5.4.In hoger beroep is niet langer in geschil dat de aanslag OZB gebruiker niet-woning terecht is vernietigd door de Rechtbank, omdat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Dit brengt mee dat evenmin in geschil is dat de Rechtbank op goede gronden een proceskostenvergoeding aan belanghebbende heeft toegekend voor de kosten van de beroepsprocedure en teruggave van het griffierecht heeft gelast. Wel in geschil is de omvang van de toegekende proceskostenvergoeding.
5.4.1.Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om een aanvullende schadeloosstelling tot een bedrag van € 8.500. Het bedrag van de schadeloosstelling is gebaseerd op de – door de Heffingsambtenaar niet betwiste – no-cure-no-payafspraak die belanghebbende heeft gemaakt met zijn gemachtigde voor de helft van dat bedrag (€ 4.250). Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft belanghebbende gewezen op verschillende handelingen van de Heffingsambtenaar die naar het standpunt van belanghebbende in strijd zijn met de wet en de jurisprudentie, en op de volgens belanghebbende negatieve proceshouding van de Heffingsambtenaar. Meer specifiek wijst belanghebbende op het niet overleggen van het "Taxatieverslag Niet-woning", het geen inzage verlenen in het dossier, het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en onware stellingen van de Heffingsambtenaar ten aanzien van de taxatie van de onroerende zaak in 2014 en een akkoordverklaring van belanghebbende met de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2013 en 2014.
5.4.2.Het verzoek van belanghebbende komt feitelijk neer op het tweemaal integraal toekennen van een vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand door zijn gemachtigde. Vergoeding van deze proceskosten kan slechts plaatsvinden door toepassing van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb; vgl. ABRvS 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2309, JB 2016/203). Toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire is slechts mogelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 2, lid 3, Bpb). 5.5.1.Van een bijzondere omstandigheid als hiervóór bedoeld kan sprake zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103). Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1.1 tot en met 5.2.5 kunnen de handelingen van de Heffingsambtenaar ten aanzien van het "Taxatieverslag Niet-woning" en de uitspraak op bezwaar niet als een onzorgvuldig handelen worden aangemerkt. De stellingen van de Heffingsambtenaar ten aanzien van de taxatie in 2014 en de waardebeschikkingen voor de jaren 2013 en 2014 kunnen – wat daarvan ook zij – reeds geen bijzondere omstandigheid opleveren omdat deze zien op andere jaren dan het onderhavige jaar. 5.5.2.Voor zover belanghebbende klaagt dat de Heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld omdat hij heeft geweigerd inzage te verlenen in zijn dossier, faalt deze klacht. In de brief van 7 februari 2018 is door de gemachtigde van belanghebbende expliciet te kennen gegeven dat belanghebbende een hoorzitting niet (meer) wenselijk acht. Door geen gebruik te maken van het recht te worden gehoord voordat over zijn bezwaarschrift zou worden beslist, heeft belanghebbende zichzelf de mogelijkheid van inzage in het belastingdossier, welke artikel 7:4 Awb biedt, onthouden (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, BNB 2002/284). Hoewel uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank volgt dat de Heffingsambtenaar over een ander taxatieverslag beschikte dan de Rechtbank, kan hieraan naar het oordeel van het Hof niet de conclusie worden verbonden dat de Heffingsambtenaar hiermee in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De Heffingsambtenaar heeft tijdens die zitting immers ook – onweersproken – verklaard dat het taxatieverslag zoals gepubliceerd op de website leidend is, en dat geen sprake is van inhoudelijke verschillen tussen de taxatieverslagen. 5.5.3.Andere omstandigheden die een bijzondere omstandigheid zouden kunnen vormen, zijn gesteld noch gebleken. Bovendien geldt dat een proceskostenvergoeding nooit meer kan bedragen dan de werkelijk ter zake gemaakte kosten, in dit geval € 4.250.
d) Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding voor de procedure voor de Rechtbank?
5.6.1.Belanghebbende heeft verzocht om een aanvullende proceskostenvergoeding voor het indienen van de aanvulling op het beroepschrift van 16 februari 2018 en de nadere motivering van het beroepschrift van 19 maart 2018.
5.6.2.De proceskostenvergoeding die de Rechtbank aan belanghebbende heeft toegekend is gebaseerd op de forfaitaire regeling van het Bpb. In artikel 1, onderdeel a, Bpb en de bijlage bij het Bpb is limitatief opgesomd welke proceshandelingen voor vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in aanmerking komen. Het indienen van een aanvulling op het beroepschrift en het indienen van een nadere motivering op het beroepschrift zijn in voormelde regeling niet genoemd als proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt. Nu naar het oordeel van het Hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 Bpb, is ook om die reden geen aanleiding voor toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend.
e) Is de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de beschikking uitgegaan van een juiste objectafbakening?
5.7.1.De Heffingsambtenaar komt in zijn incidenteel hoger beroep terecht op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het weiland (perceel […] ) naar de omstandigheden beoordeeld niet hoort bij de overige percelen van het object en daarom geen samenstel vormt met die percelen. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
5.7.2.Belanghebbende heeft in hoger beroep een onderzoeksrapport overgelegd (zie 2.3.1). Uit dat rapport volgt dat belanghebbende het weiland heeft aangekocht om de vrije ligging en het uitzicht vanuit de woonboerderij te waarborgen. Het weiland vervult daarmee een functie voor en is derhalve dienstbaar aan de woning en/of B&B. Verder staat vast dat het weiland en de overige twee percelen bij dezelfde belastingplichtige, zijnde belanghebbende, in gebruik zijn. Naar het oordeel van het Hof vormt het weiland met de andere twee percelen dan ook een samenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel d, Wet WOZ, zodat zij als één onroerende zaak aangemerkt dienen te worden. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de beschikking is uitgegaan van een juiste objectafbakening en derhalve terecht één beschikking heeft gegeven voor de onroerende zaak.
5.7.3.Aan dit oordeel doet niet af dat het weiland een eigen afrastering en toegangshek heeft en door een weg is afgescheiden van de andere twee percelen. De scheiding en afrastering staan immers niet in de weg aan voormelde functie die het weiland vervult ten behoeve van de woning en/of B&B.
f) De waarde van de onroerende zaak
5.8.1.Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat de onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning. De waarde van een woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.8.2.De bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde (€ 1.263.000) niet te hoog is, rust op de Heffingsambtenaar. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde verwijst de Heffingsambtenaar naar het taxatierapport, opgemaakt op 20 februari 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum is getaxeerd op € 1.870.000. In het taxatierapport zijn (markt)gegevens opgenomen van drie, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar, met de onroerende zaak vergelijkbare objecten, te weten [F] te [G] , [H] te [G] en [I] te [J] (de vergelijkingsobjecten).
5.8.3.Het Hof is van oordeel dat het vergelijkingsobject [F] te [G] niet bruikbaar is voor de bepaling van de waarde, omdat dat object, anders dan de onroerende zaak van belanghebbende, niet in hoofdzaak tot woning dient en derhalve voor de bepaling van de waarde niet als woning kwalificeert. Ten aanzien van de andere twee vergelijkingsobjecten is het Hof van oordeel dat de marktgegevens bruikbaar zijn voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak. Weliswaar vertonen deze twee vergelijkingsobjecten verschillen met de onroerende zaak, maar die verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat zij afbreuk doen aan de bruikbaarheid daarvan.
5.8.4.Het Hof is van oordeel dat de door de Heffingsambtenaar bij beschikking vastgestelde waarde van € 1.263.000, gelet op de twee andere in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten, niet te hoog is. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het vergelijkingsobject [H] is verkocht voor een bedrag van € 980.000 op 3 maart 2015. Hoewel de kwaliteit van en het onderhoud van die woning beter zijn dan dat van de onroerende zaak, is het object kleiner, heeft het minder bijgebouwen en heeft het een mindere ligging omdat die woning – anders dan de onroerende zaak van belanghebbende – niet gelegen is aan water dat in directe verbinding staat met de nabijgelegen recreatieplassen. Het vergelijkingsobject [I] is verkocht voor een bedrag van € 1.350.000 op 27 december 2016. Hoewel laatstgenoemd object een betere ligging heeft dan de onroerende zaak omdat dat object direct gelegen is aan een recreatiemeer, heeft het object een veel kleinere inhoud dan de onroerende zaak en een veel kleiner perceel.
5.8.5.Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.8.6.Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 1.050.000 een onderzoeksrapport en een matrix overgelegd. Uit het onderzoeksrapport volgt dat bij de waardering gebruik is gemaakt van twee waarderingsmethoden waarbij de waarde van een gedeelte van de onroerende zaak is vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode en van het overige gedeelte aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Nu vaststaat dat de onroerende zaak voor de waardebepaling moet worden aangemerkt als woning, kan de waarde van de onroerende zaak niet (gedeeltelijk) worden vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Verder bevat het rapport te weinig gegevens over de staat en gebruiksmogelijkheden van het gebruikte vergelijkingsobject om te kunnen beoordelen of deze voldoende vergelijkbaar is met de onroerende zaak. Het enkele feit dat het vergelijkingsobject evenals de onroerende zaak een rijksmonument is, is hiervoor niet voldoende. Bovendien ontbreekt in het rapport en de matrix een cijfermatige herleiding van de verkoopgegevens van het vergelijkingsobject naar de voor de onroerende zaak bepleite waarde. Evenmin is inzichtelijk gemaakt aan de hand van welke gegevens de in het rapport gehanteerde m2-prijzen zijn vastgesteld.
5.8.7.Belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de onroerende zaak de status van rijksmonument heeft. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de kwalificatie als rijksmonument in algemene zin een waardeverlagend effect heeft. Belanghebbende heeft verder nagelaten te concretiseren waarom die kwalificatie in het onderhavige geval tot een lagere vaststelling van de waarde zou moeten leiden.
5.8.8.Ook de stelling dat de vrijstelling voor waterverdedigingswerken van toepassing is, leidt niet tot een lagere waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die deze stelling onderbouwen.