Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 27 september 2016
TMG LANDELIJKE MEDIA B.V.,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
Het verloop van het geding
Pleitnota in
Appel). Na afloop van de pleidooien is arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
Onder werken van letterkunde, wetenschap of kunst verstaat deze wet:
alle andere geschriften’ is in Nederlandse rechtspraak de zogenoemde onpersoonlijke geschriftenbescherming afgeleid, dat wil zeggen dat geschriften zonder oorspronkelijk karakter/persoonlijk stempel (zoals dienstregelingen, bijsluiters en programmagegevens) op grond van de Aw bescherming genieten tegen ontlening door ‘eenvoudige herhaling’.
Football Dataco’, zaak C-604/10 (ECLI:EU:C:2012:115), is onder meer het volgende overwogen (punt 40):
Blijkens zowel artikel 3, lid 1, als punt 16 van de considerans van (de DRl), mogen bij de vaststelling of een databank ingevolge deze richtlijn in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, geen andere criteria dan het oorspronkelijkheidscriterium worden gehanteerd’.
Ryanair’ (ECLI:NL:HR:2014:88) heeft de Hoge Raad (HR) overwogen dat, gezien punt 40 van het ‘
Football Dataco’-arrest, het uitgangspunt van de Nederlandse wetgever bij de implementatie van de DRl, dat de (onpersoonlijke) geschriftenbescherming met betrekking tot databanken waarin niet substantieel is geïnvesteerd, buiten het bereik van de DRl valt en dat in databanken opgenomen gegevens die zijn aan te merken als geschriften in de zin van artikel 10 lid 1 onder 1ᵒ Aw derhalve vatbaar zijn voor auteursrechtelijke bescherming, inmiddels onjuist is gebleken. Databanken die niet aan het oorspronkelijkheidscriterium voldoen zijn blijkens het ‘
Football Dataco’-arrest immers niet vatbaar voor auteursrechtelijke bescherming, aldus de HR.
alle’ in artikel 10 lid 1 onder 1ᵒ Aw geschrapt.
Football Dataco’-arrest.
Saelman’ (NJ 2006, 112, ECLI:NL:HR:2003:AL8168) heeft de HR over het aanvangstijdtip van de korte verjaringstermijn het volgende overwogen:
De korte verjaringstermijn (…) staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De (…) eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om daadwerkelijke bekendheid (…), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van de schade niet bestaat (…). Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring is begonnen te lopen op het zojuist bedoelde tijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld (…). (…) de Hoge Raad (komt) thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen’.
Geldermalsen/Plameco’ (NJ 2007, 377, ECLI:NL:HR:2006:AU7492) heeft opgemerkt, volgt uit het ‘
Saelman’-arrest dat de korte verjaringstermijn vaak zal gaan lopen indien de benadeelde bekend is met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar dat dat niet altijd het geval hoeft te zijn. In het ‘
Bosman/G’-arrest van 26 november 2004 (NJ 2006, 115, ECLI:NL:HR:2004:AR1739) heeft de HR gepreciseerd dat de ‘
Saelman’-rechtspraak niet inhoudt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet slechts is vereist dat de benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Aan het stellen van deze eis staat niet alleen de rechtszekerheid in de weg, maar ook de billijkheid nu ‘
de benadeelde (…) zonder hinder van deze verjaringstermijn (zou) kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten’. De rechtspraak op dit stuk is door de HR samengevat in zijn arrest van 4 mei 2012 inzake ‘
Huisman q.q./Hoskens’ (ECLI:NL:HR:2012:BV6769):
De (…) verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. Deze eis houdt volgens vaste rechtspraak in dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Een en ander betekent dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden. (…). (…) voor de aanvang van de verjaringstermijn (…) (is) niet (…) vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit voor hem de schade voortvloeit.’
Football Dataco’-arrest;
El Cheapo’-arrest van 22 maart 2002 (NJ 2003, 149, ECLI:NL:HR:2002:AD9138) vanuit dat de onpersoonlijke geschriftenbescherming naast het databankenrecht kon worden gehandhaafd – waardoor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat de korte verjaringstermijn pas op een later moment aanvangt.
Bijenkorf/Boersma’ (NJ 2007, 320, ECLI:NL:HR:2007:AY8771) waarin is geoordeeld dat het gerechtshof deze regel had miskend door voor de aanvang van de verjaring beslissend te achten het tijdstip waarop de benadeelde op de hoogte was van de strijdigheid van de regeling in kwestie met het EG-Verdrag. Naar aanleiding van de recente rechtspraak van de HR waarin is benadrukt dat bij de bepaling van het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn moet worden gekeken naar ‘alle ter zake dienende omstandigheden’, wordt hierbij nog opgemerkt dat uit het onder 4.6 overwogene voortvloeit dat het voor TMG in 1998-2000 niet onverwacht kan zijn geweest dat de onpersoonlijke geschriftenbescherming later als strijdig met de DRl is aangemerkt.
El Cheapo’-arrest van 2002 nog is uitgegaan van de geldigheid van de onpersoonlijke geschriftenbescherming – rov. 3.7.1 van dat arrest kan niet anders worden gelezen – maar in dat arrest was de vraag naar de geldigheid daarvan niet aan de orde gesteld, ook niet door de twee aan TMG gelieerde Telegraafvennootschappen die in die procedure partijen waren, meer in het bijzonder partijen die zich moesten verweren tegen een beroep dat door hun wederpartij in die procedure (NVM) op onpersoonlijke geschriftenbescherming werd gedaan. Aangenomen moet worden dat de HR in een zaak waarin de vraag naar de verenigbaarheid van de onpersoonlijke geschriftenbescherming met de DRl expliciet zou zijn voorgelegd, een prejudiciële vraag aan het HvJEU zou hebben gesteld, indien dat niet al in een van de feitelijke instanties zou zijn gebeurd. Daarbij is van belang dat de HR als hoogste nationale rechter verplicht is om zich tot het HvJEU te wenden in het geval als het onderhavige waarin tot 2012 van een acte clair of een acte éclairé geen sprake was (zie ook rov. 4.6). Invalshoek B stuit verder af op de (door de Staat in o.m. de punten 5, 10 en 20 PA ter sprake gebrachte) omstandigheid dat in Nederland de korte verjaringstermijn eenvoudig kan worden gestuit – een brief is daarvoor voldoende (artikel 3:317 lid 1 BW) – en TMG in het licht van de in rov. 4.6 genoemde feiten alle reden had om dat te doen. Nu zij dat niet heeft gedaan kan zij zich niet met vrucht beroepen op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid waarop invalshoek B in de kern berust (zie ook de in rov. 4.3 weergegeven passage van het ‘
Saelman’-arrest).
Iaia’, zaak C-452/09, ECLI:EU:C:2011:323). Het beroep dat TMG op dit doeltreffendheidsbeginsel heeft gedaan ten betoge dat de verjaringstermijn niet voor 1 maart 2012 kan zijn gaan ingegaan, faalt om de hiervóór al genoemde redenen: TMG was al lang voor die datum daadwerkelijk in staat om de op onjuiste implementatie van de DRl gebaseerde schadevordering tegen de Staat te stellen en had bovendien de verjaring op eenvoudige wijze kunnen stuiten. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat de nationale regeling van de korte verjaring van artikel 3:310 lid 1 BW het voor TMG onmogelijk of uiterst moeilijk maakte om schadevergoeding wegens schending van het EU-recht te krijgen.
Waterpakt’-arrest en het ‘
Faunabescherming/Fryslân’-arrest is beslist dat in het geval dat het niet tot stand brengen van wetgeving ter implementatie van een richtlijn onrechtmatig is, de rechter niet aan de Staat of de Provincie een bevel kan geven om wetgeving tot stand te brengen ‘teneinde de onrechtmatige toestand op te heffen’. Daarin was niet de vraag aan de orde wanneer de ‘korte’ verjaring van een vordering tot schadevergoeding wegens niet (juiste)-implementatie van een richtlijn aanvangt. Omdat de genoemde arresten betrekking hadden op een heel andere kwestie kan, anders dan TMG meent, aan het gebruik daarin van het begrip ‘onrechtmatige toestand’ geen argument voor de beantwoording van deze vraag worden ontleend.
Staat/Van Gelder’-arrest en het ‘
Staat/Habing’-arrest is, zoals TMG heeft aangevoerd, overwogen dat niet alleen het uitvaardigen van een wet in strijd met een hogere regeling, maar ook het handhaven daarvan onrechtmatig is. Uit punt 3.3 van het ‘
Staat/Van Gelder’-arrest en punt 3.5.2 van het ‘
Staat/Habing’-arrest blijkt evenwel dat in deze arresten onder ‘handhaven’ iets anders moet worden verstaan dan TMG met dat begrip voor ogen heeft, namelijk: naleving van het voorschrift afdwingen (in ‘
Staat/Van Gelder’ was dat het heffen van belasting op grond van de uitgevaardigde voorschriften). Ook deze arresten bieden dus geen steun aan het in grief II neergelegde betoog, waarbij nog opmerking verdient dat gesteld noch gebleken is dat de Staat in deze zin de oorspronkelijke geschriftenbescherming heeft gehandhaafd.
Football Dataco’-arrest opgerichte uitgever die een gids met de programmagegevens wil uitbrengen maar daar niettemin op grond van de onpersoonlijke geschriftenbescherming van wordt weerhouden. De hierop door TMG gebouwde redenering dat, wanneer deze uitgever de Staat aansprakelijk stelt voor de schade, het niet zo kan zijn dat hij krijgt tegengeworpen dat de verjaring al is gaan lopen op 21 juli 1999 (bij de ‘uitvaardiging’ van de regel over onpersoonlijke geschriftenbescherming in strijd met de DRl) toen de uitgever nog niet eens bestond, is juist, echter niet omdat – zoals TMG met dit gedachtenexperiment wil aantonen – die datum niet de (enige) aanvangstermijn van de verjaring kan zijn, doch omdat de uitgever pas vanaf de datum van zijn oprichting (2 maart 2012) bekend kon zijn met zijn schade. De Staat heeft hier bij het pleidooi in hoger beroep, buiten de PA om, terecht op gewezen.
Football Dataco’-arrest de Staat aansprakelijk heeft gesteld. Deze stelling vindt haar oorsprong in het arrest van de HR van 24 mei 2002 inzake ‘
Staat/Van Hout’ (NJ 2003, 268, ECLI:NL:HR:2002:AD9600) waarin is overwogen dat in bepaalde gevallen binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling moet plaatsvinden om met succes een beroep te kunnen doen op de (derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid. In dit geval is dat echter niet van belang nu hiervoor al is vastgesteld dat het verjaringsverweer van de Staat niet in strijd is met de (derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid, zodat TMG zich hierop toch al niet met succes kan beroepen. Grief IV mist dus relevantie en kan daarom niet slagen.
ASR/Achmea’ (NJ 2016, 196, ECLI:NL:HR:2012:BU3784) is beslist dat een verjaringstermijn die op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen, mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade.
Football Dataco’-arrest van 1 maart 2012 kan omvatten, aangezien die schade ten tijde van de implementatiefout van de Staat (21 juli 1999) niet redelijkerwijs kon worden voorzien (zie punt 98 MvG). De hiertoe door TMG gebezigde argumentatie is tweeledig. In de eerste plaats stelt zij dat in 1999 niet te verwachten/te voorzien was dat de HvJEU (op enig moment) zou oordelen dat de auteursrechtelijke bescherming van onpersoonlijke geschriften rechtens onjuist was. Daargelaten dat dit voor TMG niet onverwacht kan zijn geweest (zie rov. 4.6), kan dit niet tot schade bij haar hebben geleid; een zodanig oordeel was voor haar juist gunstig. In de tweede plaats stelt TMG dat in 1999 niet te verwachten was dat een Nederlandse rechter (meer in het bijzonder de Amsterdamse voorzieningenrechter in zijn vonnis van 13 juni 2012, zie rov. 4.5 van het thans bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag) vervolgens zou oordelen dat richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk was (met welk oordeel de auteursrechtelijke bescherming van onpersoonlijke geschriften in stand werd gelaten). De als gevolg hiervan door TMG geleden schade is echter dezelfde schade als de schade die zij daarvoor al leed, namelijk de in rov. 4.4, 1e volzin, genoemde schade, terwijl die schade voortsproot uit dezelfde gebeurtenis als die eerdere schade (de gestelde onjuiste implementatie van de DRl), zodat TMG die schade in 1999, net als die eerdere schade, redelijkerwijs kon verwachten. Met de Staat (punt 17 PA) moet dan ook worden vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe of andere schade, maar van afzonderlijke elementen van reeds ingetreden schade. Dat, zoals TMG bij pleidooi in hoger beroep in dit verband nog naar voren heeft gebracht (punt 45 PA), de HR in het ‘
Ryanair’-arrest van 17 januari 2014 heeft beslist dat richtlijnconforme interpretatie wel kon en (dus) moest, kan evenmin tot schade bij TMG hebben geleid; daarmee kwam juist een einde aan de onpersoonlijke geschriftenbescherming. Het is op zichzelf juist dat bij de implementatie van de DRl in 1999 niet kon worden voorzien hoe de juridische beoordeling daarvan precies zou verlopen, doch dit wil – anders dan TMG kennelijk meent – niet zeggen dat de schade niet kon worden voorzien. Ook grief VI faalt.