ECLI:NL:GHDHA:2019:2190

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
BK-18/01025
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en schending hoorplicht in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft bevestigd. Belanghebbende, die sinds 2010 interim-managementwerkzaamheden verricht, heeft elk jaar een verlies uit onderneming aangegeven. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.277, waarbij hij het door belanghebbende aangegeven verlies van € 15.201 niet in aanmerking heeft genomen, omdat volgens hem geen sprake was van een bron van inkomen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden, maar heeft de uitspraak op bezwaar in stand gelaten op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat belanghebbende niet benadeeld zou zijn door het ontbreken van een hoorzitting. In hoger beroep heeft het Hof echter geoordeeld dat de schending van de hoorplicht niet kan worden gepasseerd, omdat er een verschil van mening bestaat over de feiten en de waardering daarvan met betrekking tot de bron van inkomen. Het Hof heeft de zaak terugverwezen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling.

Het Hof heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een verzoek om uitstel van de zitting, maar heeft deze grief verder niet behandeld omdat de zaak al wordt terugverwezen. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar zijn vernietigd, en de Inspecteur is opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende, waarbij rekening moet worden gehouden met de tijdige keuzewijziging van belanghebbende en zijn echtgenote.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01025

Uitspraak van 10 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 augustus 2018, nummer SGR 18/710.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.277. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 556 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 mei 2019. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Zijn echtgenote, [C] , heeft in verband met ziekte verzocht om uitstel van – uitsluitend – de behandeling van het door haar ingestelde hoger beroep met kenmerk BK-18/01027, dat tevens ter zitting van 8 mei 2019 op hetzelfde tijdstip zou worden behandeld. Dit is het Hof gebleken uit het telefoongesprek van [C] met een griffiemedewerker van het Hof voor aanvang van de zitting en het daarop volgende per e-mail van 8 mei 2019 om 8:29 uur ingediende verzoek tot aanhouding van de zaak van de echtgenote. Belanghebbende is bij aangetekende brief, verzonden op 4 maart 2019 aan het adres [Y] [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is de uitnodiging op 5 maart 2019 bezorgd op het adres van belanghebbende.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-18/01026, betreffende een dwangsombeschikking. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende staat per 1 september 2009 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam ' [D] '. Sinds 2010 verricht hij interim-managementwerkzaamheden en adviseert hij op financieel gebied.
2.2.
De resultaten over de jaren 2009 tot en met 2015 bedroegen:
Omzet (€)
Winst vóór ondernemersaftrek (€)
2009
-
-/- 8.710
2010
10.408
-/- 6.018
2011
11.169
-/- 12.202
2012
102
-/- 27.730
2013
826
-/- 18.454
2014
804
-/- 17.675
2015
1.007
-/- 18.183
In het eerste kwartaal van 2016 is een omzet gerealiseerd van € 16.305. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 geen winst uit onderneming aangegeven. Aan de echtgenote van belanghebbende is een arbeidsbeloning toegekend ten bedrage van respectievelijk € 5.000 (2009), € 10.000 (2010) en € 15.000 (2011 tot en met 2015). Zij heeft verklaard vooralsnog af te zien van haar beloning over het jaar 2016.
2.3.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 15.201 opgenomen als verlies uit onderneming.
2.4.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag van de aangifte afgeweken door het hiervoor vermelde negatieve resultaat van € 15.201 niet in aanmerking te nemen. Dit omdat volgens hem ten aanzien van de onder 2.1 vermelde activiteiten geen sprake is van een bron van inkomen. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 29.277.
2.5.
Belanghebbende heeft op 21 september 2017 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. In de nadere motivering van het bezwaarschrift van 23 oktober 2017 staat onder meer:

"Beginsel van hoor en wederhoor

138. Indien de Inspecteur voornemens is de aangevoerde bezwaren geheel of gedeeltelijk af te wijzen, verzoeken [belanghebbende en zijn echtgenote;
Hof] de Inspecteur hun voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord."
2.6.
Bij brief van 7 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende laten weten van plan te zijn het bezwaar af te wijzen. Deze brief vermeldt voorts:

"Horen

U hebt het recht te worden gehoord. Ik verzoek u bijgaand formulier in te vullen, te ondertekenen en samen met uw reactie aan mij toe te sturen."
2.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 het bezwaar afgewezen. Hij heeft daarbij geen uitdrukkelijke beslissing genomen op het verzoek van belanghebbende om een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de bezwaarfase. De uitspraak op bezwaar vermeldt voorts:

"Horen

Op mijn verzoek of u gehoord wilt worden heeft u niet gereageerd. Hierdoor ga ik ervan uit dat u hiervan geen gebruik wenste te maken."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - overwogen:
"
Schending hoorplicht
7. Vast staat dat [belanghebbende] in bezwaar heeft verzocht te willen worden gehoord en dat [de Inspecteur] niet tot horen is overgegaan. Bij het ‘voornemen afwijzen van uw bezwaarschrift’ van 7 november 2011 is een reactieformulier gevoegd waarop de mogelijkheid is opgenomen aan te kruisen of behoefte bestaat aan een hoorgesprek. In de uitspraak op bezwaar is opgenomen dat [belanghebbende] niet heeft gereageerd op het verzoek om te worden gehoord en dat er daarom vanuit wordt gegaan dat [belanghebbende] geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid daartoe. Partijen twisten over de vraag of [belanghebbende] al dan niet middels het reactieformulier heeft gereageerd. [De Inspecteur] mocht naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de omstandigheid dat [belanghebbende] in bezwaar heeft verzocht om te worden gehoord, niet ervan uit gaan dat [belanghebbende] hierop was teruggekomen, ook niet veronderstellenderwijs nadat [de Inspecteur] geen reactie ontving op voornoemd voornemen (ECLI:NL:GHAMS:2017:5174). [De Inspecteur] heeft dus ten onrechte niet gehoord. De vraag is dan of ondanks het verzuim om te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.
8. Inhoudelijk is tussen partijen alleen in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. [Belanghebbende] heeft verschillende omstandigheden naar voren gebracht die volgens hem de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. [De Inspecteur] betwist die feiten niet maar ziet daarin niet voldoende onderbouwing voor het oordeel dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Tussen partijen bestaat dus geschil over toepassing van het recht en niet over de feiten of de waardering daarvan. Hetzelfde geldt voor de door [belanghebbende] gestelde en door [de Inspecteur] betwiste schending van de hiervoor genoemde beginselen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat [belanghebbende] is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Verschil van inzicht in het toepasselijke recht is geen reden voor terugwijzing naar [de Inspecteur]; dit zou slechts een herhaling van zetten opleveren. Omdat [belanghebbende] niet is benadeeld door de gang van zaken zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand laten (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
Bron van inkomen
9. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om voordelen te behalen en het behalen van voordelen in redelijkheid kan worden verwacht. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] met zijn activiteiten voldoet aan de eerste twee vereisten. In geschil is alleen of het voordeel dat door [belanghebbende] wordt beoogd, ook, objectief beoordeeld, kan worden verwacht. Op [belanghebbende] rust de bewijslast dit laatste aannemelijk te maken.
10. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, Hoge Raad 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348 en Hoge Raad 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
11. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. [Belanghebbendes] activiteiten hebben nagenoeg de gehele bestaansperiode louter negatieve resultaten opgeleverd. Anders dan [belanghebbende] meent kan bij die beoordeling niet zomaar de arbeidsbeloning aan de echtgenote buiten beschouwing worden gelaten nu deze als kosten voor de onderneming zijn opgevoerd. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt dat deze arbeidsbeloning los moet worden gezien van de omzet.
[Belanghebbende] wijst op zijn kennis en kunde en geeft als reden voor de tegenvallende resultaten een tijdelijke ziekte en een ongeval. Zoals [de Inspecteur] ook heeft betoogd staan de kennis en kunde van [belanghebbende] niet ter discussie, maar maakt [belanghebbende] hiermee tegenover de structurele negatieve resultaten niet aannemelijk dat desalniettemin redelijkerwijs kon worden verwacht dat met de activiteiten positieve resultaten zou worden behaald. Zonder nadere onderbouwing van de ziekte en het ongeval en zonder dat [belanghebbende] dit koppelt aan een specifieke periode, is ook daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat hij met zijn activiteiten positieve resultaten zou behalen."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Tussen partijen is in geschil:
(i) of de Rechtbank de door haar geconstateerde schending van de hoorplicht terecht met toepassing van artikel 6:22 Awb heeft gepasseerd;
(ii) of sprake is van een bron van inkomen; en
(iii) of de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het subsidiaire verzoek van belanghebbende en zijn echtgenote om - in het geval geen sprake is van een bron van inkomen en in afwijking van de in de aangifte gemaakte verdeling - op de voet van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 de aftrekbare hypotheekrente van € 8.862 van de eigen woning in zijn geheel bij belanghebbende in aanmerking te nemen.
4.1.2.
Belanghebbende heeft voorts een grief aangevoerd met betrekking tot de afwijzing van een uitstelverzoek en de oproeping voor de zitting in eerste aanleg.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur met opdracht opnieuw op het bezwaar te beslissen met toepassing van artikel 7:2 Awb binnen een door het Hof te bepalen termijn en op straffe van een dwangsom en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending hoorplicht
5.1.
Tussen partijen is terecht niet langer in geschil dat de hoorplicht is geschonden (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, BNB 2009/169, en HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59, BNB 2019/51).
5.2.
Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd. Uit de stukken van het geding en de door de Inspecteur ter zitting van het Hof gegeven toelichting is gebleken dat tussen partijen verschil van mening bestaat over de vraag of sprake is van een bron van inkomen en over de voor de beantwoording van die vraag van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
5.3.
Hieruit volgt dat de zaak, mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. Het Hof ziet geen aanleiding daaraan een termijn op straffe van een dwangsom te verbinden. Door de terugwijzing komt het Hof niet toe aan beantwoording van de in 4.1.1 onder sub (ii) en (iii) opgeworpen vragen.
Schending van procesrechtelijke regels door de Rechtbank
5.4.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep dat de Rechtbank geen rekening heeft gehouden met een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting. Het Hof overweegt hierover als volgt. Belanghebbende heeft bij brief van 11 juni 2018 tijdig verzocht om uitstel van de op 18 juli 2018 gepande zitting in verband met verblijf in het buitenland. Niet gebleken is dat voordat de uitnodiging werd verzonden, afstemming heeft plaatsgevonden met belanghebbende over de (in de vakantieperiode vallende) zittingsdatum. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een gewichtige reden voor uitstel. De Rechtbank heeft belanghebbendes verzoek om uitstel niet ingewilligd en ten onrechte de afwijzing van dat verzoek en de daarbij gemaakte belangenafweging niet in haar uitspraak gemotiveerd (zie HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529). Nu belanghebbende echter aan deze grief geen conclusie heeft verbonden, zal het Hof hieraan verder voorbijgaan, mede gelet op het feit dat de zaak al wordt teruggewezen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling in volle omvang.
Judiciële lus
5.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb te bepalen dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van de Inspecteur slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld. Het belang van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn weegt voor het Hof zwaarder dan een hernieuwde behandeling in twee feitelijke instanties.
Slotsom
5.6.
Het Hof zal het hoger beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Inspecteur teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat indien de Inspecteur tot de conclusie komt dat geen sprake is van een bron van inkomen, ook nog rekening dient te worden gehouden met de door belanghebbende en zijn echtgenote tijdig gedane keuzewijziging ex artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 (zie de nadere motivering van het bezwaarschrift van 23 oktober 2017, punt 125 en de nadere motivering van het beroepschrift van 6 februari 2018, punt 218).

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Onder het door belanghebbende ingediende hogerberoepschrift staan de gegevens van een rechtsbijstandverlener vermeld, maar deze heeft zich in de hogerberoepsfase niet als gemachtigde van belanghebbende gepresenteerd (de door belanghebbende in eerste aanleg overgelegde machtiging ziet alleen op de beroepsfase). Evenmin is gebleken dat deze voor de Rechtbank of voor het Hof enige voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling heeft verricht.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 126 te worden vergoed.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij het beroep betrekking hebbende op de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond is verklaard;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen die uitspraak op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden van in totaal € 172.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis, en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 10 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.