Oordeel van de rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
17 Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door de Inspecteur wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen. Daaraan doet niet af dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voor Nederland bevoegde autoriteit is om op grond van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenaamde regularisatieprocedure te starten (vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). 18 Het uitgangspunt is dat een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland is verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten. Op grond van artikel 6a van de AOW wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
19 Vaststaat dat [belanghebbende] in de periode 2011 tot en met 2014, waar het hier om gaat, in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is [belanghebbende] voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
20 [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
21 De rechtbank overweegt dat nu [belanghebbende] zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016). 22 Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] als Rijnvarende kan worden aangemerkt.
23 Voor werknemers die werkzaam waren op een binnenvaartschip waarvan de reder of eigenaar over een Rijnvaartakte beschikte, gold sinds 1961 een apart verdrag (Rijnvarendenverdrag) dat onder meer regelde welke sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing was. Verordening (EEG) 1408/71 regelde de sociale zekerheidspositie van grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie. Omdat het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidspositie van werknemers op de Rijnvaart al regelde, was in Verordening (EEG) 1408/71 expliciet bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing bleef.
Verordening (EEG) 1408/71 is per 1 mei 2010 vervangen door Verordening (EG) 883/2004. Sinds het van kracht worden van de nieuwe Verordening (EG) 883/2004, is het Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing in de verdragsluitende landen die tevens lid zijn van de Europese Unie (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland).
Op 23 december 2010 hebben België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Rijnvarendenovereenkomst) gesloten. De Rijnvarendenovereenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010, de datum waarop Verordening (EG) 883/2004 in werking trad. Voor Rijnvarenden is met de Rijnvarendenovereenkomst een invulling gegeven aan het uitzonderingsartikel 16 van Verordening (EG) 883/2004. Dit betekent dat niet de Verordening (EG) 883/2004, maar de Rijnvarendenovereenkomst exclusief regelt welke sociale zekerheidswetgeving op een Rijnvarende van toepassing is.
24 Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
25 Tussen partijen is niet in geschil dat niet [E] maar de eigenaar [H] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Omdat de exploitant in Nederland is gevestigd, is [belanghebbende] gelet op al het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank in beginsel in Nederland premieplichtig.
26 De stelling van [belanghebbende], dat [de Inspecteur] gebonden is aan de E101-verklaring, waarin wordt verklaard dat [belanghebbende] in Luxemburg premieplichtig is, kan niet kan worden gevolgd. De E101-verklaring betreft een communautair formulier en heeft in het kader van de Rijnvarendenovereenkomst geen gelding (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827 onder de Verordening (EEG) 1408/71). Nog daargelaten dat de E101-verklaring op 10 maart 2017 door de bevoegde autoriteit met terugwerkende kracht is ingetrokken. De enkele stelling dat het bericht van intrekking [belanghebbende] niet heeft bereikt, doet, wat daar ook van zij, niet af aan het feit dat de verklaring is ingetrokken. 27 [ Belanghebbende]s standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu [belanghebbende] zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, kan evenmin worden gevolgd. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg. Ook niet in het geval, zoals bij [belanghebbende], hij de in Luxemburg betaalde verzekeringspremies niet zal kunnen terugkrijgen, omdat de werkgever failliet is gegaan. Dit regardeert Nederland niet en kan de Rijnvarendenovereenkomst niet terzijde stellen.
28 [ Belanghebbende]s stelling dat zijn belastbare loon over 2013 en 2014 te hoog is vastgesteld, omdat ten onrechte geen aftrek is toegepast van de betaling in Luxemburg van sociale verzekeringspremies, treft geen doel. Gegeven de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 van het Directoraat-generaal van de Belastingdienst / Cluster Fiscaliteit – welke op grond van het Besluit van 24 maart 2014, nr. DGB 2014/144M eveneens geldt voor de aanslag IB/PVV 2013 en 2014 – is van een aftrekbare post pas sprake als de belastingplichtige niet in Nederland sociaal verzekerd is, hetgeen hier niet aan de orde is. Ten aanzien van het jaar 2013 is het fiscale loon overigens wel verminderd met 50% van de Cotisations sociales, hoewel de Belastingdienst daar op grond van voornoemde Mededeling niet toe was gehouden.
29 Door [de Inspecteur] wordt betwist en door [belanghebbende] is niet verder onderbouwd, dat [belanghebbende] dubbel is aangeslagen voor de loonheffing, omdat aan [E] over hetzelfde loon reeds een naheffingsaanslag loonheffingen zou zijn opgelegd, zodat de rechtbank daarvan niet kan uitgaan.
Beginselen van behoorlijk bestuur
30 Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen. De door een andere staat afgegeven E101-verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet (vgl. Hof ‘s-Hertogenbosch, 12 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844, rov 4.14). Ook aan het bestaan van een eerdere regularisatieovereenkomst (voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2010) kan niet zonder meer het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat voor alle toekomstige jaren een regularisatieovereenkomst zal gelden. Daarbij komt nog dat een regularisatieprocedure weliswaar kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag, maar dat dat los staat van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden (vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). 31 [ Belanghebbende] stelt terecht dat [de Inspecteur] niet aan het transparantiebeginsel heeft voldaan door na te laten de correspondentie te overleggen, die ertoe heeft geleid dat de E101-verklaring is ingetrokken. Hierin ziet de rechtbank echter op zichzelf onvoldoende aanleiding om de zaak aan te houden of hieraan consequenties te verbinden.
32 Gelet op voorgaande overwegingen is het ook niet nodig om de door [de Inspecteur] ter zitting overgelegde A1-verklaring nader te onderzoeken en de procedure aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen aan het HvJ EG ten aanzien van de rechtsgeldigheid van een dergelijke verklaring.
Vergoeding van immateriële schade 2011, 2012 en 2013
33 [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg, wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. 34 Ten aanzien van de jaren 2011 en 2012 is niet in geschil dat [belanghebbende] expliciet en ongeclausuleerd heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, en de datum waarop uitspaak wordt gedaan op het bezwaarschrift. Gelet hierop blijft deze periode buiten aanmerking (vgl. HR, 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600). 35 Voor het jaar 2013 staat tussen partijen vast dat [belanghebbende] niet heeft ingestemd met uitstel. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door [de Inspecteur] op 9 februari 2016 tot de uitspraak van de rechtbank tot op heden zijn 2 jaar en ruim 4 maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 4 maanden, welke geheel dient te worden toegerekend aan [de Inspecteur] nu de rechtbank zelf binnen de haar toekomende tijd uitspraak heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom, ondanks dat (ook) het beroep 2013 ongegrond is, wel aanleiding om [belanghebbende] een immateriële schadevergoeding toe te kennen, welke wordt bepaald op € 500.
Proceskosten en griffierecht
36 Aangezien de beroepen van [belanghebbende] ongegrond zijn, bestaat geen aanleiding voor veroordeling van [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. De enkele omstandigheid dat de beroepsprocedures hebben geleid tot toekenning van een immateriële schadevergoeding is geen reden voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Wel dient [de Inspecteur] het door [belanghebbende] betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”