In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de zoon, die bij de man woont, om de vrouw, zijn moeder, bij te laten dragen in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2009 een bijdrage moest leveren, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage had deze bijdrage op een lager bedrag vastgesteld. De zoon was het niet eens met deze beslissing en heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de behoefte van de zoon, vooral met betrekking tot de Trema-normen die niet adequaat zijn voor kinderen ouder dan 18 jaar. De zoon had aangevoerd dat zijn meerderjarigheid gevolgen had voor de kinderbijslag en zorgverzekering, wat niet in de beoordeling was meegenomen. Dit leidde tot de conclusie dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk was.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële gegevens van de man, die relevant waren voor de beoordeling van zijn draagkracht. De man had diverse stukken overgelegd die zijn financiële situatie onderbouwden, maar het hof had deze onvoldoende gemotiveerd in zijn oordeel.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en gemotiveerde beoordeling van zowel de behoefte van de kinderen als de financiële draagkracht van de ouders in alimentatiezaken.