Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"
Beoordeling van het geschil
Onrechtmatig verkregen bewijs
7. [ Belanghebbende] stelt dat de door [de Inspecteur] ingebrachte stukken van de FIOD - bijlagen 14 en 15 van het verweerschrift - onrechtmatig zijn verkregen en van bewijs dienen te worden uitgesloten, aangezien niet is gebleken dat de formaliteiten die nodig zijn voor de verstrekking van die stukken aan [de Inspecteur] - verstrekking op grond van artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens dan wel op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) - zijn nageleefd.
8. [ De Inspecteur] heeft in zijn pleitnota gesteld dat bij brief van 13 mei 2015 een verzoek als bedoeld in artikel 55 van de Awr aan de officier van justitie is gedaan en dat de officier van justitie middels deze brief toestemming heeft gegeven om gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek voor de belastingheffing beschikbaar te stellen en deze te gebruiken. Hoewel de rechtbank ter zitting de bij de pleitnota van [de Inspecteur] gevoegde brief van 13 mei 2015, gelet op de bezwaren van [belanghebbende] tegen de late indiening van dit stuk, tardief heeft verklaard en dit stuk aan [de Inspecteur] heeft teruggegeven, neemt dit niet weg dat de rechtbank aannemelijk acht dat de officier van justitie toestemming heeft verleend. In het bijzonder nu [belanghebbende] ter zitting het bestaan van het in de pleitnota genoemde stuk van 13 mei 2015 niet expliciet heeft weersproken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het bestaan van dat stuk te twijfelen. Van onrechtmatig verkregen bewijs is daarom geen sprake.
9. Voor zover [de Inspecteur] de (navorderings)aanslagen heeft gebaseerd op de door [de Inspecteur] ingebrachte stukken van de FIOD, heeft hij daarmee, anders dan [belanghebbende] kennelijk betoogd, niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld. Bovendien heeft [de Inspecteur] in zijn brieven van 11 november 2015 gemotiveerd aangegeven op welke wijze hij tot de winstcorrecties is gekomen. Ook anderszins heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft geschonden.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
10. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en wijst daarbij op het door hem ingebrachte boetedossier. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] het volledige strafdossier (inclusief alle overzichtsprocessen-verbaal en alle processen-verbaal van verhoren), de onderbouwing en besluitvorming voorafgaande aan het opleggen van de boetes, alsmede de stukken van het tripartiete-overleg dient in te brengen.
11. [ De Inspecteur] heeft verklaard dat hij alle stukken, waaronder de door de officier van justitie verstrekte gegevens, en die zich in het dossier van [belanghebbende] bevinden en een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, heeft overgelegd. Voorts heeft [de Inspecteur] verklaard niet in het bezit te zijn van de stukken waarnaar [belanghebbende] verwijst. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring van [de Inspecteur] te twijfelen. Dat [de Inspecteur] over nog andere stukken beschikt dan het door [belanghebbende] als voorbeeld ingebrachte boetedossier is de rechtbank niet gebleken, maar is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb brengt dan niet mee dat [de Inspecteur] stukken moet indienen waarover hij niet beschikt (vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29). Van schending van artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake. 12. Niet in geschil is dat [de Inspecteur] van het hoorgesprek geen verslag heeft opgemaakt en dat hij daarmee artikel 7:7 van de Awb heeft geschonden. Nu [belanghebbende] in de onderhavige procedures ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen om zijn grieven tegen de onderhavige (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes naar voren te brengen, is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] door het ontbreken van een hoorverslag niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
13. [ Belanghebbende] heeft niet weersproken dat hij in de onderhavige jaren ter zake van het gastouderbureau winst uit onderneming heeft genoten. Nu vaststaat dat [belanghebbende] geen winst uit onderneming in zijn aangiften over de jaren 2012 en 2013 heeft aangegeven en hij ook anderszins [de Inspecteur] niet over die inkomsten heeft ingelicht, moet [belanghebbende] zich er destijds bewust van zijn geweest dat hij daarmee [de Inspecteur] opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden. Naar het oordeel van de rechtbank was [belanghebbende] aldus te kwader trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr. Nu [de Inspecteur] reeds op deze grond mag navorderen, behoeft de vraag of sprake is van een nieuw feit dan wel een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr geen behandeling meer. Dat [de Inspecteur] zijn stelling over onder meer de kwade trouw pas in zijn - op 20 april 2018 bij de rechtbank ingekomen - pleitnota heeft ingenomen, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat [belanghebbende], naar hij ter zitting heeft gesteld, in zijn procespositie is geschaad. Vaststaat dat [belanghebbende] van de aan hem op 20 april 2018 toegezonden pleitnota heeft kunnen kennis nemen, zich daarover heeft kunnen uitlaten en hij dit ook daadwerkelijk heeft gedaan.
14. [ Belanghebbende] staat blijkens diens nadere stuk van 26 maart 2018 voor de onderhavige jaren een minimale winstcorrectie voor van € 108.000 per jaar. Reeds gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat [belanghebbende] dit wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
15. Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen winst uit onderneming. [De Inspecteur] heeft zich in zijn pleitnota primair nader op het standpunt gesteld dat de winst uit onderneming voor 2012 € 874.357 en voor 2013 € 764.607 bedraagt. [De Inspecteur] heeft zich daarbij gebaseerd op de van de Belastingdienst en van de vraagouders op de bankrekening van het gastouderbureau ontvangen KOT (2012: € 1.252.983; 2013: € 1.088.196), waarbij hij tevens rekening heeft gehouden met de via de bank aan de gastouders doorgestorte - niet door [belanghebbende] bestreden - bedragen van respectievelijk € 271.732 (2012) en € 216.695 (2013). Voorts heeft [de Inspecteur] rekening gehouden met de over de periode 20 januari 2011 tot en met 20 januari 2014 op de bankrekening van [G] ontvangen KOT (€ 223.351) en de via die rekening aan de vraagouders teruggestorte KOT (€ 544.033). Deze berekening acht de rechtbank redelijk, nu dit is gebaseerd op concrete herleidbare bankgegevens. Aan hetgeen [belanghebbende] op dit punt naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank voorbij. De stelling van [belanghebbende] dat bij de fictieve opvang 70% van de uitbetaalde KOT aan de vraagouders werd doorbetaald en dat 30% van € 2.557.384, zijnde het bewezen verklaarde bedrag dat uit misdrijf is verkregen, ten gunste van het gastouderbureau was gekomen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd, nu uit het door [belanghebbende] ingebrachte rapport inzake berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 23 mei 2017 valt op te maken dat de door [belanghebbende] bijgehouden betaallijsten niet volledig waren en dat blijkens de bankgegevens tussen de 50% en 76% aan de vraagouders was terugbetaald. Ook de omstandigheid dat in voormeld rapport het gezamenlijke wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op een bedrag van € 767.215, brengt nog niet mee dat [belanghebbende] daarmee heeft doen blijken dat [de Inspecteur] in zijn berekening van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. [De Inspecteur] is immers niet verplicht zich bij het opleggen van een aanslag aan te sluiten bij de standpunten of oordelen betreffende een strafrechtelijke procedure (vgl. Hoge Raad 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4122). 16. Wel is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] in zijn berekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geloofwaardige verklaring van [belanghebbende] ter zitting dat de betalingen van de KOT aan de vraagouders bij de fictieve opvang deels in contanten zijn gedaan. Dat [belanghebbende] tijdens het strafrechtelijk onderzoek (proces-verbaal 5-ZPV-01, bladzijde 14, V-003-03, pagina 4/5) heeft verklaard dat hij, naar hij meende, vanaf begin 2013 het contante geld niet meer afgaf aan de vraagouders, maar in het casino verspeelde, brengt niet mee dat, anders dan [de Inspecteur] ter zitting heeft gesteld, met de contante betalingen aan de vraagouders in het geheel geen rekening dient te worden gehouden. [Belanghebbende] heeft immers ook blijkens voormeld proces-verbaal verklaard dat hij het tekort van de vraagouders van een maand probeerde aan te vullen met het nieuwe geld van de volgende maand en dat de zoon in zijn plaats af en toe envelopjes met restitutie klaar maakte. De rechtbank stelt het bedrag aan contante betalingen aan de vraagouders, uitgaande van de in het proces-verbaal 3-ZPV-01, bladzijde 6 (V-003-05, pagina 2), opgenomen verklaring van [belanghebbende] op dit punt, op € 79.443 ((€ 141.350 + € 96.980):3 jaar)) per jaar.
17. [ De Inspecteur] heeft voorts terecht geen rekening gehouden met de door [belanghebbende] opgevoerde bedrijfskosten ten aanzien van het gastouderbureau, omdat deze op grond van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid van de Wet IB 2001 uitdrukkelijk van aftrek zijn uitgesloten. In voormeld artikel is immers bepaald dat kosten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, niet in aftrek komen bij het bepalen van de winst.
18. Daarnaast heeft [de Inspecteur], gelet op onder meer de verklaring van [belanghebbende] dat hij de dagelijkse leiding had over het gastouderbureau en de verklaring van de dochter dat de activiteiten voor het gastouderbureau door [belanghebbende] werden verricht, naar het oordeel van de rechtbank terecht de winst volledig aan [belanghebbende] toegerekend. [Belanghebbende] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond.
19. Voor zover [belanghebbende] met zijn stelling, dat [de Inspecteur] voor het jaar 2014 het belastbare inkomen uit werk en woning na bezwaar heeft verminderd van € 300.000 naar € 20.000, een beroep op het vertrouwensbeginsel wenst te doen, faalt dit beroep. Feiten of omstandigheden die bij [belanghebbende] de indruk hebben kunnen wekken dat de door [de Inspecteur] gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling, zijn niet gebleken. Uit de gedingstukken blijkt immers niet dat [de Inspecteur] de door [belanghebbende] ter zake van het gastouderbureau genoten winst heeft berekend op € 20.000.
20. Gelet op het vorenstaande dient het bedrag aan winst uit onderneming op respectievelijk € 794.914 (2012: € 874.357 -/- € 79.443) en € 685.164 (2013: € 764.607 -/- € 79.443) te worden vastgesteld. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen IB/PVV dienen te worden verminderd tot op een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 794.914 (2012) en € 685.164 (2013) en dat de (navorderings)aanslagen Zvw gehandhaafd blijven.
21. [ Belanghebbende] heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrenten geen gronden ingebracht. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV worden verminderd, dienen de in rekening gebrachte belastingrenten overeenkomstig de vermindering van deze navorderingsaanslagen te worden verminderd.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren aanzienlijke bedragen aan winst uit onderneming heeft genoten, dat hij wist dat hij die inkomsten moest aangeven en dat hij door deze inkomsten ten onrechte niet in zijn aangiften over de jaren 2012 en 2013 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in de jaren 2012 en 2013 te weinig belasting is geheven. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. Wel matigt de rechtbank de vergrijpboete met 20%, omdat de navorderingsaanslag IB/PVV met toepassing van omkering van de bewijslast is vastgesteld.
23. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om de vergrijpboetes ambtshalve verder te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voormelde vergrijpboetes zijn op 11 november 2015 aangekondigd. Sinds die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaar en zes maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met meer dan zes maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank deze vergrijpboetes verder matigen met 10% (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). 24. Gelet op het vorenstaande, dient de boetegrondslag te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV, zoals hiervoor onder 20 is overwogen, en dienen de vergrijpboetes nader te worden gematigd tot 35%.
25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen, voor zover die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen en de vergrijpboetes, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
26. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501, wegingsfactor 1 en factor 1 voor samenhang)."