In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in zijn cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld met een klacht. De belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd en conclusies van repliek en dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen en de klacht beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen en de klacht niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de kosten van het principale cassatieberoep van belanghebbende. Echter, de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de kosten van het incidentele cassatieberoep, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard.