ECLI:NL:HR:2013:854

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
12/04248
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kinderalimentatie en draagkracht in familierechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de zoon, die bij de man woont, om de vrouw, zijn moeder, bij te laten dragen in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2009 een bijdrage moest leveren, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage had deze bijdrage op een lager bedrag vastgesteld. De zoon was het niet eens met deze beslissing en heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de behoefte van de zoon, vooral met betrekking tot de Trema-normen die niet adequaat zijn voor kinderen ouder dan 18 jaar. De zoon had aangevoerd dat zijn meerderjarigheid gevolgen had voor de kinderbijslag en zorgverzekering, wat niet in de beoordeling was meegenomen. Dit leidde tot de conclusie dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk was.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële gegevens van de man, die relevant waren voor de beoordeling van zijn draagkracht. De man had diverse stukken overgelegd die zijn financiële situatie onderbouwden, maar het hof had deze onvoldoende gemotiveerd in zijn oordeel.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en gemotiveerde beoordeling van zowel de behoefte van de kinderen als de financiële draagkracht van de ouders in alimentatiezaken.

Uitspraak

4 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04248
EE/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de zoon],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de zoon en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 388475/FA RK 11-1619 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.098.918/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 6 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de zoon beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw heeft gedurende 30 jaar een affectieve relatie gehad met [de man] (hierna: de man).
(ii) De vrouw en de man hebben samen twee kinderen:
de zoon, geboren op [geboortedatum] 1992, en een dochter, geboren op [geboortedatum] 1993. De zoon is door de man erkend.
(iii) In augustus 2009 heeft de vrouw met de dochter de gezamenlijke woning van de man en de vrouw verlaten.
(iv) De zoon woont bij de man, de dochter bij de vrouw.
3.2
Op verzoek van de man en de zoon heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2009 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk van studie en levensonderhoud van de zoon. Het hof heeft de door de vrouw te betalen bijdrage op een lager bedrag bepaald dan de rechtbank.
3.3.1
Onderdeel I klaagt onder 10 dat het hof in rov. 9 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door voor de beoordeling van de behoefte van de zoon, zolang hij niet studeert (dat wil zeggen: de gehele periode van 1 augustus 2009 tot 1 september 2011), aansluiting te zoeken bij de Trema-normen.
3.3.2
De motiveringsklacht van het onderdeel is gegrond. In zijn beroepschrift heeft de zoon aangevoerd dat zijn meerderjarig worden op 20 januari 2010 meebracht dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget zijn vervallen en dat vanaf dat moment zijn zorgverzekering niet meer kosteloos was. In dit verband is van belang, zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8, dat in de Trema-normen, waarbij het hof aansluiting heeft gezocht, onder ogen is gezien dat de daaraan ten grondslag liggende tabellen van het Nibud niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar voorzien. Voorts is van belang dat voor de zoon, na het bereiken van de achttienjarige leeftijd, premies zorgverzekering werden verschuldigd, waartegenover een mogelijke aanspraak op zorgtoeslag ontstond.
In het licht van een en ander is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof, voor de beoordeling van de behoefte van de zoon na diens meerderjarig worden en tot de aanvang van zijn studie (dat wil zeggen: de periode van 20 januari 2010 tot 1 september 2011), aansluiting heeft gezocht bij de Trema-normen en de kosten van de zorgverzekering buiten beschouwing heeft gelaten.
3.4.1
Onderdeel II keert zich onder B met diverse motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 12 dat er onvoldoende financiële gegevens van de man in het geding zijn gebracht om zijn financiële draagkracht te beoordelen, en dat de stelling dat de man de afgelopen periode heeft geleefd van geleende bedragen, niet dan wel onvoldoende met stukken is onderbouwd.
3.4.2
Deze klachten treffen doel. De man heeft zowel met betrekking tot zijn inkomen (en de omzet van zijn onderneming) als met betrekking tot de door hem gestelde schulden diverse relevante bescheiden overgelegd. Zonder nadere motivering is het oordeel van het hof dan ook onbegrijpelijk.
3.5.1
Onderdeel III klaagt onder B over het oordeel van het hof in rov. 15 dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat zij de premie voor de levensverzekering heeft voldaan van augustus 2010 tot en met december 2011.
3.5.2
Ook deze klacht is gegrond. Naar aanleiding van het standpunt van de vrouw in hoger beroep heeft de zoon aangevoerd dat weliswaar eerst per maart 2012 een premieomzetting heeft plaatsgehad, maar dat tussen de vrouw en de man vaststaat dat de premie, betaald na het uiteengaan van de vrouw en de man, voor rekening van de man komt. Voorts heeft de zoon betoogd dat de vrouw diverse premiebetalingen heeft laten storneren en dat deze betalingen vervolgens door de man zijn verricht.
De zoon heeft dit betoog onderbouwd met enkele bewijsstukken. Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van het hof dat de advocaat van de man heeft verklaard dat de man bankafschriften bij zich had om aan te tonen dat hij de premiebetalingen heeft verricht.
Een en ander brengt mee dat het hof zonder nadere motivering niet tot het oordeel kon komen dat de vrouw de premie voor de levensverzekering van augustus 2010 tot en met december 2011 heeft voldaan.
3.6
Voor zover onderdeel IV, dat zich keert tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 11 en 19, berust op het slagen van de hiervoor gegrond bevonden klachten, treft het eveneens doel.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 6 juni 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
4 oktober 2013.