ECLI:NL:GHDHA:2019:2399

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.243.157/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie voor jongmeerderjarigen in het kader van echtscheiding en zorgplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatie voor twee jongmeerderjarigen, [jongmeerderige 1] en [jongmeerderjarige 2], in het kader van de echtscheiding van hun ouders. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in 2018 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De man heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie is verslechterd en dat hij niet in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat zowel de man als de vrouw beperkte inkomens hebben en dat de man zorg draagt voor zijn huidige partner en haar kinderen, wat zijn draagkracht beïnvloedt. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op heden, en de alimentatie voor [jongmeerderige 1] vastgesteld op € 141,- per maand en voor [jongmeerderjarige 2] op € 98,- per maand. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de eerdere beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover het betreft de alimentatieverplichtingen van de man. Het hof heeft ook overwogen dat de man niet kan worden verplicht om zijn oude inkomen te verwerven, gezien de zorg voor zijn huidige partner.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
Zaaknummer : 200.243.157/01
zaak-/ rekestnummer rechtbank : C/09/543244 / FA RK 17-8816
beschikking van de meervoudige kamer van 19 juni 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.G. Schnoor te Den Haag,
tegen
1. [verweerster] ,
hierna te noemen: de vrouw,
2. [verweerster 2] ,
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ,
Hierna te noemen: [jongmeerderige 1] ,
3. [verweerder 3] ,
geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 2] ,
allen wonende te [woonplaats 2] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Verweerders hebben op 11 september 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 23 oktober 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 14 december 2018 een journaalbericht van 13 december 2018 met bijlagen;
  • op 3 januari 2019 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van verweerders:
  • op 13 september 2018 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlage;
  • op 1 november 2018 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 13 december 2018 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen.
2.5
[jongmeerderjarige 2] heeft bij brief aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 4 januari 2019 plaatsgevonden. Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw en [jongmeerderige 1] , bijgestaan door hun advocaat.
Aan (de toen nog minderjarige) [jongmeerderjarige 2] is bijzondere toegang verleend.
De advocaat van de moeder en [jongmeerderige 1] heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 9 november 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van [jongmeerderige 1] en [jongmeerderjarige 2] , die hierna gezamenlijk aangeduid worden als de kinderen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2016 is de echtscheiding uitgesproken en zijn het convenant en het ouderschapsplan aan de beschikking gehecht. In het ouderschapsplan is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 225,- per kind per maand. Daarnaast is bepaald dat deze regeling gehandhaafd blijft als de kinderen na hun achttiende verjaardag nog bij de vrouw wonen, maar uiterlijk tot hun eenentwintigste verjaardag, tenzij het betreffende kind zich daartegen zal verzetten.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van 2 november 2016 van de rechtbank Amsterdam en voormeld ouderschapsplan van 26 september 2016 – de door de man met ingang van 26 april 2018 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderige 1] bepaald op € 454,- per maand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie of onderhoudsbijdrage) van [jongmeerderjarige 2] is met ingang van 26 april 2018 bepaald op € 334,- per maand. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
Bij beschikking van 10 oktober 2018 heeft dit hof het verzoek van de man de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst voor zover de daarin bepaalde door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderige 1] het bedrag van € 109,50 per maand en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] het bedrag van € 109,50 per maand te boven gaan.
4.3
De man verzoekt thans de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met wijziging van de beschikking van 2 november 2016 en het daaraan gehechte ouderschapsplan van 26 september 2016 en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen alimentatie voor de kinderen met ingang van 1 november 2017 op nihil te stellen.
4.4
Verweerders verzoeken het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de verzoeken van de man over te gaan, althans elke andere beschikking te wijzen die het hof gerade voorkomt. In het incidenteel hoger beroep verzoeken zij tot vaststelling van de bijdrage voor [jongmeerderjarige 2] op 454,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid vrouw
5.1
In het meest verstrekkende verweer betoogt de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep ten aanzien van [jongmeerderjarige 2] aangezien zij niet gemachtigd is. Het hof gaat aan dit verweer voorbij, nu het uit de - als productie 13 bij brief van 1 november 2018 van de zijde van de vrouw en [jongmeerderige 1] overgelegde – brief van [jongmeerderjarige 2] afleidt dat hij wel degelijk zijn moeder machtigt en hij bovendien ter zitting is verschenen.
Wijziging van omstandigheden
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een dergelijke wijziging van omstandigheden, gezien het huwelijk van de man en de daardoor ontstane onderhoudsverplichting ten opzichte van de kinderen van zijn huidige echtgenote en zijn ontslag, waardoor de man ontvankelijk is. Daartegen is niet gegriefd, zodat het hof daarvan uit gaat. Het hof zal dan ook beoordelen of deze wijzigingen nopen tot een herbeoordeling van de alimentatie voor de kinderen.
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de kinderalimentatie gewijzigd met ingang van 26 april 2018. De man verzoekt thans wijziging per 1 november 2017.
5.4
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels gelden:
i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.5
Het hof overweegt met inachtneming van voormelde regels als volgt. Zoals uit het navolgende zal blijken, heeft de man over de periode tot 26 april 2018 geen draagkracht en vanaf die datum een beperkte draagkracht. Het hof zal dan ook, anders dan de rechtbank, de door de man te betalen alimentatie voor de kinderen verlagen. Tot op heden heeft het LBIO, dat beslag heeft gelegd op het inkomen van de man, slechts kleine bedragen (€ 28,55 per week) kunnen innen, ondanks dat bij de beschikking van dit hof van 10 oktober 2018 de alimentatie al is verlaagd. Niet alleen de man beschikt over weinig draagkracht, maar ook de vrouw en de kinderen hebben een beperkt inkomen. Het hof ziet dan ook aanleiding om de door de man te betalen alimentatie tot op heden te bepalen op hetgeen de man reeds heeft voldaan en met ingang van heden te wijzigen. Immers, verlaging van de alimentatie met ingang van 1 november 2017, zoals de man verzoekt, dan wel instandhouding van de bestreden beschikking, zoals verweerders verzoeken, zal leiden tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw en de kinderen dan wel een achterstandsbetalingsverplichting man, waartoe zij - gezien hun financiële situaties - niet in staat zijn.
Behoefte en behoeftigheid [jongmeerderige 1]
5.6
In de procedure in eerste aanleg heeft [jongmeerderige 1] gesteld dat haar behoefte op basis van de WFS-norm € 721,67 per maand bedraagt, maar de rechtbank heeft deze echter becijferd op
€ 828,91 per maand. In hoger beroep verzoekt [jongmeerderige 1] alsnog de behoefte vast te stellen op het bedrag van € 828,91 per maand. Nu de man deze verhoging van de behoefte niet, althans onvoldoende, gemotiveerd heeft betwist, stelt het hof deze vast op € 828,91 per maand.
5.7
Ten aanzien van het standpunt van de man dat de eigen inkomsten van [jongmeerderige 1] uit de bakkerij van € 230,- per maand en als (inval)leerkracht wiskunde ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, overweegt het hof als volgt. Op grond van art. 1:392 lid 2 BW in verbinding met art. 1:395a BW speelt de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken (vgl. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Daarenboven overweegt het hof dat [jongmeerderige 1] ter zitting heeft verklaard dat zij sinds 1 september 2018 niet langer werkzaam is bij de bakkerij en dat zij weliswaar de laatste twee maanden van het schooljaar heeft ingevallen als leerkracht, maar dat die inkomsten slechts € 250,- per maand bedroegen. Nu [jongmeerderige 1] thans derhalve geen bijverdiensten heeft, die overigens niet structureel waren, laat het hof - mede bezien voormelde uitspraak van de Hoge Raad - die daarom buiten beschouwing bij het bepalen van de behoefte.
Behoefte [jongmeerderjarige 2]
5.8
De rechtbank is ten aanzien van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] uitgegaan van het in het ouderschapsplan vastgelegde bedrag van geïndexeerd naar 2018 € 505,50 per maand. Voor de periode van jongmeerderjarigheid van [jongmeerderjarige 2] zijn de ouders in het ouderschapsplan overeengekomen dat de regeling (en daarmee het bedrag) gehandhaafd blijft als de kinderen nog bij de vrouw wonen, tenzij het kind zich daartegen verzet. Het hof begrijpt het standpunt van [jongmeerderjarige 2] aldus dat hij zich tegen dit bedrag verzet. Nu partijen in het ouderschapsplan aansluiting hebben gezocht bij de Nibudtabel, kan dit bedrag niet meer tot uitgangspunt worden genomen bij de meerderjarigheid van [jongmeerderjarige 2] (vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:854). Deze tabel houdt immers rekening met de kinderbijslag en het kindgebonden budget, waar [jongmeerderjarige 2] geen aanspraak meer op maakt sinds hij achttien is geworden. Bovendien dient [jongmeerderjarige 2] met ingang van de datum van het bereiken van zijn jongmeerderjarigheid zijn premie Zorgverzekeringswet zelf te betalen. Het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen geeft aan dat voor de behoeftebepaling van studerende kinderen in het algemeen aansluiting kan worden gezocht bij de WSF-norm. Evenals [jongmeerderjarige 2] , zal het hof bij deze norm aansluiten, zij het dat het hof uitgaat van de norm MBO-thuiswonenden aangezien nog niet duidelijk is of en per wanneer [jongmeerderjarige 2] een HBO-opleiding zal gaan volgen. Nu de man niet heeft betwist dat toepassing van de norm leidt tot een behoefte van € 602,38 per maand, gaat het hof daarvan uit. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [jongmeerderjarige 2] stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij de opleiding Sport en Bewegen volgt aan het ROC Mondriaan en de man ter zitting naar voren heeft gebracht dat hij niet weet wat [jongmeerderjarige 2] gaat doen en dat “het zo kan zijn dat
€ 602,38 per maand de behoefte is van [jongmeerderjarige 2] ”. Evenals ten aanzien van [jongmeerderige 1] , ziet het hof geen redenen om de (niet bovenmatige) inkomsten van [jongmeerderjarige 2] van € 150,- per maand uit zijn bijbaan bij de [supermarkt] , in mindering te brengen op deze behoefte.
5.9
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de zorgtoeslag in mindering moet worden gebracht op de behoefteberekening op basis van de WSF-normen, zal het hof daarbij aansluiten. [jongmeerderige 1] heeft in hoger beroep (onweersproken) en gemotiveerd onderbouwd dat haar zorgtoeslag € 95,- per maand bedraagt. Het hof gaat ervan uit dat [jongmeerderjarige 2] hetzelfde bedrag ontvangt en zal dit in mindering brengen op zijn behoefte.
5.1
Derhalve bedraagt de behoefte van:
  • [jongmeerderige 1] : (€ 828,91 minus € 95,- is afgerond) € 734,- per maand;
  • [jongmeerderjarige 2] : (€ 602,38 minus € 95,- is afgerond) € 507,- per maand.
Verdeling draagkracht
5.11
Artikel 1:404 lid 1 BW bepaalt dat ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Artikel 1:397 lid 2 BW bepaalt dat indien meerdere bloedverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht zijn, ieder van hen gehouden is een deel te voldoen van het bedrag, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en met de verhouding waarin een ieder tot de gerechtigde staat.
Draagkracht vrouw
5.12
De door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw (€ 332,- per maand) staat in hoger beroep niet ter discussie, zodat het hof daarvan uitgaat.
Draagkracht man
5.13
Het hof zal, evenals partijen en de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen en derhalve het netto besteedbaar inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.14
Ten aanzien van de werkzaamheden en het inkomen van de man overweegt het hof als volgt.
  • In het ouderschapsplan, dat door beide partijen is ondertekend op 26 september 2016, zijn partijen uitgegaan van een bruto jaarinkomen van [bedrijfsnaam a] van de man van € 48.000,- en een netto besteedbaar inkomen van € 2.588,- per maand. De man is tot 31 augustus 2017 in dienst geweest van dit bedrijf als dagvisser;
  • Van 1 augustus 2017 tot april 2018 is de man werkzaam geweest als zelfstandig dagvisser. Over de periode tot 1 januari 2018 heeft de man daaruit geen inkomsten gegenereerd. (Zo blijkt uit de aanslag Inkomstenbelasting 2017, overgelegd als productie 1 bij journaalbericht van 3 januari 2019, dat het verzamelinkomen van de man gelijk is aan het bruto jaarinkomen dat hij heeft verdiend bij [bedrijfsnaam a] over de periode van 1 januari 2017 tot 31 augustus 2017, hetgeen de stelling van de man dat hij geen inkomsten heeft uit zijn werkzaamheid als zelfstandig dagvisser ondersteunt);
  • Van 26 april 2018 tot heden is de man werkzaam bij [A-] Uitzendgroep. Zijn huidige inkomen bedraagt (afgerond) € 333,- netto per week exclusief vakantietoeslag, zo blijkt uit de door de man als productie 3 bij journaalbericht van 3 januari 2019 overgelegde salarisspecificaties. De man heeft onweersproken gesteld dat dit gelijk is aan een bruto jaarinkomen van € 20.776,-, hetgeen het hof juist voorkomt.
  • Het hof gaat voorbij aan de stelling van verweerders dat de man nog werkzaam is als dagvisser en daaruit inkomsten geniet. Deze stelling is, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onder andere door overlegging van een brief van 27 november 2018 van de heer [naam 1] van [bedrijfsnaam b] (prod. 16), onvoldoende onderbouwd.
5.15
Het hof stelt op grond van vaste jurisprudentie (vgl. o.m. HR 23 januari 1998, LJN ZC 2556, NJ 1998/707, HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010, HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, 707, en HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9607) het volgende voorop.
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door eigen gedragingen een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Er moet daarbij een onderscheid worden gemaakt tussen een inkomensvermindering die:
voor herstel vatbaar is, en
een inkomensvermindering die niet voor herstel vatbaar is.
Er is sprake van een voor 1) herstel vatbare inkomensvermindering indien a) de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven, en b) de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan is sprake van een 2) inkomensvermindering die niet voor herstel vatbaar is.
In geval van een 2) onherstelbare inkomensvermindering hangt het af van de omstandigheden van het geval of de inkomensvermindering bij het vaststellen van de draagkracht geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Daarbij zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich, uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen, had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Verder dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Dit alles geldt ook voor verminderingen van (inkomen uit) vermogen.
In het geval van een 1) voor herstel vatbare inkomensvermindering aan de zijde van de onderhoudsplichtige, gelden evenwel niet de in voornoemde beschikking ontwikkelde regels, inhoudende - kort gezegd - dat het bij de berekening van de draagkracht buiten beschouwing laten van een inkomensvermindering niet ertoe mag leiden dat het totale inkomen van de onderhoudsplichtige zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Uitgangspunt bij de bepaling van de draagkracht is immers dat het daarbij niet aankomt op het inkomen dat de onderhoudsplichtige verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven.
5.16
Vast staat dat de man zelf ervoor heeft gezorgd dat zijn inkomen is verlaagd door per augustus 2017 ontslag te nemen als dagvisser in loondienst. De man heeft verklaard dat hij zich genoodzaakt voelde om ontslag te nemen omdat – samengevat weergegeven - de vrouw hem stalkte en negatieve berichten over hem verspreidde in [plaatsnaam 1] , een klein vissersdorp waarin veel wordt geroddeld. Het hof gaat aan deze verklaring voorbij. Weliswaar erkent de vrouw dat zij de man op 6 september 2016 eenenveertig keer heeft gebeld en naar zijn werk is gegaan, maar daaruit blijkt niet dat het voor de man noodzakelijk was om pas in augustus 2017 (ruim negen maanden later) zijn ontslag te nemen. De inkomensvermindering is dan ook naar het oordeel van het hof dan ook verwijtbaar. Dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, heeft de man onvoldoende aangetoond. De man heeft niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat hij voldoende inspanningen heeft geleverd om zijn inkomen op hetzelfde niveau te brengen als in de periode dat hij nog – fulltime – werkzaam was als dagvisser. Van de man had in dit kader verwacht mogen worden dat hij stukken zou overleggen waaruit blijkt dat hij bij andere bedrijven, zoals rederijen, vergeefs heeft gesolliciteerd.
Niettemin is het hof van oordeel dat verweerders nu niet van de man kunnen vergen dat hij zijn oude inkomen zal verwerven. De huidige echtgenote van de man is op dit moment namelijk ernstig ziek waardoor de man niet alleen de zorg voor haar, maar ook voor haar kinderen, met wie hij op dit moment in een gezinsverband woont, draagt. De man heeft onweersproken gesteld dat hij wekelijks zijn huidige echtgenote moet brengen naar het ziekenhuis in [plaatsnaam 2] voor haar behandelingen. Het hof acht het dan ook niet redelijk om uit te gaan van een werkweek van 40 uur. Ondanks dat de man de inkomensvermindering zelf heeft teweeggebracht, zal het hof dan ook wel met deze inkomensvermindering rekening houden.
5.17
Uit dit alles volgt dat het hof geen rekening houdt met enige inkomsten in de periode van 1 augustus 2017 tot 26 april 2018. Voor de periode vanaf 26 april 2018 gaat het hof uit de inkomsten van [A-] Uitzendgroep. In zijn – als bijlages 17 en 18 bij brief van 13 december 2017 overgelegde - draagkrachtberekening heeft de man, het netto besteedbaar inkomen, rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de combinatiekorting becijfert op € 1.804,- per maand en zijn draagkracht daarmee op € 239,- per maand. Nu de vrouw deze berekening niet heeft betwist, gaat het hof daarvan uit.
Behoefte stiefkinderen ( [stiefkind 1] en [stiefkind 2] ) en het aandeel van de man, hun moeder en hun vader daarin
5.18
Vast staat dat de man opnieuw is gehuwd met mevrouw [naam huidige echtgenote] (hierna te noemen: zijn huidige echtgenote) en dat hij daardoor op grond van artikel 1:395 BW onderhoudsplichtig is geworden voor de kinderen van zijn huidige echtgenote ( [stiefkind 1] , geboren op [geboortedatum 3] , en [stiefkind 2] , geboren op [geboortedatum 4] ) hierna gezamenlijk te noemen: de stiefkinderen) die in het gezin van de man en zijn huidige echtgenote wonen.
5.19
Het hof stelt voorop dat indien meer personen op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden, zoals in deze zaak de biologische vader van [stiefkind 1] en de biologische vader van [stiefkind 2] , de huidige echtgenote van de man en de man voor de stiefkinderen, de omvang van ieders verplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft. Verder geldt dat indien de rechter niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de draagkracht van de andere ouder van de kinderen uit de andere relatie benodigde gegevens, het hem vrijstaat die draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op de artikelen 21 en 22 Rv., rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Indien de andere ouder geacht moet worden in eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter in dat geval, zonder nader onderzoek naar diens draagkracht, ervan uitgaan dat die andere ouder ten minste voor de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295).
5.2
In hoger beroep heeft de man onweersproken gesteld dat de behoefte van de stiefkinderen € 197,- per maand per kind bedraagt, zodat het hof daarvan uitgaat.
5.21
Het hof begrijpt de stellingen van partijen aldus dat:
  • de man stelt dat hij in de volledige behoefte van de stiefkinderen moet voorzien, aangezien zijn huidige echtgenote niet in staat is om inkomsten te verwerven, zij is toegelaten tot de schuldhulpverlening en de vaders van de stiefkinderen niet bijdragen in hun kosten van verzorging en opvoeding;
  • verweerders menen dat de man geen bijdrage behoeft te leveren in de kosten van de stiefkinderen, nu zij betogen dat de huidige echtgenote met haar inkomen voldoende kan bijdragen in de kosten van de kinderen en dat de man geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de vaders van de stiefkinderen niets kunnen bijdragen in de kosten van de kinderen.
5.22
Nu de man als productie 3 bij het beroepschrift een verklaring van de Belastingdienst heeft overgelegd van het verzamelinkomen van 2017 van de heer [naam 2] (verder: de vader van [stiefkind 2] ), zal het hof – bij gebreke van nadere gegevens – daarbij aansluiten. Dit verzamelinkomen bedroeg in 2017 € 26.576,-. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat dit gelijk is aan het huidige bruto jaarinkomen van de heer [naam 2] . Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, begroot het hof het netto besteedbaar inkomen van de heer [naam 2] in 2019 op € 1.859,- en daarmee zijn draagkracht op (70% [1.859 – (0,3 x 1.859 + 950] is) € 246,- per maand.
Verder stelt het hof op basis van de cumulatieven op de loonspecificatie van week 52 van 2018 (overgelegd als productie 6 bij journaalbericht van 3 januari 2019) vast dat het bruto jaarinkomen van de huidige echtgenote van de man € 22.012,87 bedroeg in 2018. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de huidige echtgenote van de man op
€ 2.118,- per maand en daarmee haar draagkracht op (70% [2.118 – (0,3 x 2.118 + 950] is) € 373,- per maand. Zij is onderhoudsplichtig voor drie kinderen, maar heeft veel schulden.
Gezien het vorenstaande acht het hof de vader van [stiefkind 2] (die beschikt over een draagkracht van € 246,- per maand) in staat om volledig te voorzien in behoefte van € 197,- per maand van [stiefkind 2] . Het hof is dan ook van oordeel dat de man geen bijdrage meer in de behoefte van [stiefkind 2] behoeft te leveren. Dat het de gemeente in het verleden niet gelukt is om de aan de echtgenote verleende bijstand op de vader van [stiefkind 2] te verhalen en hij tot op heden geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [stiefkind 2] heeft geleverd, maakt dit niet anders.
5.23
De man heeft geen financiële gegevens verstrekt over de vader van [stiefkind 1] , de heer [naam 3] . De omstandigheid dat hij – zoals de man stelt en de kinderen bij gebrek aan bewijs betwisten - nog nooit heeft bijgedragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van [stiefkind 1] en dat aan hem in het verleden een contactverbod is opgelegd, maakt niet dat hij niet onderhoudsplichtig is voor [stiefkind 1] . Het hof gaat er, in lijn met voormelde jurisprudentie en bij gebrek aan gegevens over de heer [naam 3] , dan ook van uit dat de heer [naam 3] grotendeels in de behoefte van [stiefkind 1] moet kunnen voorzien, waarbij zonodig de echtgenote van de man in de behoefte van [stiefkind 1] moet kunnen bijdragen. Gezien de omstandigheid dat de man over minder draagkracht beschikt dan de heer [naam 3] , dient de man dan ook naar het oordeel van het hof niet in de behoefte van [stiefkind 1] bij te dragen.
5.24
Het hof neemt bij het vorenstaande het volgende in aanmerking. Het is aan mevrouw [naam huidige echtgenote] om procedures te starten en alsnog kinderalimentatie van de heer [naam 2] en de heer [naam 3] te verzoeken. Niet gebleken is dat de vaders van [stiefkind 1] en [stiefkind 2] onvoldoende draagkracht hebben om samen met mevrouw [naam huidige echtgenote] in het levensonderhoud van hun kinderen te voorzien. Dat mevrouw [naam huidige echtgenote] tot op heden deze procedures om de haar moverende redenen niet heeft gestart maakt dit niet anders en kan naar het oordeel van het hof niet ten laste komen van de kinderen van partijen. In de berekening van de alimentatie voor [jongmeerderige 1] en [jongmeerderjarige 2] zal om die reden dan ook de totale draagkracht van de man worden uitgegaan. Gesteld noch gebleken is dat het inkomen van de man wanneer onderstaande bedragen op hem zullen worden verhaald, zo laag wordt dat hij, wanneer de meest elementaire lasten door hem zijn voldaan, een inkomen geniet dat lager is dan het voor hem geldende bestaansminimum.
Verdeling draagkracht
5.25
De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt (€ 239,- + € 332,- is) € 571,-. De ouders zijn dan ook niet in staat om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien en dienen maximaal bij te dragen in de behoefte van de kinderen. De door de man te betalen alimentatie ten behoeve van:
  • [jongmeerderige 1] is: (€ 734/ (€ 734 + € 507) maal € 239 is afgerond) € 141,- per maand;
  • [jongmeerderjarige 2] is: € 507 / (€ 734 + € 507) maal € 239 is afgerond) € 98,- per maand.
5.26
Het hof beslist als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018 voor zover het betreft de door de man te betalen alimentatie voor de kinderen met ingang van heden, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, in zoverre met wijziging van de beschikking van 2 november 2016 van de rechtbank Amsterdam en het ouderschapsplan van 26 september 2016, dat de man met ingang van heden als bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud en studie zal voldoen:
  • aan [jongmeerderige 1] € 141,- per maand;
  • aan [jongmeerderjarige 2] € 98,- per maand
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de periode tot heden, met dien verstande dat de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.H.N. Stollenwerck en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 19 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.