaar ten aanzien van het "Taxatieverslag Niet-woning" en de uitspraak op bezwaar niet als een onzorgvuldig handelen worden aangemerkt. De stellingen van de Heffingsambtenaar ten aanzien van de taxatie in 2014 en de waardebeschikkingen voor de jaren 2013 en 2014 kunnen – wat daarvan ook zij – reeds geen bijzondere omstandigheid opleveren omdat deze zien op andere jaren dan het onderhavige jaar.
5.5.2.
Voor zover belanghebbende klaagt dat de Heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld omdat hij heeft geweigerd inzage te verlenen in zijn dossier, faalt deze klacht. In de brief van 7 februari 2018 is door de gemachtigde van belanghebbende expliciet te kennen gegeven dat belanghebbende een hoorzitting niet (meer) wenselijk acht. Door geen gebruik te maken van het recht te worden gehoord voordat over zijn bezwaarschrift zou worden beslist, heeft belanghebbende zichzelf de mogelijkheid van inzage in het belastingdossier, welke artikel 7:4 Awb biedt, onthouden (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, BNB 2002/284). Hoewel uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank volgt dat de Heffingsambtenaar over een ander taxatieverslag beschikte dan de Rechtbank, kan hieraan naar het oordeel van het Hof niet de conclusie worden verbonden dat de Heffingsambtenaar hiermee in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De Heffingsambtenaar heeft tijdens die zitting immers ook – onweersproken – verklaard dat het taxatieverslag zoals gepubliceerd op de website leidend is, en dat geen sprake is van inhoudelijke verschillen tussen de taxatieverslagen.
5.5.3.
Andere omstandigheden die een bijzondere omstandigheid zouden kunnen vormen, zijn gesteld noch gebleken. Bovendien geldt dat een proceskostenvergoeding nooit meer kan bedragen dan de werkelijk ter zake gemaakte kosten, in dit geval € 4.250.
d) Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding voor de procedure voor de Rechtbank?
5.6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een aanvullende proceskostenvergoeding voor het indienen van de aanvulling op het beroepschrift van 16 februari 2018 en de nadere motivering van het beroepschrift van 19 maart 2018.
5.6.2.
De proceskostenvergoeding die de Rechtbank aan belanghebbende heeft toegekend is gebaseerd op de forfaitaire regeling van het Bpb. In artikel 1, onderdeel a, Bpb en de bijlage bij het Bpb is limitatief opgesomd welke proceshandelingen voor vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in aanmerking komen. Het indienen van een aanvulling op het beroepschrift en het indienen van een nadere motivering op het beroepschrift zijn in voormelde regeling niet genoemd als proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt. Nu naar het oordeel van het Hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 Bpb, is ook om die reden geen aanleiding voor toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend.
e) Is de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de beschikking uitgegaan van een juiste objectafbakening?
5.7.1.
De Heffingsambtenaar komt in zijn incidenteel hoger beroep terecht op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het weiland (perceel […] ) naar de omstandigheden beoordeeld niet hoort bij de overige percelen van het object en daarom geen samenstel vormt met die percelen. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
5.7.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een onderzoeksrapport overgelegd (zie 2.3.1). Uit dat rapport volgt dat belanghebbende het weiland heeft aangekocht om de vrije ligging en het uitzicht vanuit de woonboerderij te waarborgen. Het weiland vervult daarmee een functie voor en is derhalve dienstbaar aan de woning en/of B&B. Verder staat vast dat het weiland en de overige twee percelen bij dezelfde belastingplichtige, zijnde belanghebbende, in gebruik zijn. Naar het oordeel van het Hof vormt het weiland met de andere twee percelen dan ook een samenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel d, Wet WOZ, zodat zij als één onroerende zaak aangemerkt dienen te worden. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de beschikking is uitgegaan van een juiste objectafbakening en derhalve terecht één beschikking heeft gegeven voor de onroerende zaak.
5.7.3.
Aan dit oordeel doet niet af dat het weiland een eigen afrastering en toegangshek heeft en door een weg is afgescheiden van de andere twee percelen. De scheiding en afrastering staan immers niet in de weg aan voormelde functie die het weiland vervult ten behoeve van de woning en/of B&B.
f) De waarde van de onroerende zaak
5.8.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat de onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning. De waarde van een woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.8.2.
De bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde (€ 1.263.000) niet te hoog is, rust op de Heffingsambtenaar. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde verwijst de Heffingsambtenaar naar het taxatierapport, opgemaakt op 20 februari 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum is getaxeerd op € 1.870.000. In het taxatierapport zijn (markt)gegevens opgenomen van drie, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar, met de onroerende zaak vergelijkbare objecten, te weten [F] te [G] , [H] te [G] en [I] te [J] (de vergelijkingsobjecten).
5.8.3.
Het Hof is van oordeel dat het vergelijkingsobject [F] te [G] niet bruikbaar is voor de bepaling van de waarde, omdat dat object, anders dan de onroerende zaak van belanghebbende, niet in hoofdzaak tot woning dient en derhalve voor de bepaling van de waarde niet als woning kwalificeert. Ten aanzien van de andere twee vergelijkingsobjecten is het Hof van oordeel dat de marktgegevens bruikbaar zijn voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak. Weliswaar vertonen deze twee vergelijkingsobjecten verschillen met de onroerende zaak, maar die verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat zij afbreuk doen aan de bruikbaarheid daarvan.
5.8.4.
Het Hof is van oordeel dat de door de Heffingsambtenaar bij beschikking vastgestelde waarde van € 1.263.000, gelet op de twee andere in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten, niet te hoog is. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het vergelijkingsobject [H] is verkocht voor een bedrag van € 980.000 op 3 maart 2015. Hoewel de kwaliteit van en het onderhoud van die woning beter zijn dan dat van de onroerende zaak, is het object kleiner, heeft het minder bijgebouwen en heeft het een mindere ligging omdat die woning – anders dan de onroerende zaak van belanghebbende – niet gelegen is aan water dat in directe verbinding staat met de nabijgelegen recreatieplassen. Het vergelijkingsobject [I] is verkocht voor een bedrag van € 1.350.000 op 27 december 2016. Hoewel laatstgenoemd object een betere ligging heeft dan de onroerende zaak omdat dat object direct gelegen is aan een recreatiemeer, heeft het object een veel kleinere inhoud dan de onroerende zaak en een veel kleiner perceel.
5.8.5.
Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.8.6.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 1.050.000 een onderzoeksrapport en een matrix overgelegd. Uit het onderzoeksrapport volgt dat bij de waardering gebruik is gemaakt van twee waarderingsmethoden waarbij de waarde van een gedeelte van de onroerende zaak is vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode en van het overige gedeelte aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Nu vaststaat dat de onroerende zaak voor de waardebepaling moet worden aangemerkt als woning, kan de waarde van de onroerende zaak niet (gedeeltelijk) worden vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Verder bevat het rapport te weinig gegevens over de staat en gebruiksmogelijkheden van het gebruikte vergelijkingsobject om te kunnen beoordelen of deze voldoende vergelijkbaar is met de onroerende zaak. Het enkele feit dat het vergelijkingsobject evenals de onroerende zaak een rijksmonument is, is hiervoor niet voldoende. Bovendien ontbreekt in het rapport en de matrix een cijfermatige herleiding van de verkoopgegevens van het vergelijkingsobject naar de voor de onroerende zaak bepleite waarde. Evenmin is inzichtelijk gemaakt aan de hand van welke gegevens de in het rapport gehanteerde m2-prijzen zijn vastgesteld.
5.8.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de onroerende zaak de status van rijksmonument heeft. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de kwalificatie als rijksmonument in algemene zin een waardeverlagend effect heeft. Belanghebbende heeft verder nagelaten te concretiseren waarom die kwalificatie in het onderhavige geval tot een lagere vaststelling van de waarde zou moeten leiden.
5.8.8.
Ook de stelling dat de vrijstelling voor waterverdedigingswerken van toepassing is, leidt niet tot een lagere waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die deze stelling onderbouwen.
Slotsom
5.9.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar gegrond, met dien verstande dat de aanslag OZB eigenaar moet worden berekend naar het tarief woning. Dit brengt mee dat deze aanslag, die immers is opgelegd naar het tarief niet-woning, moet worden verminderd van € 2.148 tot een bedrag van (€ 1.263.000 x 0.1208 % =) € 1.525.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarbij de uitspraak op bezwaar, de beschikking en de aanslag OZB eigenaar zijn vernietigd;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarbij het bezwaar tegen de aanslagen ongegrond is verklaard; en
  • vermindert de aanslag OZB eigenaar tot een bedrag van € 1.525.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 10 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.