ECLI:NL:GHDHA:2019:1946

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
BK-19/00082 tot en met BK-19/00095
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding wegens lange duur van procedures in bezwaar en beroep betreffende meerdere IB-aanslagen en verliesvaststellingsbeschikkingen

In deze zaak heeft belanghebbende een verzoek ingediend om immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedures in bezwaar en beroep met betrekking tot meerdere inkomstenbelastingaanslagen en verliesvaststellingsbeschikkingen. De Rechtbank had eerder op 29 juni 2018 een schadevergoeding van € 10.000 toegekend aan belanghebbende en haar echtgenoot, maar belanghebbende ging in hoger beroep omdat zij vond dat de schadevergoeding te laag was. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 25 juni 2019 geoordeeld dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de procedures te lang hadden geduurd en dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de Rechtbank bevestigd en de schadevergoeding gematigd tot € 20.000 voor beide belanghebbenden samen. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de gezamenlijke behandeling van de zaken van belanghebbende en haar echtgenoot, de niet altijd heldere verwoording van hun standpunten, en de matigende invloed van het feit dat een aantal aanslagen tot nihil was verminderd. Het Hof concludeert dat er geen aanleiding is voor een terugwijzing naar de Rechtbank en dat de schadevergoeding gerechtvaardigd is, maar gematigd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers: BK-19/00082 tot en met BK-19/00095

Uitspraak van 25 juni 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B]
en
de Staat der Nederlanden,de minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak te Den Haag, de Staat,
(vertegenwoordiger: [C]
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 juni 2018, nummers AWB 06/8764-isv, AWB 06/8765-isv, SGR 08/8762-isv, SGR 08/8763-isv, SGR 08/8764-isv, SGR 08/8766-isv, SGR 08/8767-isv, SGR 11/5391-isv, SGR 10/8250-isv, SGR 11/5389-isv, SGR 10/8258-isv, SGR 11/5393-isv, SGR 11/5394-isv, SGR 11/5395-isv.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft tijdens de beroepsprocedures bij de Rechtbank betreffende de haar opgelegde (navorderings)aanslagen/verliesvaststellingsbeschikkingen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991, 1992, 1998, 1999, 2000 en 2002 tot en met 2007, de premie Ziekenfondswet zelfstandigen voor de jaren 2004 en 2005 en naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2005 tot en met 2007 een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade geleden wegens de lange duur van de procedures in bezwaar en beroep.
1.2.
Bij uitspraken van 24 december 2014 en 29 juni 2015 heeft de Rechtbank op de beroepen beslist en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 29 juni 2018 op het verzoek het volgende beslist:
”- veroordeelt [de Inspecteur] tot het betalen van een schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 5.000;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 5.000;
- draagt [de Inspecteur] op [belanghebbende] het betaalde griffierecht van € 310 te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur en de Staat hebben ieder een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 2 april 2019 van belanghebbende een pleitnota ontvangen waarvan een afschrift de Inspecteur is gezonden. Het hoger beroep van belanghebbende is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van haar echtgenoot [Y] , BK-19/00064 tot en met BK-19/00081 en BK-18/00941 en BK-18/00942. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 april 2019. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Rechtbank: AWB 06/8764-isv en AWB 06/8765-isv
Hof: BK-19/00082 en BK-19/00083
2.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 1991 en 1992 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk nihil en ƒ 32.294 (€ 14.654). Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 7 augustus 1995 en 30 augustus 1996 ontvangen brieven bezwaar gemaakt.
2.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 18 september 2006 heeft de Inspecteur de aanslag 1991 gehandhaafd en de aanslag 1992 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 8.259 (€ 3.747). Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 31 oktober 2006 ontvangen brief beroep ingesteld.
2.3.
Bij uitspraken van 24 december 2014 heeft de Rechtbank op de beroepen beslist en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Rechtbank: SGR 08/8762-isv, SGR 08/8763-isv en SGR 08/8764-isv
Hof: BK-19/00084 tot en met BK-19/00086
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 1998, 1999 en 2000 aanslagen IB/PVV opgelegd naar verliezen van ƒ 14.936 (€ 6.777), ƒ 56.566 (€ 25.668) en ƒ 6.883 (€ 3.123) en bij beschikking de verliezen voor deze jaren op genoemde bedragen vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 24 juli 2002, 22 oktober 2003 en 7 december 2004 ontvangen brieven bezwaar gemaakt.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2008 heeft de Inspecteur de aanslagen nader vastgesteld naar verliezen van ƒ 37.990 (€ 17.239), ƒ 111.244 (€ 50.480) en ƒ 128.237 (€ 58.191) en de verliesbeschikkingen overeenkomstig gewijzigd. Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 5 december 2008 ontvangen brief beroep ingesteld.
Rechtbank: SGR 08/8766-isv en SGR 08/8767-isv
Hof: BK-19/00087 en BK-19/00088
2.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 2002 en 2003 aanslagen IB/PVV opgelegd naar een verlies uit werk en woning van € 39.715 respectievelijk € 18.399 en bij beschikking de verliezen uit werk en woning voor deze jaren op genoemde bedragen vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 2 november 2006 en 15 november 2006 ontvangen brieven bezwaar gemaakt.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2008 heeft de Inspecteur de aanslagen nader vastgesteld naar verliezen uit werk en woning van € 40.410 respectievelijk € 19.093 en de verliesbeschikkingen overeenkomstig gewijzigd. Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 5 december 2008 ontvangen brief beroep ingesteld.
Rechtbank: SGR 10/8250-isv en SGR 11/5391-isv
Hof: BK-19/00089 en BK-19/00090
2.8.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een verlies uit werk en woning van € 34.297 en bij beschikking het verlies uit werk en woning voor het 2004 op genoemd bedrag vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 5 januari 2009 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
2.9.
Vervolgens heeft belanghebbende tegen het uitblijven van een beslissing hierop bij door de Rechtbank op 23 november 2010 ontvangen brief beroep ingesteld.
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van € 1.132, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.859, alsmede een navorderingsaanslag premie ziekenfondswet (Zfw). Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 10/8258-isv en SGR 11/5393-isv
Hof: BK-19/00092 en BK-19/00093
2.11.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en bij beschikking het te verrekenen verlies voor 2005 vastgesteld op nihil. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 11 december 2009 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
2.12.
Vervolgens heeft belanghebbende tegen het uitblijven van een beslissing hierop bij door de Rechtbank op 23 november 2010 ontvangen brief beroep ingesteld.
2.13.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van € 2.313, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.024, alsmede een navorderingsaanslag Zfw. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 11/5394-isvHof: BK-19/00094
2.14.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.908. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 11/5395-isv
Hof: BK-19/00095
2.15.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.956. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Rechtbank: SGR 11/5389-isv
Hof: BK-19/00091
2.16.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bij door de Inspecteur op 22 december 2010 ontvangen brief bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2011 heeft de Inspecteur de aanslagen en beschikkingen over de jaren 2004 tot en met 2007 gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij door de Rechtbank op 14 juni 2011 ontvangen brief beroep ingesteld.
2.17.
Belanghebbende heeft in de ‘conclusie van repliek’ van 9 februari 2012, Map 1 bijlage ”back to the eighties” een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures in bezwaar en beroep gedaan:
”Immateriële schadevergoedingsrechten overschrijding maximale termijnen, buiten collaterale schade-uren om, alsmede los staand van de inhoudelijke beoordeling.
Buiten de overschrijding van 2 jaar maximale termijn van bezwaarschrift datum tot einduitspraak, mag de uitspraak niet na ½ jaar. ingaande 1-l-2008, zijn geschied. de data uitspraak is allen 2 dec 2008., Hetgeen daarmee dubbele overschrijdingen teweegbrengt. Het Hof den Haag heeft bij declaratie 1-malig, door kantoor, gemeend de:Raad van de Minister in te moeten roepen. In verschillende cases overigens. Daarop heeft De Raad gemotiveerd bij raadgevende brieven van drs [D] . Deze separeert, en heeft voorgelegd als ½ jaar en 2 jaar totaal, apart te moeten rekenen. Dat mag dan worden gedeclareerd, volgens de Raad itt. de declaraties welke waren ingediend. Tijdsoverschrijdingen mogen naar boven worden afgerond, dat zijn we wel eens. Dat geeft de navolgende opstelling(tm)”
Belanghebbende heeft daarbij een overzicht gegeven van data van bezwaar en beroep en bedragen. Dit overzicht heeft hij in hoger beroep herhaald op blz. 1 van het hoger beroepschrift
2.18.
Bij uitspraken van 29 juni 2015 heeft de Rechtbank op de beroepen beslist en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.19.
De procedure bij de Rechtbank inzake het verzoek is als volgt geweest.
- Bij brieven, verzonden op 9 februari 2015 en 18 augustus 2015, heeft de Rechtbank de Staat verzocht om zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding.
- Bij brieven van 24 maart 2015 en 15 oktober 2015 heeft de Staat gereageerd.
- De Rechtbank heeft de Inspecteur de reacties van de Staat toegezonden en de Inspecteur daarbij verzocht om zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding voor de bezwaarfase.
- Bij brieven van 1 september 2015 en 16 december 2015 heeft de Inspecteur gereageerd.
- De Rechtbank heeft belanghebbende de reacties van de Staat en de Inspecteur toegezonden en daarbij belanghebbende verzocht om zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding.
- Bij brieven van 25 september 2015 en 22 januari 2016 heeft belanghebbende gereageerd.
- Bij brief van 17 mei 2018 gericht aan de Rechtbank, op 18 mei 2018 bij het Hof binnengekomen en bij brief van 15 juni 2018 door het Hof doorgestuurd naar de Rechtbank, hebben belanghebbenden geschreven:
”Door de Rechtspraak is hierbij in eerder stadium (met formele tussenuitspraken) beslist dat al de ingediende claims wegens de te lange duur moeten gaan worden gehonoreerd, waarbij die te lange duur, welke door ons mede afhankelijk is gesteld van finale uitspraakdatum, in casu dus de lopende procedure bij Hof en Hoge Raad, die te lange perioden, nader moeten gaan worden bepaald. Op verwijzing naar daarvoor door De rechtsprak ten entameren nieuwe cases /Zitting(en)/.
Dd 23 maart 2018 zijn deze (laatste) arresten gewezen, zodat u bij deze vriendelijk wordt verzocht de voortgang van de uitvoering van deze verwijzingen door formele bepaling van de tijd van de te lange duur thans in nadere verwijzingscases vast te stellen, in gang te zetten. de nadere beslissingen over schadevergoeding in verband met verstrijken van de redelijke termijn in gang te zetten”.
- De Rechtbank heeft hierop besloten het onderzoek te sluiten en op 29 juni 2018 uitspraak te doen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
“6. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. Zie verder het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/003907, ECLI:NL:HR:2016:252.
7. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van [belanghebbende] gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie HR 28 maart 2014,
nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700).
8. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van [belanghebbende] met betrekking tot onderhavige aanslagen en beschikkingen aan te merken als samenhangende zaken als hiervoor onder 7 bedoeld. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 7 augustus 1995. De periode gedurende welke [belanghebbende] wordt verondersteld over de uitkomst van de procedures in spanning en frustratie te hebben verkeerd acht de rechtbank in principe beëindigd met de uitspraken van 29 juni 2015. Daarna heeft mede op verzoek van [belanghebbende] de behandeling van het verzoek om schadevergoeding nog 3 jaar geduurd, hetgeen 2 jaar langer is dan de hiervoor geldende termijn, zie punt 3.4.6. van het in 6 genoemde overzichtsarrest.
9. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 7 augustus 1995 tot de uitspraken van de rechtbank van 29 juni 2015 is 19 jaar en ruim 11 maanden verstreken. Dus 17 jaar en ruim 11 maanden langer dan de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Bij deze overschrijding moeten dan nog worden opgeteld de 2 jaar die deze uitspraak te lang heeft geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in totaal ruim 19 jaar en 11 maanden is geweest.
10. Gezien het vorenstaande bestaat in beginsel grond aan [belanghebbende] een schadevergoeding toe te kennen van € 20.000. De rechtbank ziet evenwel met verwijzing naar punt 3.10.3. van het in 6 genoemde overzichtsarrest aanleiding de schadevergoeding te matigen, omdat [belanghebbende] de beroepen nagenoeg steeds gelijktijdig en op gelijke gronden heeft ingediend met beroepen van haar echtgenoot en deze zaken nauw verband met elkaar houden en ook gelijktijdig zijn behandeld. [Belanghebbende] en haar echtgenote voeren gezamenlijk een belastingadviespraktijk, zijn als professionals te beschouwen en lijken de spanning van procedures in bepaalde mate ook zelf op te zoeken. Een groot aantal beroepen is ingediend tegen beslissingen van [de Inspecteur] waarbij deze uiteindelijk de aangifte of het bezwaar volledig heeft gevolgd. De rechtbank zal daarom de vergoeding voor [belanghebbende] matigen tot € 10.000 met gelijktijdige beslissing aan haar echtgenoot een gelijk bedrag toe te kennen.
11. De overschrijding van de redelijke termijn heeft zich bij de oudste jaren vooral voorgedaan bij [de Inspecteur] en over de latere jaren vooral bij de rechtbank. Zo heeft [de Inspecteur] zijn uitspraak op bezwaar over 1991 pas na ruim 11 jaar en 2 maanden gedaan, waar de redelijke termijn een half jaar bedraagt. Gezien het grotere aantal procedures waarin de overschrijding vooral bij de rechtbank is opgetreden, acht de rechtbank het redelijk dat de te betalen vergoeding voor de helft door [de Inspecteur] en voor de andere helft door de Staat moet worden voldaan.
12. Voor toekenning van proceskostenvergoeding ziet de rechtbank net als bij de gegronde beroepen in de hoofdzaken geen reden. Verwezen wordt naar de motiveringen in bij voorbeeld de punten 6.2.19 en 6.2.20 in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 2 mei 2017, nr. BK-15/00876 en BK-15/00877, ECLI:NL:GHDHA:2017:1262.
13. Wel zal in de zaken, waarin door [belanghebbende] griffierecht is betaald, dit aan haar worden vergoed. Door de rechtbank is griffierecht geheven in de zaken AWB 06/8764 ( € 38),
SGR 08/8762 ( € 38), SGR 10/8250 ( € 41), SGR 11/5394 ( € 41) en SGR 11/5389 ( € 152). In de andere zaken is daar vanwege samenhang afgezien. Daarom zal [de Inspecteur] worden opgedragen de som van deze bedragen, € 310, aan [belanghebbende] te vergoeden.”

Geschil, standpunten en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank de vergoeding voor immateriële schade die is geleden als gevolg van de lange duur van de bezwaar- en de beroepsfase (ISV) op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende berekent de ISV op ten minste een bedrag van € 542.000 voor haar en haar echtgenoot samen en voert onder meer aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in de ISV procedure bij de Rechtbank en dat de immateriële schadevergoeding per aanslag moet worden vastgesteld.
4.3.
De Inspecteur stelt primair dat de Rechtbank inzake de ISV in alle redelijkheid en conform de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat alle zaken als samenhangend moeten worden beschouwd en dat belanghebbende en haar echtgenoot, uitgaande van de zaak die het langste heeft geduurd, een immateriële schadevergoeding van € 20.000 wordt toegekend te verdelen over beiden omdat zij gezamenlijk over dezelfde problematiek hebben geprocedeerd. Subsidiair stelt de Inspecteur dat in het geval niet alle zaken met elkaar samenhangen, wel van samenhang sprake is in de zaken die betrekking hebben op de inkomstenbelastingjaren tot en met 2003, omdat die betrekking hebben op aanvankelijk niet geaccepteerde verliezen uit onderneming die in de bezwaarfase alsnog zijn geaccepteerd. Voor de belastingjaren 2004 tot en met 2007 bestaat samenhang omdat die procedures in hoofdzaak betrekking hadden op de vraag wie van de echtgenoten als de ondernemer dient te worden aangemerkt en om de hoogte van de winst. Verder voert hij aan dat belanghebbende een jaar na het uitblijven van de uitspraak op bezwaar op grond van fictieve weigering beroep had kunnen instellen bij de Rechtbank. De ISV dient tot een maximum te worden beperkt met name waar het zaken betreft met een gering financieel belang en tegen beter weten in wordt geprocedeerd, zoals in dit geval. In dat verband heeft de Inspecteur erop gewezen dat de inzet van de beroepsprocedures in het overgrote deel beperkt was tot het (verder) vaststellen van verlies omdat de aanslagen al waren verminderd naar nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4.
De Staat acht de uitspraak van de Rechtbank begrijpelijk en voldoende gemotiveerd en concludeert eveneens tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

’Horen’
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij door de Rechtbank over het verzoek om ISV ten onrechte niet is gehoord. In de procedure in beroep gelden niet de bepalingen voor het horen in bezwaar als bedoeld in de afdeling 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar de bepalingen over de mondelinge behandeling door de rechter die zijn neergelegd in de artikelen 8:56 en 8:57 Awb. Het Hof legt de stelling van belanghebbende aldus uit dat zij stelt dat de Rechtbank op haar verzoek om ISV niet zonder een mondelinge behandeling te houden heeft kunnen beslissen omdat belanghebbende daarmee niet heeft ingestemd.
5.2.
De Rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 2.19 is beschreven, na de heropening van het vooronderzoek de Inspecteur en de Staat in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen op het verzoek om immateriële schadevergoeding en belanghebbende heeft op die uitlatingen kunnen reageren. Het bepaalde in artikel 8:56 Awb brengt mee dat een nieuwe mondelinge behandeling dient te volgen, tenzij partijen en de Rechtbank daarvan afzien (artikel 8:57 Awb). Een nieuwe mondelinge behandeling is echter niet gevolgd en belanghebbende heeft daarvan niet afgezien. Als zodanig kan niet worden opgevat hetgeen in de hiervoor vermelde brief van belanghebbende van 18 mei 2018 is vermeld. Daar blijkt niet uit dat belanghebbende geen mondelinge behandeling van haar verzoek meer wenst, maar alleen een verzoek de procedure inzake het vaststellen van de gegevens die relevant zijn voor afdoening van het ISV-verzoek in gang te zetten.
Gevolg geen mondelinge behandeling ISV-verzoek Rechtbank
5.3.
Gelet op het vorenstaande, ziet het Hof zich gesteld voor de vraag of de behandeling van het ISV-verzoek teruggewezen moet worden naar de Rechtbank. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. De onder 2.17 tot en met 2.19 beschreven gang van zaken bij de Rechtbank en de gang van zaken bij het Hof in hoger beroep leiden tot de conclusie dat partijen in uitvoerige mate schriftelijk hun standpunten inzake het ISV-verzoek zowel in beroep als in hoger beroep over en weer naar voren hebben kunnen brengen. Verder heeft belanghebbende voor de mondelinge behandeling bij het Hof een pleitnota toegezonden. Daarna heeft een uitvoerige en langdurige mondelinge behandeling bij het Hof plaatsgevonden waarbij belanghebbende een aanvullende pleitnotitie en nog een aanvullende pleitnotitie heeft overgelegd en een mondelinge uiteenzetting heeft gegeven. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting van het Hof niet met zoveel woorden willen bevestigen dat zij geen terugwijzing naar de Rechtbank wenst maar zij heeft uiteindelijk wel expliciet gesteld dat zij vindt dat het aan het Hof is daarover te beslissen. Het Hof is van oordeel dat na deze uitvoerige inhoudelijke behandeling de zaak geen nadere mondelinge behandeling meer behoeft door de Rechtbank. Mede met het oog op het bepaalde in artikel 8.41a Awb, dat het Hof opdraagt het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten, bestaat voor het Hof geen aanleiding meer de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
Uitgangspunten Hoge Raad
5.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist, dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
5.5.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, heeft de Hoge Raad in de arresten van 10 juni 2011 geoordeeld dat wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de Rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet.
5.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het arrest), een overzicht gegeven van hetgeen heeft te gelden bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoedingen van geleden immateriële schade.
De in aanmerking te nemen termijn.
5.7.
De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. Voor zover belanghebbende stelt dat de termijn begint te lopen op het moment dat de Inspecteur de aanslagen op had kunnen leggen en dat de aanslagregelende fase moet worden meegenomen verwerpt het Hof die stelling.
5.8.
In elk van de in 2.1 tot en met 2.16 genoemde zaken heeft de bezwaarfase tezamen met de beroepsfase meer dan twee jaar geduurd. De hiervoor bedoelde termijn van twee jaar geldt behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die reden kunnen zijn voor verlenging van de termijn.
5.9.
In de hiervoor genoemde termijn van twee jaar is rekening gehouden met de omstandigheid dat partijen in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen vier weken de tijd is gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift en het ook niet ongebruikelijk is dat partijen vier weken uitstel wordt verleend voor het indienen van nadere processtukken. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
5.10.
Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven de termijn van twee jaar te verlengen, worden door de Hoge Raad onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek e.d.;
b. de invloed van de belanghebbende en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop, daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen; een eenmalig verzoek om uitstel van de zitting verlengt de redelijke termijn niet;
c. de wijze waarop de zaak door de inspecteur is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
Gevolgen overschrijding van de redelijke termijn
5.11.
In belastingzaken wordt indien de redelijke termijn is overschreden behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
5.12.
Anders dan de Inspecteur stelt, is niet van belang dat belanghebbende had kunnen verzoeken om spoedige afdoening van de bezwaarschriften (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013: BX6666, BNB 2013/152).
5.13.
Evenmin bestaat grond een verzoek om vergoeding af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een zeer geringe kans op succes van belanghebbende in de desbetreffende procedure (BNB 2014/200). De andersluidende stelling van de Inspecteur verwerpt het Hof.
5.14.
Van een bijzondere omstandigheid kan wel sprake zijn als de procedure over een gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5). Dit begrip heeft invulling gekregen in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het gaat erom de vraag te beantwoorden of het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen en is dat het geval dan moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, nrs. 16/02302 en 16/02303, ECLI:NL:HR:2017:292 en 293, BNB 2017/83).
5.15.
De Inspecteur heeft met betrekking tot het onderhavige verzoek gesteld dat in dit geval voor een aantal aanslagjaren sprake is geweest van een dergelijk gering financieel belang. Deze stelling zal het Hof hierna in overweging 5.19 e.v. bespreken.
Hoogte van de schadevergoeding
5.16.
Bij overschrijding van de redelijke termijn geldt als uitgangspunt dat een bedrag wordt gehanteerd van € 500 per half jaar overschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien in meerdere fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in die fasen gezamenlijk. Het bedrag van € 500 geldt ook als deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan de verschuldigde belasting waarop het geschil betrekking heeft.
Meerdere zaken van dezelfde belanghebbende
5.17.
In gevallen waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien daar sprake van is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117)
5.18.
De hiervoor vermelde maatstaf leidt het Hof tot de volgende onderverdeling, waarmee het aansluit bij de in beroep en in hoger beroep door de rechter gehanteerde samenhang en tot de volgende termijnoverschrijding:
- Aanslagen IB/PVV 1991 (BK-19/00082) en IB/PVV 1992 (BK-19/00083) gezamenlijk zowel in bezwaar als in beroep; termijnoverschrijding 19 jaar en 5 maanden minus 2 jaar, is afgerond 17 jaar en 6 maanden overschrijding;
- Verliesverrekeningsbeschikkingen IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2000 (BK-19/00084, BK-19/00085 en BK-19/00086) gezamenlijk zowel in bezwaar als in beroep; 12 jaar en 11 maanden minus 2 jaar is afgerond 11 jaar;
- Aanslagen/verliesvaststellingsbeschikkingen IB/PVV 2002 (BK-19/00087) en IB/PVV 2003 (BK-19/00088) gezamenlijk zowel in bezwaar als in beroep; 8 jaar en 8 maanden minus 2 jaar is 7 jaar;
- Aanslag/verliesvaststellingsbeschikking IB/PVV 2004 (BK-19/00090), navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (BK-19/00089), en navorderingsaanslag premie Ziekenfondswet zelfstandigen (Zfw) 2004 gezamenlijk in bezwaar en beroep; 6 jaar en 6 maanden minus 2 jaar is afgerond 4 jaar en 6 maanden;
- Aanslag IB/PVV 2005 (BK-19/00092), navorderingsaanslag IB/PVV 2005 (BK-19/00093), navorderingsaanslag premie Ziekenfondswet zelfstandigen (Zfw) 2005, aanslag IB/PVV 2006 (BK-19/00094) en aanslag IB/PVV 2007 (BK-19/00095) gezamenlijk in bezwaar en beroep; 5 jaar en 7 maanden minus 2 jaar is afgerond 4 jaar;
- Naheffingsaanslagen OB 2005 tot en met OB 2007 (BK-19/00091) in bezwaar en beroep gezamenlijk, 5 jaar en 7 maanden, minus 2 jaar is afgerond 4 jaar.
Matigende invloeden
5.19.
Is de redelijke termijn overschreden dan wordt daadwerkelijke spanning en frustratie voorondersteld. Aangezien de Inspecteur concrete omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie zal het Hof op dit punt onderzoek verrichten (CRvB 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4478).
5.20.
In het geval aanslagen reeds naar nihil zijn opgelegd dan wel in bezwaar zijn verminderd tot nihil en slechts een geschil in bezwaar en/of beroep resteert inzake verliesvaststelling en/of verliesverrekening heeft dat tot gevolg dat het daarmee direct gemoeide financiële belang (d.i. het te betalen bedrag aan belasting) tot nihil is verminderd en dat dit ook in grote mate geldt voor de ondervonden spanning en frustratie. Wel kan het vaststellen van verlies van belang zijn voor de belastingheffing van andere jaren. Het voert daarom te ver om zonder meer een ISV-verzoek dat daarop betrekking heeft af te wijzen maar er gaat een sterk matigende invloed uit op de spanning en frustratie. Hiervan is sprake in de volgende zaken:
- Aanslag IB/PVV 1991 nihil.
- In bezwaar en beroep IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2000 aanslagen van nihil en verliesvaststellingsbeschikkingen.
- In bezwaar en beroep is voor de aanslagen IB/PVV 2002 en 2003 sprake van verliesvaststellingsbeschikkingen.
- Aanslag IB/PVV 2004 verliesvaststellingbeschikking.
5.21.
De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.
5.22.
Belanghebbende heeft samen met haar echtgenoot geprocedeerd met uitzondering van de verliesverrekeningsbeschikkingen IB/PVV 1985, IB/PVV 1986 en IB/PVV 1987. Een matiging is redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk maken van bezwaar en instellen van beroep heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij als gevolg van de te lang durende procedures hebben ondervonden. Door gezamenlijk te procederen, hebben zij de voor- en nadelen van deze procedure kunnen delen.
Redelijke termijn in de ISV-procedures
5.23.
De Rechtbank heeft bij uitspraken van 24 december 2014, respectievelijk 29 juni 2015, verzonden 2 juli 2015, beslist in de hoofdzaken en het onderzoek heropend wat betreft de ISV. Daarna heeft het nog tot 29 juni 2018 geduurd voor de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in het ISV-verzoek. De ISV-uitspraak is verzonden op 12 juli 2018. Ingevolge de in het overzichtsarrest gegeven termijn bedraagt de redelijke termijn voor het beslissen op het ISV-verzoek een jaar nadat uitspraak is gedaan in de hoofdzaken. In beginsel is dus de termijn met drie jaar respectievelijk twee jaar overschreden. Uit de brief van belanghebbende van 17 mei 2018 kan worden afgeleid dat belanghebbende en de Rechtbank er overeenstemming over hadden dat het ISV-verzoek zou worden aangehouden totdat de Hoge Raad de beroepen in cassatie met betrekking tot de aanslagen waarop het verzoek zag zou hebben beoordeeld, dat daarom de behandeling van het ISV-verzoek op enig moment is stil gelegd en dat belanghebbende in voormelde brief de Rechtbank vraagt de behandeling van het ISV-verzoek te hervatten. Als deze omstandigheid in ogenschouw wordt genomen, heeft geen termijnoverschrijding in beroep van het ISV-verzoek plaatsgevonden.
5.24.- In hoger beroep heeft de procedure inzake de ISV niet langer dan een jaar geduurd. Die fase van de ISV-procedure heeft niet in een overschrijding van de redelijke termijn geresulteerd.
Het totaal
5.25.- De Rechtbank heeft in totaal de schadevergoeding gematigd tot een bedrag van € 20.000. Gelet op het vorenoverwogene, acht het Hof deze matiging gerechtvaardigd. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat, afgezien van de aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 voor wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen en de naheffingsaanslagen OB 2005 tot en met OB 2007, sprake is van aanslagen die (nader) op nihil zijn vastgesteld dan wel verliesvaststellingsbeschikkingen behelzen, nagenoeg alle procedures met elkaar samenhangen en de echtelieden gezamenlijk hebben geprocedeerd Verder neemt het Hof daarbij nog in aanmerking dat aanleiding bestaat tot verlenging van de redelijke termijn gelet op de wijze van procederen van belanghebbende en haar echtgenoot en de niet altijd even heldere verwoording van hun standpunten die hebben bijgedragen aan de langere duur van de afhandeling van de zaken. (Het Hof wijst in dit verband op de uitspraak van het EHRM van 10 november 2004, nr. 65075/01 in de zaken Procaccini vs. Italy, r.o. 28.)
De toerekening aan de Staat en aan de Inspecteur naar ieder de helft van de termijnoverschrijding, overigens door geen van deze partijen bestreden, acht het Hof niet onredelijk.
Slotsom
5.26.
Het Hof zal het hoger beroep ongegrond verklaren.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof volgt de Rechtbank in het oordeel dat geen reden is voor een proceskostenvergoeding aangaande het ISV verzoek. In hoger beroep acht het Hof evenmin termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb voor de procedure omtrent het verzoek. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 25 juni 2019 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Vrouwenvelder ondertekend door mr. Kroon.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.