VII. . Beoordeling van het middel.
A. . In onderdeel 2 van de bijlage bij deze conclusie vermeld ik gegevens over de (voor-)geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 21 april 1994, Stb. 301, die art. 16, lid 1, AWR zijn nieuwe redactie gaf.
B. . De tekst en de wetsgeschiedenis van de wijzigingswet wijzen uit dat de vóór 4 mei 1994 geldende tweedeling, te weten enerzijds ambtelijk verzuim, geen navordering, en anderzijds geen ambtelijk verzuim, wel navordering, is vervangen door een driedeling: 1. ambtelijk verzuim van de inspecteur zonder kwade trouw van de belastingplichtige, geen navordering; 2. ambtelijk verzuim van de inspecteur en kwade trouw van de belastingplichtige, wel navordering; 3. geen ambtelijk verzuim, wel navordering.
C. . De wijziging betreft uitsluitend geval 2. Voor het overige blijft alles bij het oude.
D. . De adviezen, geciteerd in onderdeel 2.3 van de bijlage bij deze conclusie, omschrijven het geval niet nauwkeuriger dan als "belastingplichtigen die te kwader trouw zijn".
E. . Het oorspronkelijke wetsvoorstel werkte dit uit door te spreken van "de gevallen waarin de belastingplichtige wist of behoorde te weten dat te weinig belasting wordt geheven".
F. . Het amendement-Vermeend beoogde nauwer aan te sluiten bij de adviezen en drukte dit uit in de formulering dat "de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is".
G. . De uitdrukking "ter zake van dit feit" is niet toegelicht. Zij wekt de indruk hoofdzakelijk van stilistische aard te zijn.
H. . Niettemin dwingt zij, naar het mij voorkomt, tot de uitlegging dat het gaat om het "feit" dat de inspecteur niet bekend was. "Ter zake daarvan te kwader trouw" zijn betekent dan, mede in aanmerking genomen hetgeen de heren Vermeend en Ybema hebben gezegd, dat de onbekendheid van de inspecteur met dat feit aan het opzet van de belastingplichtige toe te rekenen was.
I. . Dit feit wordt in de onderhavige zaak door het Hof geparafraseerd aldus dat de inspecteur met de hem in objectieve zin ter beschikking staande en de door de belanghebbende zelf aangeleverde gegevens een primitieve aanslag over 1990 had kunnen opleggen.
J. . Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten kan de omstandigheid dat de Inspecteur dit niet gedaan heeft, niet anders verklaard worden dan als gevolg van de omstandigheid dat in de administratie van de Inspecteur de belanghebbende ten tijde van het verstrijken van de aanslagtermijn een code droeg die erop duidde dat zij niet uit eigen hoofde belastingschuldig was.
K. . Deze omstandigheid nu was klaarblijkelijk niet aan het opzet van de belanghebbende toe te schrijven, aangezien er, voorafgaande aan dat tijdstip, mede van de zijde van de belanghebbende, een overvloed van gegevens beschikbaar was gekomen, die tot een andere codering had moeten leiden. Men zou kunnen zeggen dat de belanghebbende daartoe bijna al het mogelijke gedaan had.
L. . Ik meen daarom dat 's Hofs overwegingen, in haar geheel beschouwd, uitwijzen dat het Hof, uitgaande van een juiste rechtsopvatting, heeft kunnen beslissen dat de belanghebbende niet "ter zake van dit feit te kwader trouw" was.
M. . Intussen volgt uit de wetsgeschiedenis dat in het hiervóór onder 7.2 omschreven geval 2 de navorderingsaanslag mede getoetst moet worden aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie met name de in de bijlage onder 2.5 geciteerde Memorie van toelichting, blz. 19, 3e al., en blz. 20, 6e al., en de daar onder 2.6 geciteerde Memorie van antwoord, blz. 19, 3e en 5e (en laatste) al., en blz. 20, 1e al.), zodat indien dat geval zich wel voordoet, de opgelegde navorderingsaanslag nog onderzocht behoort te worden op zijn verenigbaarheid met die beginselen.
N. . Daaraan doet niet af dat de Memorie van toelichting en de Memorie van antwoord nog geen rekening konden houden met de overneming van het amendement; het amendement veranderde slechts het criterium voor geval 2, niet zijn toetsbaarheid aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
O. . Derhalve zal, voor geval het middel, op zichzelf beschouwd, op zou gaan, nog onderzocht moeten worden of in de stellingname van de belanghebbende een beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan worden gelezen en, zo ja, of dit beroep opgaat.
P. . Uit het hiervóór onder 7.1-12 betoogde volgt evenwel dat naar mijn oordeel het middel faalt.
VIII. . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,