ECLI:NL:GHARL:2025:575

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
21-003047-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de megazaak Eris met betrekking tot liquidaties en criminele organisatie

In de zaak Eris, die zich richt op een criminele organisatie betrokken bij liquidaties, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Negentien verdachten stonden terecht, waaronder [verdachte], die beschuldigd werd van het voorbereiden van de liquidatie van [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017. Het hof achtte bewezen dat [verdachte] een cruciale rol speelde als lokker, door afspraken te maken met [slachtoffer 21] en hem naar de plaats van de liquidatie te brengen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden, wat hoger was dan de straf die de rechtbank Midden-Nederland eerder had opgelegd. Het hof nam in zijn overwegingen de ernst van de feiten in aanmerking, waaronder de betrokkenheid van een criminele organisatie die zich richtte op het plegen van moorden en andere ernstige misdrijven. De rol van de kroongetuige, die belangrijke informatie had verstrekt, werd ook in de beoordeling meegenomen. Het hof concludeerde dat de liquidatie van [slachtoffer 21] het doel was van de afspraken die [verdachte] had gemaakt, en dat hij opzettelijk heeft bijgedragen aan de uitvoering van deze misdrijven. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een stevige reactie op de ernstige vormen van geweld en criminaliteit in de samenleving.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003047-22
Uitspraakdatum: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, zittingslocatie Badhoevedorp, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 5 juli 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers
16-707552-17 en 16-659052-20 tegen
[verdachte],
geboren in Utrecht op [geboortedatum] 1985,
momenteel verblijvende in [PI] .

1.INLEIDING

1.1.
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 21] van het leven beroofd bij NS-station Breukelen (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [kroongetuige] en [naam 24] . [kroongetuige] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje; [naam 24] in Nederland. [kroongetuige] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, en ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een overeenkomst als kroongetuige gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en andere strafbare feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke actiedag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd, heeft de naam Eris gekregen.
1.2.
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd samen met anderen, al dan niet in wisselende samenstelling, betrokken te zijn geweest bij een of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. Bij negentien verdachten is uiteindelijk hoger beroep ingesteld en gehandhaafd. In de zaak van de kroongetuige is het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij een van de verdachten in de zaak Breuk is geen hoger beroep ingesteld.
In dit arrest zijn de beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn genomen en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die voor een groot deel onderling met elkaar zijn verweven, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat het hof net als de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte zal ingaan, maar waar nodig ook op wat in andere zaken is aangevoerd.
Voor de leesbaarheid van het arrest gebruikt het hof in plaats van de termen ‘(mede)verdachte’ de namen van de (mede)verdachten: [medeverdachte 14] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [kroongetuige] , [naam 24] , [medeverdachte 13] , [verdachte] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 19] . Het hof gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar het hof de naam
‘ [kroongetuige] ’ noemt, gaat het om [kroongetuige] ; zijn vader wordt steeds aangeduid als
[getuige 4] .
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat ene [naam 45] de opdrachtgever van een aantal liquidaties was. Die naam wordt ook genoemd in een van de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGPgesprekken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg toegelicht dat [naam 45] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 14] liquidatieopdrachten heeft gegeven. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 14] communiceerde met een of meer personen met de volgende gebruikersnamen:
  • ‘Sir’;
  • ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER(S)’;
  • ‘TICKET TO HELL MOTHERFUCKERS’;
  • ‘LAST MAN STANDING’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [naam 45] schuilgaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het Erisdossier. Omdat [naam 45] in het onderzoek Marengo wordt vervolgd, heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het onderzoek Eris te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 45] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en dat de rechtbank en het hof hem ook niet hebben kunnen confronteren met aanwijzingen dat hij achter de genoemde PGP-namen schuilgaat. Daarnaast is het voor het beoordelen van de rol van de verdachten in Eris ook niet van belang welke persoon of personen schuilgaan achter de hierboven genoemde gebruikersnamen. Het hof zal daarom spreken van ‘de opdrachtgever’, tenzij de verklaringen van [kroongetuige] of de inhoud van andere bewijsmiddelen wordt weergegeven waarin de naam [naam 45] wordt genoemd.
1.3.
Het Eris-dossier
De verschillende deelonderzoeken van het onderzoek Eris zijn in chronologische volgorde:
Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] in de periode van
2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3. Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 februari 2017;
4. Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 22] op 18 februari 2017;
5. Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] op 18 februari 2017;
6. Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 12] en [slachtoffer 17] op
18 februari 2017;
7. Barbera, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8. Arford, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 13] en [slachtoffer 20] op 17 maart 2017;
9. Charlie17, de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017;
10. Gezicht, de poging om met een raketwerper een granaat af te schieten op een woning in Doorn op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in Doorn op 29 juni 2017;
11. Breuk, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017;
12. Langenhorst, de moord op [slachtoffer 23] op 26 juli 2017;
13. Lis, de moord op [slachtoffer 4] op 21 september 2017;
14. Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] in de periode van
juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15. Art. 140 Sr, deelname aan de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
Daarnaast maken de volgende deelonderzoeken deel uit van het onderzoek Eris:
16. Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] );
17. Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 1] );
18. Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 16] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 6] ).
De rechtbank heeft over de samenstelling van de dossiers het volgende overwogen:
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Daardoor maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
Anders dan in eerste aanleg zijn de processen-verbaal van de behandeling ter zitting in hoger beroep in de zaken van de medeverdachten niet in het dossier van elke verdachte gevoegd. Wel zijn de aanvullingen op de diverse zaakdossiers in het dossier van elke verdachte gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal van het verhoor als getuige van een verdachte in een zaak van een medeverdachte ook gevoegd in het dossier van die verdachte.
1.4.
De opbouw van de arresten
De arresten zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Het vonnis van de rechtbank
Hoofdstuk 3: Het hoger beroep
Hoofdstuk 4: De verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 5: De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
Hoofdstuk 6: De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 7: De bewezenverklaring
Hoofdstuk 8: De strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 9: De strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 10: De strafmaat
Hoofdstuk 11: Het beslag
Hoofdstuk 12: De vorderingen van de benadeelde partijen
Hoofdstuk 13: De toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 14: De beslissing
Bijlage 1: De zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep per verdachte
Bijlage 2: De tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: De door het hof vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: De door het hof gebruikte (andere) bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit arrest heeft het hof de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar het hof in het arrest overweegt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst het hof daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft het hof per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die het voor het bewijs in dat deelonderzoek gebruikt. In een aantal deelonderzoeken verwijst het hof op grond van de onderlinge verwevenheid daarbij naar bewijsmiddelen die in andere deelonderzoeken zijn gebruikt, voor zover zij in dat deelonderzoek voor het bewijs ook redengevend zijn.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken, inclusief het deelonderzoek over de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van de vermoedelijke strafbare feiten is gepleegd, zijn in geval van een bewezenverklaring de bijlagen 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. De feiten van die deelonderzoeken zouden niet in het verband van de criminele organisatie zijn gepleegd. De bewijsmiddelen van de feiten van die deelonderzoeken zijn bij een bewezenverklaring daarom alleen in een bijlage bij het vonnis van de verdachten van die deelonderzoeken opgenomen.

2.HET VONNIS VAN DE RECHTBANK

De rechtbank Midden-Nederland heeft op 5 juli 2022 vonnis gewezen. De rechtbank heeft aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en zes maanden opgelegd, met aftrek van het voorarrest, wegens (de voortgezette handeling van) voorbereiding van moord en medeplichtigheid aan het medeplegen van moord op [slachtoffer 21] (deelonderzoek Breuk).
[verdachte] en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. Voor zover het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt het die voor een deel over.

3.HET HOGER BEROEP

3.1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Een overzicht van de zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep is opgenomen in bijlage 1.
Dit arrest wordt op tegenspraak gewezen. Na voorbereidende zittingen is op
1 december 2023 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn meerdere zittingsdagen gevolgd. Op verscheidene dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de advocaten-generaal in het onderzoek Eris en van wat [verdachte] en zijn raadslieden, mrs. N. van Schaik en
Y. Bouchikhi, naar voren hebben gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en hun eventuele toelichting op die vorderingen. In deze zaak betreft dit [benadeelde partij 16] , bijgestaan door mr. W. van Egmond.
3.2.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6]
Op 22 november 2023 is verzocht om het horen als getuige van [getuige 6] . De belangrijkste reden om deze persoon te horen is gelegen in de verklaring van [medeverdachte 14] dat hij via [getuige 6] in contact is gekomen met een zekere [getuige 5] . [getuige 6] zou het contact van [medeverdachte 14] met [getuige 5] kunnen bevestigen en daarmee ook het bestaan van [getuige 5] . Het hof heeft het verzoek toegewezen op 8 december 2023 en daarbij bepaald dat de getuige in alle zaken diende te worden gehoord.
Van de getuige is geen verblijfplaats bekend geworden. Hij is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen onder vermelding van ‘vertrek naar het buitenland’, zonder dat bekend is naar welk land hij is vertrokken. Het raadplegen van de politiesystemen heeft niet geleid tot aanknopingspunten voor een verblijfplaats van de getuige. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd die het hof eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 8 december 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.
3.3.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 9]
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht de getuige [getuige 9] te horen. Dit verzoek is op
31 maart 2023 toegewezen. Het verzoek is voornamelijk van belang in de zaak tegen [verdachte] omdat de getuige mogelijk (nader) kan verklaren over een auto met het kenteken [kenteken] die door de getuige van 7 juni 2017 tot en met 18 juli 2017 is gehuurd en waarvan [verdachte] in die periode gebruik zou hebben gemaakt. Het hof heeft bepaald dat deze getuige ook in de zaken tegen de medeverdachten in de zaak Breuk ( [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] ) diende te worden gehoord.
De actuele verblijfplaats van [getuige 9] is niet bekend geworden. Er zijn meerdere pogingen gedaan om de verblijfplaats van de getuige te achterhalen. Het laatst bekende adres (in het buitenland) bleek niet meer actueel. Op verzoek van het hof en de raadsheer-commissaris heeft de politie geregeld gecontroleerd of inmiddels een verblijfplaats van de getuige bekend was. Dat heeft niet tot bekendheid met een verblijfadres van de getuige geleid. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom uiteindelijk van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 9] niet als getuige is gehoord. De getuige heeft tegenover de politie al een verklaring afgelegd, maar niet kan worden gezegd dat deze verklaring een voor [verdachte] belastende strekking heeft (de verklaring houdt in essentie in dat hij wel eens auto’s huurt, maar dat hij geen herinnering heeft aan de huur van een auto met het kenteken [kenteken] in juni/juli 2017). Het betreft ook geen verklaring die de rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt of die het hof voor het bewijs zou willen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 31 maart 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten. Bovendien heeft [verdachte] ter terechtzitting van 11 november 2024 een verklaring afgelegd
daar waar hij eerder vragen over het gebruik van een auto met het kenteken [kenteken] niet heeft beantwoord
die onder andere inhoudt dat hij mogelijk op 7 juli 2017 en in ieder geval op 4, 5 en 6 juli 2017 de gebruiker was van de auto met het kenteken [kenteken] .

4.DE TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage 2 aan dit arrest gehecht.
De verdenking komt er kort, feitelijk en chronologisch weergegeven op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Breuk
Parketnummer 16-707552-17
Primair:op 5 juli 2017 in Breukelen, Utrecht, Zoetermeer en/of Rotterdam met een ander of anderen heeft geprobeerd
[slachtoffer 21] te vermoorden;
Subsidiair:in de periode van 1 januari 2017 tot en met 5 juli 2017 in Breukelen, Utrecht, Zoetermeer en/of Rotterdam met een ander of anderen medeplichtig is geweest aan de poging om [slachtoffer 21] te vermoorden op 5 juli 2017;
Meer subsidiair:in de periode van 1 januari 2017 tot en met 5 juli 2017 in Breukelen, Utrecht, Zoetermeer en/of Rotterdam met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 21] heeft verricht;
Parketnummer 16-659052-20
Primair:op 7 juli 2017 in Breukelen met een ander of anderen
[slachtoffer 21] heeft vermoord;
Subsidiair:in de periode van 5 juli 2017 tot en met 7 juli 2017 in Breukelen met een ander of anderen medeplichtig is geweest aan de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017 in Breukelen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.
5.
DE VOORVRAGEN, OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES OVER DE KROONGETUIGE EN OVERWEGINGEN OVER HET ONDERZOEK AAN GEGEVENSDRAGERS EN LOCATIEGEGEVENS
De dagvaarding is geldig, het hof is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
5.1.
De kroongetuige
De rechtbank heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank over de kroongetuige en neemt deze daarom voor een groot deel over. Op enkele onderdelen wijkt het hof ervan af.
5.1.1.
Algemeen
De kerntaak van de feitenrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. De feitenrechter beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid daarvan is betwist.
Als eerste zal het hof de totstandkoming van de overeenkomst met [kroongetuige] schetsen. Daarna zal het de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich (concreet) bij alle verweren hebben aangesloten, of zelfs expliciet hebben aangegeven een verweer niet te voeren, zal het hof deze verweren ambtshalve bespreken in alle arresten waarin de verklaringen van [kroongetuige] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft het hof rekening gehouden met de artikelen 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering die zien op de kroongetuigeregeling, met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft het hof acht geslagen op de voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602 (Passageproces), onder 3.
5.1.2.
De totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [kroongetuige] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 21] , gepleegd op 7 juli 2017 in Breukelen. Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [kroongetuige] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat is om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met
mei 2018 heeft [kroongetuige] in totaal 25 zogenoemde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [kroongetuige] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat met [kroongetuige] een overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [kroongetuige] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen over een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte [
het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige]. De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [kroongetuige] van de overeenkomst de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten op twaalf jaren gevangenisstraf te stellen. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (de basisstrafeis). De strafvervolging van [kroongetuige] zou zich, behoudens bij gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] , het medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, het medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, en ook – bij voldoende bewijs – het medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 in Doorn en tot deelname aan een criminele organisatie.
5.1.3.
De rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn meerdere verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [kroongetuige] , omdat de overeenkomst met [kroongetuige] niet rechtmatig zou zijn.
Er is onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is om te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [kroongetuige] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [kroongetuige] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Verder zou de uiteindelijke nettostrafeis van acht jaren in de overeenkomst disproportioneel laag zijn en zou het openbaar ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden hebben afgezien van vervolging van
[kroongetuige] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd, met name omdat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het door [kroongetuige] wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 21] , omdat [kroongetuige] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [kroongetuige] niet wordt vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechter en de verdediging.
Het hof beantwoordt aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [kroongetuige] aan de orde waren, de vraag of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het hof bespreekt dit aan de hand van de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst met kroongetuige in dit geval mogelijk?Het hof beoordeelt allereerst of de overeenkomst met [kroongetuige] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [kroongetuige] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [kroongetuige] te komen. [kroongetuige] kon verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [kroongetuige] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Zijn verklaringen boden veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en voor onderzoek naar zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de (fictieve) datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Omdat de verklaringen al lang daarvoor zijn afgelegd, kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst, aldus het openbaar ministerie.
Het hof bespreekt het verweer over de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, aan het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. De Staat neemt ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze persoon op zich door zijn medewerking aan de opsporing te vragen.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat ten aanzien van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter geen toetsende rol is toebedeeld. De totstandkoming van de afspraak in de zin van artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de specifieke maatregelen voor de bescherming van de getuige zijn juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk is geworden dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de kroongetuigenovereenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat hoe de kroongetuige de specifieke maatregelen voor zijn feitelijke bescherming ervaart en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke, toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook nu nog geen grond. Het openbaar ministerie is niet gehouden de processenverbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van de bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen
. [1] Het hof wijst er overigens in dit verband op dat [kroongetuige] de kluisverklaringen al heeft afgelegd voordat met hem de in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde afspraak is gemaakt, dus zonder dat hij wist of de afspraak zou worden gemaakt en, zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de toegezegde feitelijke maatregelen voor de bescherming van [kroongetuige] nóg later, pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf worden bepaald. Er is dus geen aanwijzing dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst, laat staan dat onder invloed van verboden toezeggingen in strijd met de waarheid zou zijn verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van verboden toezeggingen.
Overeenkomst proportioneel?
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [kroongetuige] en het afzien van vervolging van de vader van [kroongetuige] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [kroongetuige] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om
[kroongetuige] niet te vervolgen in het deelonderzoek Langenhorst ruim na het sluiten van de overeenkomst door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek is genomen en dat daarbij niet het opportuniteitsbeginsel is toegepast, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het openbaar ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het openbaar ministerie gelegen in het gegeven dat [kroongetuige] – in tegenstelling tot de andere verdachten – heeft duidelijk gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Zijn verklaringen hierover acht het openbaar ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l van het Wetboek van Strafvordering. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van de Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is, spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van een niet toelaatbare toezegging in de zin van de Aanwijzing.
Het hof stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [kroongetuige] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [kroongetuige] is meegedeeld.
Ook is niet gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [kroongetuige] voor zijn handelingen in het deelonderzoek Langenhorst is te duiden als een niet toelaatbare toezegging. Artikel 226g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat in de op schrift gestelde afspraak met de kroongetuige wordt vastgelegd voor welke strafbare feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor op dat moment al voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of waarvoor in ieder geval geldt dat de mogelijkheid van voldoende bewijs na verder onderzoek reëel is. Als het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of vervolging zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou volgens die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het openbaar ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat
– kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [kroongetuige] ontbrak. Het hof constateert dat ook medeverdachte [naam 24] niet is vervolgd in de zaak Langenhorst en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 24] en [kroongetuige] zich in aanloop naar de liquidatie hebben teruggetrokken. Men kan er over twisten of daardoor het opzet niet is te bewijzen of dat er sprake is van vrijwillige terugtred, maar het hof acht de beoordeling van de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd van vervolging voor bepaalde feiten af te zien en het achterwege laten van vervolging, achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie besloten dat de vader van de kroongetuige, [getuige 4] , niet zal worden vervolgd voor mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten in het dossier Eris. Maar voor een toezegging aan [kroongetuige] dat zijn vader niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris, is geen aanwijzing gevonden.
Netto strafeis disproportioneel?Het openbaar ministerie heeft gesteld dat de strafeis niet disproportioneel laag is. Het openbaar ministerie heeft in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [kroongetuige] , toegezegd om 50% hiervan, dus twaalf jaren gevangenisstraf, als straf te eisen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor de door de kroongetuige af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
Het hof kan de rechtmatigheid van de basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die aan [kroongetuige] zijn ten laste gelegd. Zoals gezegd, gaat het om het medeplegen van moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat. Daarbij zijn ook de feiten in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie betrokken. Gelet op de ten laste gelegde feiten en de andere omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen zijn ruime beoordelingsvrijheid, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis kunnen komen. Die basisstrafeis, van 24 jaren gevangenisstraf, is niet zo laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Daarom acht het hof de overeenkomst met [kroongetuige] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dat is ook gebeurd. De reden was dat sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel nog een nettostraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [kroongetuige] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan, aldus het openbaar ministerie. Uitgaande van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel een nettostraf van tien jaren. De inhoud van de overeenkomst bood volgens het openbaar ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten. In eerste aanleg is daarom niet 24 jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaren (in plaats van twaalf jaren) gevangenisstraf.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in afwijking van de tekst van de overeenkomst met de kroongetuige een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van twaalf jaren heeft gevorderd. Er zijn geen aanwijzingen dat die lagere strafeis eerder aan de kroongetuige was toegezegd. Het openbaar ministerie heeft de afwijking van de in de overeenkomst genoemde bruto-eis gemotiveerd en de rechtbank heeft die motivering beoordeeld en de strafeis overgenomen. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding de overeenkomst met de kroongetuige of de uitvoering daarvan onrechtmatig te achten. Er is geen reden om aan te nemen dat door deze gang van zaken de verklaringen van de kroongetuige zijn beïnvloed of dat op een andere manier rechtens te respecteren belangen van verdachten zijn geschaad.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?Als het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Volgens het openbaar ministerie is geen sprake geweest van een toezegging aan [kroongetuige] dat tegen hem geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de processtukken blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [kroongetuige] en zijn raadsman. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het openbaar ministerie heeft verder aangevoerd dat [kroongetuige] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ander land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul. Hij zal in het begin een redelijke tegemoetkoming van het Team Getuigenbescherming ontvangen. Uitgangspunt voor de hoogte van die tegemoetkoming is dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan moet kunnen opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus in feite ook door het Team Getuigenbescherming moeten worden betaald. Dat is volgens het openbaar ministerie geen werkelijke ontneming en uit het oogpunt van de Staat een
vestzak-broekzakaangelegenheid. Om die reden dient het openbaar ministerie geen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in tegen [kroongetuige] .
Nog los van het feit dat niet gebleken is van een toezegging aan de kroongetuige over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende reden heeft kunnen zien om het aanhangig maken van een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Het hof betrekt hierbij ook dat bij geen van de andere verdachten in het Eris-dossier een ontnemingsvordering is ingediend (of is aangekondigd) en de hoogte van het bedrag dat [kroongetuige] voor zijn rol in de moord op [slachtoffer 21] betaald heeft gekregen (€ 10.000,-). Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [kroongetuige] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat hij door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers. Voor zover de verdediging daarmee heeft bedoeld te betogen dat op dit punt sprake is van een (verkapte) financiële beloning en daarmee van een niet toelaatbare toezegging, kan dit betoog niet slagen. Niet is gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Bovendien is niet gebleken van enige toezegging door het openbaar ministerie dat deze eventuele schulden niet meer zouden hoeven te worden betaald.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [kroongetuige] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht. Uit de omvang van de vervolging, de strafeis en evenmin uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [kroongetuige] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is bij de met [kroongetuige] gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte of het uitsluiten van de verklaringen van [kroongetuige] van het gebruik voor het bewijs, slagen dus niet.
5.1.4.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige
Meerdere raadslieden hebben gewezen op de onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. Aangevoerd is dat [kroongetuige] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichting. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [kroongetuige] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Bijna alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van (een deel van) de verklaringen van [kroongetuige] betwist. In de zaak van [medeverdachte 13] is dit punt – in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep – als volgt verwoord:
De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 14] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.
Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) tijdens het verhoren van [kroongetuige] , het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen.
Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining en de werking van het geheugen, of om een deskundige ter zitting daarover te bevragen.
Het openbaar ministerie heeft het volgende aangevoerd. [kroongetuige] heeft in zijn kluisverklaringen uitsluitend uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [kroongetuige] bij de verhoorders in het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft hij over een onderwerp globaal telkens hetzelfde verhaal als tijdens de kluisverklaringen verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten naar aanleiding van verhelderende vragen vooral meer details dan de kluisverklaringen. Uiteindelijk is [kroongetuige] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Dat gebeurde soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met (objectieve) onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken die hij zich kennelijk niet goed herinnerde helder te krijgen. Dat ging vaak om het verduidelijken van tijd en plaats. Zo heeft [kroongetuige] zich vergist in de plaats waar een van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 14] is geweest (Leiden of Zoetermeer) en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen goed in de tijd te plaatsen. Het openbaar ministerie heeft in dit verband tot slot opgemerkt dat in elk geval helder is hoe de verklaringen van [kroongetuige] tot stand zijn gekomen en dat controle voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uit te voeren is, als gevolg van de zeer getrapte manier van verhoren van [kroongetuige] en de woordelijke uitwerking van zijn verhoren.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het niet de betrouwbaarheid van de persoon van
[kroongetuige] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen. Het feit dat een kroongetuige in het verleden ook bij andere misdrijven betrokken is geweest en/of dat hij in het verleden mogelijk onbetrouwbaar is gebleken wat betreft zijn verklaringen over niet in de afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering opgenomen misdrijven, is op zich geen reden om geen waarde te hechten aan zijn als kroongetuige afgelegde verklaringen. Uiteindelijk gaat het erom of de verklaringen van de kroongetuige over de aan de verdachten ten laste gelegde feiten betrouwbaar zijn.
Een kritische benadering van de verklaringen van [kroongetuige] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige en aan hem strafvermindering en bescherming in het vooruitzicht zijn gesteld in ruil voor informatie over misdrijven. Het gaat dan meestal om informatie die zonder de verklaring van de kroongetuige niet, of zeer moeilijk, door de opsporingsinstanties is te verkrijgen. De van de kroongetuige te verkrijgen informatie moet voor de opsporingsautoriteiten een meerwaarde hebben. Daarin kan een motief zijn gelegen om informatie te verschaffen die niet op waarheid berust. Om die reden is het van belang dat de door de kroongetuige gegeven informatie zoveel mogelijk wordt getoetst in het opsporingsonderzoek en bij de berechting. Om diezelfde reden dienen zijn verklaringen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld, zoals ook tot uitdrukking komt in de motiveringseis van artikel 360, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om de verklaringen die zien op informatie die [kroongetuige] stelt van [medeverdachte 14] te hebben verkregen. Zowel [kroongetuige] als [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide.
Uitgangspunt is dat een verklaring van een getuige over wat hij van een andere persoon heeft gehoord in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [kroongetuige] zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect dat hij iets van [medeverdachte 14] heeft gehoord uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [kroongetuige] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van dergelijke verklaringen, [medeverdachte 14] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het ontkennen van de beweringen van [kroongetuige] en het presenteren van een ongeloofwaardig alternatief scenario.
De van de kroongetuige verkregen informatie is divers van aard. Zo heeft hij niet alleen verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt, maar ook over wat hij van anderen, met name [medeverdachte 14] , heeft gehoord. Ten slotte heeft hij ook verklaard over de algemene gang van zaken bij Caloh Wagoh, waarvan hij deel heeft uitgemaakt.
Als informatie die de kroongetuige zegt te hebben verkregen van derden niet past bij de overige onderzoeksresultaten, kan maar hoeft dat niet te duiden op onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. In dat geval is het ook mogelijk dat de kroongetuige naar waarheid heeft verklaard over wat hij heeft gehoord maar van die derde niet de juiste informatie heeft gekregen. Als voorbeeld noemt het hof een voorval in het deelonderzoek Breuk. De kroongetuige heeft verklaard dat zijn opdrachtgever hem op 5 juli 2017 heeft bericht dat het beoogde slachtoffer vanwege een file later zou komen. Dat het beoogde slachtoffer die dag na zijn vertrek uit Rotterdam om ongeveer 19.00 uur door een file is opgehouden, acht het hof niet waarschijnlijk. Voor deze ogenschijnlijke onjuistheid zijn meerdere verklaringen mogelijk: de kroongetuige kan de file hebben verzonnen, maar hij kan ook naar waarheid hebben verklaard over onjuiste informatie die hij van de opdrachtgever had gekregen, waarbij de opdrachtgever op zijn beurt deze onjuiste informatie van derden kan hebben ontvangen.
Van belang is of onderdelen van de verklaring van de kroongetuige steun vinden in ander bewijsmateriaal en passen bij de overige bevindingen van het onderzoek. De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding van de kroongetuige door de politie. In dat verband is van belang of en, zo ja, hoe en wanneer de informatie van de kroongetuige in het onderzoek is bevestigd. Hierbij is een aantal situaties te onderscheiden:
  • De informatie van de kroongetuige is geheel nieuw en wordt pas later in het onderzoek bevestigd door gegevens waarvan de kroongetuige niet op de hoogte kon zijn;
  • De informatie kan worden bevestigd met zich al in het dossier bevindende onderzoeksresultaten of andere gegevens waarvan de kroongetuige op de hoogte kon zijn;
  • De informatie wordt verkregen naar aanleiding van aan de kroongetuige voorgehouden onderzoeksresultaten.
Het is duidelijk dat de mogelijkheid van beïnvloeding in de als eerste vermelde situatie het kleinst en in de laatste situatie het grootst is.
Ook op het hof komt [kroongetuige] in zijn manier van verklaren bij de politie en de
rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting over als een getuige die duidelijk en in grote lijnen consistent en zonder te aarzelen verklaart. Van belang is ook dat [kroongetuige] ook heeft verklaard over zijn rol in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie niet in beeld was gekomen en dat zijn op punten gedetailleerde verklaringen voor een belangrijk deel bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen zoals die in het verificatie/falsificatiedossier. Veel verklaringen van [kroongetuige] vinden bevestiging in opnames van PGP- en whatsappgesprekken die pas later onder [medeverdachte 14] zijn aangetroffen. Van de aanwezigheid van die opnames waren [kroongetuige] en de politie niet op de hoogte op het moment dat de kluisverklaringen werden afgelegd. Het hof geeft daarvan enkele voorbeelden:
  • De verklaring van de kroongetuige dat een zekere “ [naam gelijkend op naam 45] ” of “ [naam gelijkend op naam 45] ” opdrachtgever voor een aantal liquidaties was, komt overeen met een PGP-gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘The wizzard’ waarin “ [naam gelijkend op naam 45] ” als opdrachtgever wordt genoemd;
  • De kroongetuige heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje met een foto van
[slachtoffer 23] op een bruiloft heeft laten zien. Op die foto was het hoofd van
[slachtoffer 23] omcirkeld. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een foto gevonden van een A4’tje met een foto van [slachtoffer 23] met zijn hoofd omcirkeld die ook verder aan de beschrijving van de kroongetuige voldoet;
  • [medeverdachte 14] zou opdracht hebben gegeven voor de beschieting van een woning aan de [adres] in Doorn. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een beeldopname van een PGP-gesprek aangetroffen waarin wordt gesproken over een donkere straat met bomen bij de afslag Maarn (Doorn) van de A12. Ook is op die gegevensdrager een afbeelding van een printje van een routebeschrijving van Google Maps van ‘Mijn locatie’ naar de [adres] in Doorn gevonden;
  • [medeverdachte 14] zou zijn benaderd door [medeverdachte 18] omdat zijn zoon in de problemen was gekomen door een vergismoord. Onder [medeverdachte 14] zijn beeldopnames van whatsappgesprekken en PGPgesprekken tussen beiden van ongeveer twee weken na de betreffende vergismoord over de zoon van [medeverdachte 18] aangetroffen;
  • Het geld voor de moord op [slachtoffer 21] zou op de dag na de moord door een motorrijder zijn opgehaald. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is de volgende chat van
8 juli 2017 aangetroffen: “Ok ik stuur hem, hij komt op de motor”.
Ook op veel andere onderdelen worden de verklaringen van de kroongetuige bevestigd door die bij [medeverdachte 14] aangetroffen opnames. Het hof komt daar bij de bespreking van de zaakdossiers op terug.
De conclusie is dat de verklaringen van de kroongetuige in de kern en op hoofdlijnen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wel is duidelijk gebleken dat [kroongetuige] moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde feitelijkheden (nader) heeft ingevuld en met elkaar heeft verward, zoals in de deelonderzoeken Lis en Barbera, waar hij het heeft over het Belgische slachtoffer. Ook heeft [kroongetuige] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuiging in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [kroongetuige] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord en de rol van [kroongetuige] zelf betreft.
Een aantal raadslieden heeft ook terecht erop gewezen dat het geheugen alleen al door het tijdsverloop beïnvloedbaar is en dat informatie die naderhand is verkregen, vermengd kan worden met wat een getuige zelf heeft waargenomen. Het hof komt niet tot de conclusie dat [kroongetuige] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat neemt niet weg dat de verklaringen van [kroongetuige] slechts bruikbaar zijn voor het bewijs als het hof oordeelt dat zij betrouwbaar zijn en conform de waarheid zijn afgelegd.
Ondanks de kanttekeningen die op onderdelen bij de verklaringen van [kroongetuige] kunnen worden geplaatst, blijft tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen en in het licht van de overige onderzoeksbevindingen het beeld van [kroongetuige] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de woordelijk uitgewerkte verhoren van
[kroongetuige] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen of het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken. Ook verder zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Het hof ziet geen noodzaak om in dit verband nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bewijsminimum
Een aantal raadslieden heeft aangevoerd dat de strafrechtelijke betrokkenheid van een verdachte niet enkel of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaring van een kroongetuige. Er moet voldoende ander bewijs zijn voor de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is deze opvatting onjuist. Het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4). De beslissing tot de bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit moet naast de eventuele verklaring van de kroongetuige ook op een of meer andere bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Die andere bewijsmiddelen mogen volgens artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering niet slechts bestaan uit verklaringen van andere kroongetuigen. Dat neemt niet weg dat de wettelijke regeling van de kroongetuige inclusief artikel 344a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet ertegen verzetten dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in overwegende mate steunt op verklaringen van een getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4). Dat het gebruik van een verklaring van een kroongetuige voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet is onderworpen aan een verdere wettelijke beperking dan die van artikel 344a, vierde lid, en artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, laat onverlet dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige, zoals hiervoor al is overwogen, behoedzaam te werk gaat.
5.2.
Het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
In het onderzoek Eris zijn diverse mobiele telefoons, computers en andere elektronische gegevensdragers inbeslaggenomen. De politie heeft zich toegang verschaft tot die gegevensdragers en onderzoek gedaan naar de gegevens die daarin zijn opgeslagen of anderszins zijn te vinden. Daarnaast heeft de officier van justitie in het onderzoek Eris verkeers- en locatiegegevens gevorderd, hebben telecomaanbieders toegang verleend tot dergelijke gegevens en heeft de politie ook daarnaar onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de Hoge Raad ziet het hof aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over het onderzoek aan de gegevens in mobiele telefoons, computers en andere gegevensdragers en over het onderzoek aan de verkeers- en locatiegegevens.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat een onderzoek naar de gegevens die beschikbaar zijn in een elektronische gegevensdrager, zoals een smartphone, valt onder de reikwijdte van de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (EU) 2016/680. [2] Deze richtlijn diende uiterlijk op 6 mei 2018 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Met de wetgeving waarmee Nederland uitvoering heeft gegeven aan Richtlijn (EU) 2016/680 zijn geen wijzigingen doorgevoerd van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de regeling van de inbeslagneming van een gegevensdrager en het onderzoek van de gegevens die op of in een (mobiele) gegevensdrager zijn te vinden. [3] In HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
Landeck) heeft het hof geoordeeld dat voor het verkrijgen van toegang tot dergelijke gegevens voorafgaande toestemming nodig is van een rechterlijke instantie of een onafhankelijk, niet bij de opsporing betrokken, bestuursorgaan indien er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. [4]
Richtlijn 2002/85/EG [5] geeft regels over privacy en elektronische communicatie en bepaalt (in artikel 5) dat de lidstaten het vertrouwelijke karakter van elektronische communicatie en daarmee verband houdende persoonsgegevens in de vorm van (historische)
verkeers- en locatiegegevens garanderen. Richtlijn 2002/85/EG biedt de lidstaten de mogelijkheid die vertrouwelijkheid te doorbreken voor de bestrijding, opsporing en vervolging van strafbare feiten (zie artikel 15). Daarvoor gelden voorwaarden. De richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie is in Nederland geïmplementeerd in de Telecommunicatiewet. Telecomaanbieders mogen op grond van de Telecommunicatiewet de vertrouwelijkheid van de door hen verzamelde gegevens doorbreken als dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. In een arrest van 2 maart 2021 heeft het HvJ EU de voorwaarden voor toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens verduidelijkt en aangescherpt. [6] De toegang tot historische verkeersgegevens, waaruit (nauwkeurige) conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker, moet zijn onderworpen aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijk bestuursorgaan. [7]
Naar aanleiding van HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de onder andere in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden tot het vorderen van
verkeers- en locatiegegevens niet in overeenstemming is met de eisen die Richtlijn 2002/58/EG stelt, als de toepassing van de betreffende bevoegdheid meebrengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven en de beslissing tot de toepassing van die bevoegdheid wordt genomen door de officier van justitie. Vereist is in een dergelijk geval – behalve in spoedeisende situaties – dat voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit plaatsvindt. Dit voorafgaande toezicht is niet vereist wanneer het uitsluitend gaat om het verlenen van toegang tot gegevens aan de hand waarvan de betrokken gebruiker kan worden geïdentificeerd, zonder dat de gegevens in verband kunnen worden gebracht met informatie over de tot stand gebrachte communicatie. De Hoge Raad heeft in het arrest HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) aanleiding gezien te bepalen dat als de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te vorderen voor het vorderen van die gegevens. [8]
Het hof constateert dat uit de procestukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk wordt of de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar deze in beslag heeft genomen. Waar een mobiele telefoon of een andere elektronische gegevensdrager in beslag is genomen door de rechter-commissaris kan er – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – van worden uitgegaan dat met de inbeslagneming is beoogd onderzoek naar de inhoud van deze gegevensdrager te laten doen door de politie en andere door politie en justitie ingeschakelde personen zoals deskundigen van het NFI. De bevoegdheid van de rechter-commissaris tot inbeslagneming biedt in een dergelijk geval de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan het inbeslaggenomen voorwerp, ook als dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Omdat de processtukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk maken door wie deze in beslag is genomen, moet ermee rekening worden gehouden dat niet alleen de rechtercommissaris maar ook de officier van justitie en andere opsporingsambtenaren elektronische gegevensdragers in beslag hebben genomen. Het hof kan bovendien aan de hand van de processtukken niet vaststellen of de rechter-commissaris – een rechterlijke instantie volgens de rechtspraak van het HvJ EU – per afzonderlijke gegevensdrager toestemming heeft gegeven voor onderzoek aan de daarin beschikbare gegevens, ook als er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken.
Daarnaast moet het hof op grond van de processtukken ervan uitgaan dat de politie zonder voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit onderzoek heeft gedaan aan gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens).
In het geval dat voorafgaande toestemming (in de vorm van een schriftelijke machtiging) van de rechter-commissaris ontbreekt, is er in de zojuist bedoelde gevallen waarin een elektronische gegevensdrager bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte door de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar in beslag is genomen en onderzoek is gedaan naar de daarin beschikbare gegevens, waarbij er een kans bestaat dat nauwkeurige conclusies over iemands privéleven worden getrokken, en in de gevallen waarin onderzoek is gedaan aan door de officier van justitie gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
De omstandigheid dat de officier van justitie bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- of locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat van tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (zie HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.12.4).
Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van het vormverzuim dat zonder voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris onderzoek is gedaan aan in een gegevensdrager beschikbare gegevens als er een kans is om nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. Van belang hierbij is dat het uitsluiten van de resultaten van dergelijk onderzoek van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM – en het daarmee overeenkomende artikel 47, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – te voorkomen, tenzij door een of meer van de vormverzuimen in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt en die vormverzuimen vervolgens niet in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Dergelijke complicaties zijn door de verdediging niet gesteld en ook overigens niet gebleken.
Voor de toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim is gerechtvaardigd. Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen waardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De vraag of, en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is geschonden, is daarbij mede bepalend voor de ernst van het verzuim en het door het verzuim daadwerkelijk geleden nadeel. Voor de toepassing van strafvermindering moet het gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Als door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk is gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de rechter volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim.
(HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.3.2 en 2.3.4.)
In het onderzoek Eris gaat het om de verdenking van zeer ernstige strafbare feiten. Het onderzoek is gericht tegen een criminele organisatie die zich zou hebben beziggehouden met het plegen van liquidaties en daarbij gebruikmaakte van PGP-telefoons. Het onderzoeken van de inhoud van inbeslaggenomen gegevensdragers was noodzakelijk. Minder ingrijpende, maar even effectieve mogelijkheden, waren niet voorhanden. De inbreuk op het privéleven van de verdachte verschilt per gegevensdrager. In het geval van gegevens in PGP-telefoons gaat het – als deze bewaard zijn gebleven – voornamelijk om communicatie over de voorbereiding en de uitvoering van ernstige misdrijven en was ook van tevoren duidelijk dat het gebruik van PGP-telefoons alleen diende om criminele activiteiten te verhullen. De kans om dan nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken is gering. Bij het onderzoek aan gegevens in andere gegevensdragers dan PGP-telefoons is in het onderzoek Eris, naast talloze gegevens over criminele gedragingen, ook toegang verkregen tot gegevens die niet met criminele activiteiten te maken hebben. Daarbij is de privacy van de verdachte en personen uit zijn directe omgeving zoals gezinsleden (wel) in het geding.
Niet is gebleken dat de politie toegang heeft verkregen tot gegevens van grote aantallen willekeurige derden, zoals het geval kan zijn bij het zich toegang verschaffen tot de op een server beschikbare gegevens, in welk geval het nemen van maatregelen ter bescherming van de privacy van derden kan zijn geboden. De gegevens waartoe in het onderzoek Eris toegang is verkregen, betreffen voornamelijk de verdachten zelf en personen uit hun omgeving.
Dat door het onderzoek aan de gegevens die in de (onder de verdachte) inbeslaggenomen gegevensdragers beschikbaar zijn en door het onderzoek aan de
verkeers- en locatiegegevens inzicht is verkregen in aspecten van het privéleven van de verdachte en eventueel degenen waarmee de verdachte contact had, is onontkoombaar. Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten die in het onderzoek Eris centraal staan het rechtvaardigt dat dit onderzoek is verricht en dat het belang daarvan opweegt tegen de daarmee gepaard gaande schending van de privacy van de verdachte en een beperkt aantal derden. Het hof gaat er dan ook van uit dat, gelet vooral op de aard en ernst van de verdenkingen, de rechter-commissaris voor dit onderzoek voorafgaande toestemming zou hebben verleend als de officier van justitie deze had gevorderd.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd over de hier door het hof ambtshalve aan de orde gestelde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die (mogelijk) een inbreuk hebben gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De verdediging heeft niet gesteld dat de belangen van de verdachte in de strafzaak door een of meer van de bedoelde vormverzuimen concreet zijn aangetast.
Het hof volstaat mede daarom met de enkele constatering dat in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een of meerdere van de door het hof aan de orde gestelde vormverzuimen zijn begaan.

6.DE WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

6.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereiding van moord op 5 juli 2017 (16-707552-17, meer subsidiair) en medeplichtigheid aan het medeplegen van moord op 7 juli 2017 (16-659052-20, subsidiair). Zij verwijzen daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van het hof.
6.3.
Het oordeel van het hof
6.3.1.
Conclusies veredelingen en identificaties
Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld:
- [medeverdachte 14] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘CB1D45’ (tussen 18 en
20 februari 2017), ‘C murder/971817’, ‘C MURDAH’, ‘C40’ en NN2 (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 2] is de gebruiker van het PGP-account ‘The wizzard’;
  • [medeverdachte 4] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘B.I.G’, ‘Keyser soze’ en ‘Keyser soze0’;
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘Max Payne’ en [medeverdachte 6] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’ en ‘Max’;
  • [medeverdachte 3] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 3] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’;
  • [medeverdachte 7] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het
PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 7] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 7] ’;
- [medeverdachte 10] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 10] ’;
  • [medeverdachte 18] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 18] ’;
  • [medeverdachte 17] is de gebruiker van het PGP-account ‘Storing’.
6.3.2.
BREUK
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
6.3.2.1.
De liquidatie van [slachtoffer 21]
Op 7 juli 2017 omstreeks 15.00 uur is [slachtoffer 21] op een parkeerplaats bij NSstation Breukelen neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
6.3.2.2.
De verklaringen van [kroongetuige]
heeft over de liquidatie van [slachtoffer 21] verklaard dat hij door [medeverdachte 14] is benaderd om als chauffeur te fungeren. [kroongetuige] moest van [medeverdachte 14] aan [naam 24] vragen om als schutter op te treden. [kroongetuige] heeft ergens in Amsterdam een wapen (een Scorpion) opgehaald. Eerder had [kroongetuige] al een Peugeot 308 stationwagen in Amsterdam en een Seat Leon in Utrecht opgehaald bij mensen van de groep van [naam 45] . Op 4 juli 2017 heeft hij een tweede vuurwapen (een Zastava) opgehaald bij [naam 9] , de president van chapter Nijmegen van Caloh Wagoh. [kroongetuige] heeft deze voorwerpen gestald in de loods aan de [adres] in Mijdrecht. Dit pand is geregeld door [medeverdachte 13] , die toen naast deze loods woonde. [kroongetuige] heeft verklaard dat de wapens en de auto’s in goed overleg tussen [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] in deze loods zijn gestald.
Op 4 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] aan [kroongetuige] de parkeerplaats van NSstation Breukelen laten zien en gezegd dat daar iemand zou komen. [kroongetuige] heeft van [medeverdachte 14] foto’s van [slachtoffer 21] en het kenteken van de auto waarin [slachtoffer 21] reed via de PGP toegestuurd gekregen. Op
5 juli 2017 heeft [kroongetuige] [naam 24] opgehaald. Zij bevonden zich die middag met de Peugeot 308 en de wapens op de parkeerplaats van NSstation Breukelen. [kroongetuige] stond hierbij via de PGP continu in contact met [medeverdachte 14] . [medeverdachte 14] stond op zijn beurt weer in contact met de lokker die [medeverdachte 14] op de hoogte hield van waar ze op dat moment waren. [medeverdachte 14] stuurde deze informatie vervolgens door naar [kroongetuige] . [kroongetuige] moest tijdens de uitvoering letten op de Volkswagen Golf van [slachtoffer 21] , maar ook op een witte of grijze bestelbus van de lokker. [kroongetuige] en [naam 24] moesten uitkijken dat ze de lokker niet zouden raken. [kroongetuige] en [naam 24] hebben twee à drie uur op hem gewacht. Iets voordat de lokker met [slachtoffer 21] op de parkeerplaats zou aankomen, heeft [kroongetuige] een valse 112-melding gedaan om onder de liquidatie uit te komen. [kroongetuige] heeft foto’s gemaakt van de politie die ter plaatse kwam, om aan [medeverdachte 14] te laten zien dat de liquidatie echt geen doorgang kon vinden. [kroongetuige] heeft de auto en de wapens teruggebracht naar de loods in Mijdrecht en is met [naam 24] naar huis gegaan.
Op 6 juli 2017 voerde [medeverdachte 14] via de PGP de druk op [kroongetuige] op om ervoor te zorgen dat de liquidatie alsnog zou worden uitgevoerd. [kroongetuige] heeft toen gezegd dat zijn kinderen ziek waren en dat hij niet kon komen. Ook heeft hij aangegeven dat [naam 24] niet thuis was en dat de liquidatie daarom geen doorgang kon vinden. [medeverdachte 14] heeft nogmaals de druk opgevoerd en gezegd dat het de dag erna, vrijdag 7 juli 2017, om 15.00 uur echt moest gebeuren. [medeverdachte 14] heeft de Scorpion in de loods in Mijdrecht gecontroleerd. [kroongetuige] heeft verklaard dat hij voelde dat hij er niet onderuit kon, omdat anders zijn familie of kinderen misschien iets zou worden aangedaan. Hij is die middag nog naar [naam 24] gereden om hem op de hoogte te brengen.
Op 7 juli 2017 heeft [kroongetuige] [naam 24] weer opgehaald en zijn ze opnieuw naar de loods gegaan. Deze keer hebben ze ook een tweede auto, de Seat Leon, meegenomen. De Peugeot hebben ze in Loenersloot neergezet om als tweede vluchtauto te gebruiken. Daarna zijn ze met de Seat en de wapens naar de parkeerplaats bij NSstation Breukelen gereden. Dit keer zou de lokker er niet bij zijn. Dezelfde persoon had wel de afspraak gemaakt. [kroongetuige] en [naam 24] waren nog maar net op de parkeerplaats toen [slachtoffer 21] met zijn Volkswagen Golf aan kwam rijden. [naam 24] is uitgestapt met de Scorpion en heeft een aantal schoten op [slachtoffer 21] gelost. Op een gegeven moment deed dit wapen het niet meer. [naam 24] heeft toen uit de auto het handvuurwapen (de Zastava) gepakt, is teruggelopen naar [slachtoffer 21] en heeft opnieuw schoten op [slachtoffer 21] afgevuurd. [naam 24] is daarna op de achterbank van de Seat gaan liggen, zodat het leek alsof er maar één persoon in de auto zat. [kroongetuige] en [naam 24] zijn vanaf NSstation Breukelen weggereden naar Loenersloot, waar de Peugeot stond geparkeerd. Ze hebben de wapens in de Seat laten liggen en [kroongetuige] heeft de Seat met benzine uit een jerrycan besprenkeld. Hij had echter geen vuur bij zich. Ook bleek er een getuige in de buurt te staan die hun richting op keek. Dit heeft gemaakt dat [kroongetuige] en [naam 24] de Seat niet in brand hebben gestoken. Vervolgens zijn ze met de Peugeot vanuit Loenersloot teruggereden naar de loods in Mijdrecht. Daar hebben ze gewacht totdat [medeverdachte 13] thuiskwam. Toen [kroongetuige] tegen [medeverdachte 13] zei dat ze net een liquidatie hadden gepleegd, vroeg [medeverdachte 13] of [slachtoffer 23] was gedaan. [kroongetuige] heeft verklaard dat de opdracht tot het liquideren van [slachtoffer 23] via [medeverdachte 13] bij [medeverdachte 14] was uitgezet. [kroongetuige] heeft aan [medeverdachte 13] verteld dat de persoon die hij en [naam 24] hadden moeten doodschieten niet [slachtoffer 23] maar iemand anders was. [kroongetuige] en [naam 24] hebben vervolgens bij [medeverdachte 13] thuis gezeten, die hen na het plegen van de liquidatie heeft gekalmeerd. Daar hebben zij gebruikgemaakt van de telefoon van [medeverdachte 13] . [naam 24] heeft zijn vriendin, [naam 34] , gebeld om hem op te halen. Zij heeft later op de avond [naam 24] vlakbij de loods opgehaald. [kroongetuige] is met zijn eigen auto naar huis gegaan.
Op 8 juli 2017 heeft [kroongetuige] bij [medeverdachte 14] in Almere het geld voor de liquidatie van [slachtoffer 21] opgehaald. Dit geld werd door [bijnaam] , een lid van Caloh Wagoh, op de motor naar Almere gebracht. [bijnaam] had het geld opgehaald in Amsterdam. Dit was € 80.000,-. [kroongetuige] heeft hiervan € 10.000,- ontvangen. Hij heeft ook € 10.000,- voor [naam 24] meegekregen en dit aan hem gegeven.
Het hof acht deze verklaring van [kroongetuige] betrouwbaar, omdat die op belangrijke onderdelen bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen. Het hof zal dat hieronder nader uitwerken.
6.3.2.3.
De onderbouwing van de verklaringen van [kroongetuige] en overige
bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de door [kroongetuige] afgelegde verklaringen is het volgende gebleken.
6.3.2.3.1.
Wapen ophalen op 4 juli 2017
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [kroongetuige] blijkt dat (het toestel met) zijn nummer zich op 4 juli 2017 vanuit Zaandam naar Malden heeft verplaatst. Daar woont de president van het Nijmeegse chapter van Caloh Wagoh, [naam 9] .
[kroongetuige] heeft hier de Zastava opgehaald. Vervolgens blijkt uit de historische verkeersgegevens van [kroongetuige] dat zijn nummer zich na Malden naar (de directe omgeving van) de loods in Mijdrecht heeft verplaatst.
6.3.2.3.2.
Vluchtauto’s en wapens
Op 7 juli 2017 is er om 15.02 uur bij de 112-alarmcentrale melding gemaakt van een schietincident bij NSstation Breukelen. Daarbij is gemeld dat een Seat Leon Cupra met het kenteken [kenteken] hard is weggereden. Deze Seat werd om 15.55 uur aangetroffen in Loenersloot. Naast de auto lag een jerrycan op de grond.
De Seat Leon met het kenteken [kenteken] is op 21 juni 2017 in Utrecht gestolen. [kroongetuige] heeft verklaard dat hij deze Seat ook bij het schieten op een woning in Doorn heeft gebruikt. Dit heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017. Verder heeft [kroongetuige] verklaard dat hij anderhalf uur op [naam 35] heeft moeten wachten toen hij deze auto in Utrecht is gaan ophalen en dat hij de auto direct daarna naar de loods in Mijdrecht heeft gebracht. Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [kroongetuige] blijkt dat dit nummer in de periode van 21 juni 2017 tot en met 29 juni 2017 alleen op 24 en 25 juni 2017 in Utrecht heeft aangestraald. Op 24 juni 2017 straalde het nummer van [kroongetuige] slechts kort in Utrecht aan en 48 minuten daarna in Den Haag. De reistijd tussen deze twee masten is 44 minuten. Het hof concludeert dat dit beeld van aanstralen past bij een doorgaande verplaatsing van Utrecht naar Den Haag. Op 25 juni 2017 heeft de telefoon van [kroongetuige] een uur en veertien minuten in Utrecht aangestraald. Daarna verplaatste het toestel van [kroongetuige] zich naar Mijdrecht. Rondom deze periode belde [naam 35] ( [naam 35] ) naar [kroongetuige] en omgekeerd.
Het hof constateert dat de gegevens van 25 juni 2017 passen bij de verklaring van [kroongetuige] over het ophalen van een Seat Leon in Utrecht en het direct daarna wegbrengen van deze auto naar Mijdrecht.
In de Seat Leon met het kenteken [kenteken] werden een Scorpion met patroonmagazijn, een Zastava met patroonmagazijn en een demper die op de Zastava past aangetroffen. Op parkeerplaats P2 bij NSstation Breukelen zijn kogels en hulzen gevonden. Er is een vergelijkend wapen- en munitieonderzoek met de in Breukelen aangetroffen munitie en de in de Seat aangetroffen wapens gedaan. Daaruit volgt dat de aangetroffen munitie is verschoten met beide aangetroffen wapens. Op ruwe delen van de Scorpion is celmateriaal gevonden waarvan het DNA-profiel matcht met dat van [medeverdachte 14] . Dit past bij de verklaring van [kroongetuige] dat [medeverdachte 14] op 6 juli 2017 de Scorpion in de loods in Mijdrecht heeft gecontroleerd.
Op 17 juli 2017 werd in Vinkeveen een Peugeot 308 SW met de kentekenplaten [kenteken] aangetroffen. Op deze kentekenplaten ontbraken de lamineercode en het fabrikantstempel. Deze platen waren dus vals. Uit het chassisnummer werd afgeleid dat het originele kenteken van dit voertuig [kenteken] is. Deze auto is tussen 18 en 19 mei 2017 in
Capelle aan den IJssel gestolen. Op de achterkant van een van de kentekenplaten [kenteken] zijn vingerafdrukken van [naam 24] aangetroffen.
6.3.2.3.3.
[naam 24] is de schutter
Op 7 juli 2017 omstreeks 15.07 uur werd er naar de 112-alarmcentrale gebeld over een persoon die een man neerschoot. De getuige heeft van deze persoon een foto gemaakt. De getuige meldde dat hij eerst een paar schoten hoorde en dat hij toen zag dat de schutter er met een handvuurwapen op af liep. De schutter was een bolle man, met een sjaal voor zijn gezicht en een petje op. De sjaal was wit en zwart. [kroongetuige] heeft verklaard dat [naam 24] op 7 juli 2017 in het zwart was gekleed, een doek voor zijn gezicht had en een petje droeg. Ook heeft [kroongetuige] verklaard dat [naam 24] er precies zo uitzag zoals op de foto van de getuige. [kroongetuige] zelf droeg een roze polo. Het hof ziet in de verklaring van de getuige die naar de 112-alarmcentrale heeft gebeld, waarbij ook melding is gemaakt van de volgorde van schieten, ondersteuning voor de verklaring van [kroongetuige] over hoe [naam 24] eruit zag tijdens het schietincident op 7 juli 2017 en het gebruikmaken door [naam 24] van twee wapens.
In de Seat Leon is celmateriaal aangetroffen waarvan het DNAprofiel matcht met dat van [naam 24] : op de sleutel uit het contact, de hoofdsteun van de bestuurdersstoel, de hoofdsteun van de achterbank rechts, de hoofdsteun van de achterbank midden, de hoofdsteun van de bijrijdersstoel, de paneelgreep van het portier rechts voor, de paneelgreep van het portier links voor, de grendel aan de binnenkant van het portier linksachter en de grendel aan de binnenkant van het portier rechtsvoor. Ook het DNAprofiel van het celmateriaal dat is gevonden op de jerrycan naast de Seat Leon en op de in de Seat Leon aangetroffen Scorpion, Zastava en demper matcht met dat van [naam 24] .
In de Peugeot 308 werd ook celmateriaal aangetroffen waarvan het DNAprofiel matcht met dat van [naam 24] : op het portier rechtsachter, het portier linksvoor, het stuur rondom, de versnellingspook, de handrem en op de twee schroeven van de kentekenplaat [kenteken] achter en op een in de Peugeot 308 aangetroffen handschoen. Vanwege de matchkans gaat het hof ervan uit dat het telkens om het celmateriaal van [naam 24] gaat.
6.3.2.3.4.
De lokker
Het slachtoffer [slachtoffer 21] maakte gebruik van een gehuurde Volkswagen Golf met een trackentracesysteem. Hierdoor kon worden uitgelezen dat hij op 5 juli 2017 omstreeks 14.16 uur zijn auto op parkeerplaats P2 van NSstation Breukelen heeft geparkeerd en dat hij daar omstreeks 19.42 uur weer is vertrokken. [slachtoffer 21] maakte gebruik van een iPhone 6 en een BlackBerry Q10 (een PGP-toestel). Uit de historische verkeersgegevens blijkt dat deze telefoons tussen 14.16 uur en 19.42 uur een reisbeweging hebben gemaakt naar Maarssenbroek, Utrecht, Rotterdam en weer terug naar Utrecht. Op de iPhone 6 werden drie foto’s van een waterscooter aangetroffen. Uit de tijd en GPS-coördinaten van deze foto’s bleek dat deze om 14.35 uur op de [adres] in Utrecht zijn gemaakt. Uit de iPhone 6 bleek verder dat [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 om 15.00 uur een afspraak had in Zoetermeer. Om 16.34 uur stuurde hij via een ander PGP-toestel naar zijn vriendin het bericht: “Heb net waterscooter gehaald en weggelegd in garagebox”. Op basis van deze bevindingen zijn op
5 juli 2017 over drie tijdvakken de gegevens van de ARScamera’s in Zoetermeer en Rotterdam bevraagd. Daaruit kwam slechts één kenteken naar voren dat vanaf Zoetermeer (via Rotterdam en Utrecht) dezelfde reisbeweging heeft gemaakt als de telefoons van [slachtoffer 21] . Dit betrof een Renault Kangoo, kleur grijs, met het kenteken [kenteken] . Uit een onderzoek door het NFI waarover op 21 november 2018 is gerapporteerd, blijkt dat de bevindingen 500.000 keer waarschijnlijker zijn als de iPhone en de PGP van [slachtoffer 21] met deze Renault Kangoo reisden dan als zij met een ander vervoermiddel reisden.
In november 2017 heeft een verbalisant de Renault Kangoo voorzien van het kenteken [kenteken] op het woonwagenkamp aan de [adres] in Utrecht zien staan. Dit voertuig stond op 5 juli 2017 op naam van [naam 21] van [bedrijf] . Dit bedrijf had met [naam 19] een huurovereenkomst voor deze auto gesloten. Die [naam 19] woonde op het kamp en heeft verklaard dat ‘ [bijnaam verdachte] ’ een keer de Renault Kangoo had meegenomen en dat dat te maken had met een waterscooter. ‘ [bijnaam verdachte] ’ is door hem beschreven als een [bijnaam verdachte] , slanke, blanke man met kort bruin of zwart haar.
Naar aanleiding van de reisbewegingen van de telefoons van [slachtoffer 21] , de locatiegegevens van de genomen foto’s en de afspraak in Zoetermeer zijn de mastgegevens van 5 juli 2017 van de locaties Utrecht, Zoetermeer en Rotterdam opgevraagd. Daaruit bleek dat in het tijdvak dat [slachtoffer 21] daar is geweest 21 verschillende PGP-toestellen masten in Rotterdam hebben aangestraald. Uit de gegevens van deze toestellen bleek dat op 5 juli 2017 tussen 13.52 uur en 20.21 uur één PGPtoestel hetzelfde traject heeft afgelegd als de toestellen van [slachtoffer 21] en de Renault Kangoo. Dit is het PGP-toestel met het IMEInummer #6650.
Het toestel #6650 is op 8 juli 2017 om 00.02 uur, enkele uren na de moord op [slachtoffer 21] , uit het netwerk gegaan en daarna niet meer gebruikt. Uit analyse van de verkeersgegevens is gebleken dat dit toestel ’s nachts, althans aan het einde en het begin van de dag, meestal de mast aan de [adres] in Breukelen aanstraalde. Hieruit kan worden opgemaakt dat de gebruiker van dit toestel in de directe omgeving van deze mast woonde. In de nacht van 6 op 7 juli 2017 heeft het toestel #6650 zich van Amsterdam naar Utrecht en weer terug verplaatst. Binnen dat tijdsbestek hebben vier voertuigen over dit traject van de A2 gereden. Een van die voertuigen is een BMW 330E met het kenteken [kenteken] op naam van [bedrijf] . Die BMW was verhuurd aan [getuige 9] . Op 6 juli 2017 heeft deze BMW ook een traject afgelegd dat past bij de verplaatsing van het PGP-toestel #6650.
Omdat het telefoonnummer van [getuige 9] toen voornamelijk aanstraalde in zijn woonplaats Nieuwegein, gaat het hof ervan uit dat iemand anders dan [getuige 9] de BMW 330E heeft gebruikt. De gebruiker van #6650 had dus zowel contact met personen die op het woonwagenkamp woonden als met [getuige 9] . Uit een vergelijking van de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van deze personen kwam één gemeenschappelijk contact naar voren: (de gebruiker van) het nummer [telefoonnummer] . [verdachte] heeft verklaard dat dit zijn telefoonnummer is. [verdachte] woonde toen in Breukelen en heeft verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam verdachte] is. Zijn vriendin heeft via haar nicht in de periode van 2 tot en met 9 juli 2017 vier met de BMW 330E met het kenteken [kenteken] gereden verkeersboetes betaald. In een telefoon van [slachtoffer 21] stond een telefoonnummer van [verdachte] onder de naam ‘ [contactnaam] ’ opgeslagen.
Uit de historische verkeersgegevens blijkt dat er geen afwijkende locatiegegevens voor het telefoonnummer *9904 en het PGP-toestel #6650 in de periode van 4 juli 2017 tot en met
8 juli 2017 kunnen worden vastgesteld. Het hof gaat er op basis van het voorgaande van uit dat [verdachte] de gebruiker is geweest van het telefoonnummer *9904, het PGP-toestel #6650 en de BMW 330E met het kenteken [kenteken] . Ook gaat het hof ervan uit dat [verdachte] op
5 juli 2017 de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] heeft geleend om de waterscooter van het kamp aan de [adres] in Utrecht naar Zoetermeer te vervoeren. Hoewel de kans op het sporenbeeld volgens het rapport van het NFI van 21 november 2018 even groot is bij de hypothese dat [verdachte] en [slachtoffer 21] zich bij elkaar in één voertuig bevonden als bij de hypothese dat zij zich in aparte voertuigen in elkaars directe omgeving bevonden, is uit het genoemde onderzoek van de ARS-camerabeelden geen tweede voertuig naar voren gekomen dat een vergelijkbare route als de Renault Kangoo heeft afgelegd. Het hof concludeert dat [verdachte] op 5 juli 2017 voorafgaande aan het moment dat [slachtoffer 21] geliquideerd moest worden met [slachtoffer 21] samen is geweest en dat hij, conform de verklaring van [kroongetuige] over de lokker, in een grijze bestelauto reed.
Op 5 juli 2017 tussen 12.16 uur en 12.45 uur heeft [verdachte] de BMW 330E met het kenteken [kenteken] van Breukelen naar het kamp in Utrecht verplaatst. Om 12.36 uur vond het laatste contact plaats met het telefoonnummer *9904. Vanaf 12.43 uur (twee minuten voor aankomst op het kamp) was dit nummer uitgeschakeld of stond het in de vliegtuigmodus. Om 13.30 uur vertrok de BMW 330E met het kenteken [kenteken] naar Ermelo, samen met de telefoons van twee bewoners van het kamp en [naam 19] , de huurder van de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] . Het PGP-toestel #6650 straalde om 13.21 uur aan op een mast in de buurt van het kamp. Om 13.52 uur straalde het PGPtoestel een mast aan nabij de woning van [verdachte] in Breukelen of NSstation Breukelen. Het hof leidt hieruit af dat anderen dan [verdachte] zich met de BMW 330E met het kenteken [kenteken] naar Ermelo hebben verplaatst en dat [verdachte] met de Renault Kangoo is teruggereden naar Breukelen.
Om 14.16 uur heeft [slachtoffer 21] zijn Volkswagen Golf bij NSstation Breukelen geparkeerd. Om 14.35 uur heeft hij drie foto’s gemaakt van een waterscooter op het woonwagenkamp aan de [adres] in Utrecht. Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer 21] bij NSstation Breukelen door [verdachte] is opgehaald en dat [slachtoffer 21] en [verdachte] , gelet op het tijdsverloop en de afstand tussen Breukelen en Utrecht, direct naar het kamp zijn gereden. Daarna hebben zij zich verplaatst naar Zoetermeer en van Zoetermeer naar Rotterdam, om daarna van Rotterdam langs Utrecht weer terug naar Breukelen te rijden. Om 19.42 uur vertrok [slachtoffer 21] vanaf NSstation Breukelen in zijn Volkswagen Golf. Omstreeks 20.08 uur werd het telefoonnummer *9904 weer ingeschakeld. Dit toestel straalde toen aan op een mast in de buurt van het woonwagenkamp in Utrecht. Om 22.51 uur reed de BMW 330E met het kenteken [kenteken] samen met de *9904 en de #6650 vanaf het kamp naar de woning van [verdachte] in Breukelen.
Op 7 juli 2017 beschikte [verdachte] over de BMW 330E met het kenteken [kenteken] . [kroongetuige] heeft verklaard dat de lokker er op 7 juli 2017 niet bij zou zijn, maar dat de lokker wel om 15.00 uur met [slachtoffer 21] op dezelfde plek had afgesproken. Getuige [getuige 11] heeft verklaard dat [slachtoffer 21] op 7 juli 2017 om 16.00 uur een afspraak had in Rotterdam en eerst nog langs Utrecht moest. In de ochtend van 7 juli 2017 stond de BMW met het kenteken [kenteken] in de directe omgeving van de woning van [verdachte] geparkeerd. De *9904 en de #6650 straalden een mast aan in de buurt van de woning van [verdachte] . Om 12.42 uur reed de BMW 330E met het kenteken [kenteken] naar het kamp in Utrecht. De *9904 en de #6650 straalden aan op een mast nabij het kamp aan de [adres] in Utrecht. Om 14.52 uur reed de BMW 330E met het kenteken [kenteken] naar Utrecht Overvecht. Daar vonden er uitgaande sessies plaats met zowel de *9904 als de #6650 om respectievelijk 15.08 uur en 15.14 uur. Om 15.21 uur bleek het toestel met het nummer *9904 te zijn uitgeschakeld of in de vliegtuigmodus te zijn gezet, althans op dat moment werden er twee oproepen naar de voicemail doorgeschakeld. Het hof constateert dat dit dan tussen 15.08 uur en 15.21 uur moet zijn gebeurd. Om 15.20 uur reed de BMW via de A2 in de richting van NSstation Breukelen. Om ongeveer 15.00 uur werd [slachtoffer 21] daar neergeschoten. [slachtoffer 21] werd om 15.45 uur naar het AMC vervoerd. Om 15.32/33 uur reed de BMW 330E met het kenteken [kenteken] langs de parkeerplaats van NSstation Breukelen. De BMW reed vervolgens zonder tussenstop via de N402 terug naar het kamp in Utrecht, waar de auto om 15.57 uur aankwam. Daar bleef de BMW 330E met het kenteken [kenteken] twee minuten, voordat de auto naar dezelfde locatie in Utrecht Overvecht reed, waar deze om 16.09 uur aankwam. Om 16.11 uur vond er weer uitgaand contact plaats met het telefoonnummer *9904. Het hof constateert dat het toestel met dit nummer dan (weer) is geactiveerd.
[kroongetuige] heeft verklaard dat de groep van de opdrachtgever de voertuigen, wapens en lokkers voor de liquidaties regelde. Het hof vindt ondersteuning voor deze verklaring in een PGP-chatgesprek van 9 juli 2017 tussen ‘C murder’, veredeld als [medeverdachte 14] , en ‘B.I.G’, veredeld als [medeverdachte 4] . In dit chatgesprek vertelt [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 14] dat hij de lokkers, spotters, fietsen en ijzers betaalt.
In de woning van [naam 3] is administratie van simkaarten en PGP-toestellen aangetroffen. In deze administratie stond een simnummer vermeld dat in combinatie met het
IMEI-nummer #4400 is gebruikt. Het PGP-toestel met dit IMEI-nummer is op 4 juni 2017 onder [verdachte] inbeslaggenomen. Uit deze administratie valt ook af te leiden (zie bijlage 3 veredelingen en identificaties) dat er PGPtoestellen zijn verstrekt aan ‘B.I.G’ en
‘The wizzard’. [naam 3] is verdachte in het onderzoek 09Kreta (naar de liquidatie van
[naam 40] in 2016). Het hof leidt hieruit af dat [verdachte] in ieder geval in de periode vóór de moord op [slachtoffer 21] over een PGP-toestel beschikte en dat dit toestel afkomstig was van de groep van de opdrachtgever.
Op een gegevensdrager van [medeverdachte 14] is een PGP-chatgesprek aangetroffen van 6 juli 2017. Dit gesprek wordt gevoerd tussen een persoon van wie de naam deels te lezen valt, ‘…der’, en [medeverdachte 4] . Gelet op de bevindingen in bijlage 3 (veredelingen en identificaties) gaat het hof ervan uit dat ‘…der’ ‘C murder’ en dus [medeverdachte 14] is. In dit chatgesprek stuurt [medeverdachte 4] een bericht door van ‘Sir’. Het hof beschouwt de persoon achter dit account als de opdrachtgever. In dit bericht staat: “Luister het kan wanneer staan ze daar we gaan zeggen kom daar zeg jij een tijd dan is hij daar wij zijn er niet [bijnaam verdachte] laat hem even wachte maar zorg echt bro dat het niet”. [medeverdachte 14] stuurt hierop het bericht dat hij er “morgen 1000% is”.
Uit een proces-verbaal blijkt dat [verdachte] in de periode 2016 tot en met 2019 diverse malen al dan niet ’s nachts in huurauto’s is aangetroffen. Daarbij werden de volgende voorwerpen gevonden: bakens, PGPtoestellen, SD-kaartjes (met foto’s van personen, voertuigen en kentekens), een camera, verrekijkers, bivakmutsen, zaklampen, de app TrackIt en de app BlueEye die waarschuwt als er hulpdiensten naderen. Ook werden bij [verdachte] diverse grote geldbedragen en dure horloges gevonden en bleek zijn huurwoning zichtbaar vernieuwd, terwijl [verdachte] geen baan had en zijn partner in de thuiszorg werkte. Ook werd hij eind 2017 tweemaal samen met [naam 37] in een auto aangetroffen. [naam 37] wordt vervolgd in het onderzoek Marengo, waarin een vermeende criminele organisatie die het plegen van moorden tot oogmerk heeft centraal staat.
6.3.2.3.5.
Loods in Mijdrecht en verblijf bij [medeverdachte 13] na de liquidatie
De loods aan de [adres] in Mijdrecht is eigendom van [naam 10] . Hij heeft verklaard dat hij voor de verhuur van dit pand onder anderen contact heeft gehad met [medeverdachte 13] . [medeverdachte 13] beschikte in ieder geval vanaf eind juni 2017 over twee sleutels van de loods waarvan hij er in ieder geval één aan [kroongetuige] heeft gegeven. Twee getuigen van een bedrijfspand tegenover de loods hebben verklaard dat [medeverdachte 13] naar hen is toegekomen om te zeggen dat als er problemen waren, zij niet de politie moesten bellen maar [medeverdachte 13] moesten benaderen. Dit was nadat door een medewerker de Seat Leon met het kenteken
[kenteken] in de loods aan de [adres] was gezien.
Op 7 juli 2017 werd tussen 18.29 uur en 21.16 uur met het telefoonnummer van [medeverdachte 13] negentien keer naar telefoonnummers van [naam 24] en de familie van [naam 24] gebeld en werd op deze telefoon van [medeverdachte 13] op internet gezocht naar informatie over een schietincident bij NSstation Breukelen. Vóór 7 juli 2017 werd met dit telefoonnummer nooit naar nummers van (familie van) [naam 24] gebeld. Tussendoor werd met het toestel van [medeverdachte 13] naar twee contacten van [medeverdachte 13] zelf gebeld. Het hof leidt hieruit af dat zowel [medeverdachte 13] zelf als [naam 24] (en [kroongetuige] ) gebruik hebben gemaakt van het toestel van [medeverdachte 13] en dat zij dus met elkaar in (fysiek) contact zijn geweest in de woning van [medeverdachte 13] en dat daarbij de liquidatie van [slachtoffer 21] ter sprake is gekomen.
6.3.2.3.6.
Contact [medeverdachte 14] en opdrachtgevers
In de PGP-telefoon van [kroongetuige] die in het vakantiehuisje in Simonshaven is aangetroffen, zijn de contactpersonen ‘B.I.G’, ‘The wizzard’ en ‘C murder’ aangetroffen. Uit de gegevens van het toestel blijkt dat op 5, 6 en 7 juli 2017 een groot aantal berichten tussen de
PGP-telefoons van [kroongetuige] en [medeverdachte 14] is uitgewisseld. Bij [medeverdachte 14] is op een laptop een foto van [slachtoffer 21] aangetroffen.
Op 27 april 2017 vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] zegt tegen [medeverdachte 14] dat hij [slachtoffer 21] moet lokken. [medeverdachte 14] antwoordt hierop: “Al die namen die jullie me zeggen checc ik”.
Op 5 juli 2017 stuurt [medeverdachte 14] : “Begrijp dit ook niet meer” en “W(…) perfect dit was”. [medeverdachte 4] stuurt een grotendeels onleesbaar bericht van een ander door. Dit doorgestuurde bericht is om “19.2x” verstuurd. Om 19.37 uur heeft [kroongetuige] met 112 gebeld om onder de liquidatie uit te komen.
Op 6 juli 2017 stuurt [medeverdachte 4] het eerdergenoemde bericht van ‘Sir’, de opdrachtgever, door over ‘ [bijnaam verdachte] ’ die hem laat wachten. Ook stuurt [medeverdachte 4] een bericht van ‘Sir’ door inhoudende dat [medeverdachte 14] een tijd moet laten weten als hij heel zeker is en dat ze daar dan moeten staan. Als “die hond” aankomt, moet hij meteen “weg”.
Op 7 juli 2017 stuurt [medeverdachte 14] om 15.22 uur aan [medeverdachte 4] berichten van iemand anders door dat de “Aktie al is gebeurd” en dat “Branden alleen niet [is] gelukt”.
Op 8 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] het tegen [medeverdachte 4] over “die man van gisteren”. [medeverdachte 4] stuurt dan een bericht van ‘Sir’, de opdrachtgever, door: “Sir onze vyanden zyn onze vyanden we ruimen voor niemand iets op puur onze dingen laat dat duidelyk zyn sir u weet dit zyn geen spelletjes en met dood spelen of andere helpen doen we nooit! Die [slachtoffer 21] is onze vyand al sinds lang met ze grote bek”.
Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte 14] de naam van [slachtoffer 21] van de opdrachtgever heeft doorgekregen en dat hij zijn opdrachtgever op de hoogte heeft gehouden van de voortgang van de liquidatie.
6.3.2.3.7.
Geld ophalen bij [medeverdachte 14] op 8 juli 2017
Op 8 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] opnieuw contact met [medeverdachte 4] via de PGP. [medeverdachte 4] meldt dat [medeverdachte 14] een ‘niffo’ kan sturen. [medeverdachte 14] vraagt of het op dezelfde plek kan en hij meldt dat hij hem stuurt en dat hij op de motor komt. Om 13.58 uur duurt het volgens [medeverdachte 14] nog twintig minuten. [medeverdachte 4] vraagt vervolgens aan [medeverdachte 14] hoeveel hij aan ‘wizz’ moet geven. [medeverdachte 14] antwoordt dat dit drie is en dat er dus 67 overblijft.
[kroongetuige] heeft verklaard dat hij het geld voor de liquidatie van [slachtoffer 21] op 8 juli 2017 bij [medeverdachte 14] in Almere heeft opgehaald en dat [bijnaam] het geld in Amsterdam heeft opgehaald en op de motor naar Almere heeft gebracht. Tussen 16.18 uur en 16.43 uur straalde het toestel van [kroongetuige] aan in Almere. Het toestel van [medeverdachte 14] straalde tussen 12.29 uur en 16.40 uur masten aan in de omgeving van zijn woning in Almere.
6.3.2.4.
De rol van [medeverdachte 14]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 14] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017 in Breukelen. [medeverdachte 14] heeft voor, tijdens en na de liquidatie een belangrijke rol vervuld. Hij heeft de opdracht om [slachtoffer 21] te vermoorden aangenomen en heeft samen met [kroongetuige] een voorverkenning gedaan. Hij heeft de uitvoering van de liquidatie uitgezet bij [kroongetuige] en [naam 24] en via [medeverdachte 4] de auto’s en een wapen geregeld. Na de afgebroken actie op 5 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] de druk bij [kroongetuige] opgevoerd om de liquidatie alsnog te plegen. Met [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 14] afgestemd dat het op 7 juli 2017 om 15.00 uur zou gebeuren. Op 7 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] regie gevoerd bij de uitvoering van de liquidatie en na afloop verslag uitgebracht aan [medeverdachte 4] en de opdrachtgever. Op 8 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] de uitvoerders betaald.
Hoewel uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 14] niet aanwezig was bij de feitelijke uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] , is hiermee sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] , [kroongetuige] en [naam 24] , waarbij de bijdrage van [medeverdachte 14] van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken.
Bij [medeverdachte 14] is ook sprake geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 21] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.5.
De rol van [medeverdachte 4]
De verdediging van [medeverdachte 4] heeft vrijspraak bepleit, omdat [medeverdachte 4] in de ten laste gelegde periode naar eigen zeggen niet meer over de PGPtelefoon met het ‘B.I.G’-account beschikte en het tegendeel
zeker voor de tijd na 18 juni 2017
niet is vast te stellen.
In bijlage 3 (veredelingen en identificaties) bij dit arrest heeft het hof anders geconcludeerd. Voor het deelonderzoek Breuk gaat het hof ervan uit dat [medeverdachte 4] de gebruiker van het
‘B.I.G’-account was.
Subsidiair heeft de verdediging van [medeverdachte 4] zich op het standpunt gesteld dat de gefilmde berichten een te gefragmenteerd beeld geven en dat er daarom geen bewijs is voor strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 4] .
Het klopt op zich dat de gefilmde berichten geen volledig beeld geven van alles wat de betrokkenen (mogelijk) hebben besproken. Het hof gebruikt deze berichten dan ook alleen voor het bewijs voor zover zij in combinatie met andere bewijsmiddelen voldoende betekenis hebben.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 4] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017 in Breukelen. Uit de deelonderzoeken Mus, Barbera en Arford blijkt dat [medeverdachte 4] zich samen met de criminele organisatie van de opdrachtgever bezighield met het uitlokken van [medeverdachte 14] tot het plegen van liquidaties. Uit het samenstel van gedragingen in het deelonderzoek Breuk blijkt dat de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] verder strekte dan de uitlokking vooraf en de betaling achteraf. Uit het bericht van 27 april 2017 komt naar voren dat [medeverdachte 4] toen al met [medeverdachte 14] over het lokken van [slachtoffer 21] heeft gesproken. [kroongetuige] heeft verklaard dat de organisatie van de opdrachtgever alles regelde, de gestolen auto’s, de wapens en de lokkers. Dat dit ook in het deelonderzoek Breuk is gebeurd en dat [medeverdachte 4] daaraan een bijdrage van betekenis heeft geleverd, vindt bevestiging in de chat van [medeverdachte 4] van 9 juli 2017 inhoudende dat hij eigenlijk al het werk doet: “Ik betaal lokkers spotters alles bro fietsen ijzers”. [medeverdachte 4] werd bovendien direct ervan op de hoogte gebracht dat het op 5 juli 2017 niet was gelukt en stuurde op
6 juli 2017 berichten door van de opdrachtgever over een nieuw te maken afspraak. [medeverdachte 14] gaf in de chat aan dat het 6 juli 2017 stroef ging maar “morgen 1000%” en vroeg [medeverdachte 4] of hij het bericht doorstuurde. [medeverdachte 4] stuurde vervolgens een bericht van ‘Sir’, de opdrachtgever, door dat [medeverdachte 14] een tijd moet zeggen als hij heel zeker is en dat ze daar dan moeten staan. “Als die hond aan komt, moet hij meteen weg.”
Op 7 juli 2017 liet [medeverdachte 14] om 15.21 uur en 15.22 uur aan [medeverdachte 4] weten dat behalve het branden (van de vluchtauto) de actie was gelukt. [medeverdachte 4] reageerde door [medeverdachte 14] sterkte te wensen. Op
8 juli 2017 heeft [medeverdachte 4] de beloning voor de moord uitbetaald via een van de mannen van [medeverdachte 14] aan [medeverdachte 14] .
Bovenstaande omstandigheden houden in dat [medeverdachte 4] een zodanig significante bijdrage aan de uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] heeft geleverd dat hij als medepleger van die moord kan worden gezien. Ook volgt daaruit dat er bij [medeverdachte 4] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 21] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.6.
De rol van [medeverdachte 13]
De verdediging heeft bepleit dat [medeverdachte 13] van alle ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken, op de grond dat er geen ondersteunend bewijs is voor de wisselende verklaringen van [kroongetuige] .
Uit het dossier is niet af te leiden dat [medeverdachte 13] een zodanig substantiële bijdrage heeft geleverd aan de moord op [slachtoffer 21] dat kan worden gesproken van het medeplegen van moord of medeplichtigheid daaraan. Het hof zal [medeverdachte 13] daarom vrijspreken van het primair en het subsidiair tenlastegelegde.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [medeverdachte 13] zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor moord door in de ten laste gelegde periode samen met anderen auto’s en wapens die bestemd waren tot het begaan van dat misdrijf voorhanden te hebben.
In een geval als dit, waarin het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht is ten laste gelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen, die was gericht op het voorhanden hebben van zo’n voorwerp. De verdachte moet het voorwerp opzettelijk voorhanden hebben gehad. Daarvoor is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van een dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het voorwerp heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. Daarvoor hoeft het voorwerp zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden (zie HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:193).
Om tot een bewezenverklaring van de in artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld te komen, is het voldoende dat het opzet van de verdachte op het begaan van dat misdrijf is gericht, zonder dat een concretisering van het voor te bereiden misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is vereist (zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416).
Het hof gaat er op grond van de bewijsmiddelen van uit dat [medeverdachte 13] voor Caloh Wagoh heeft bemiddeld bij de huur van de loods aan de [adres] in Mijdrecht. [medeverdachte 13] woonde op dat moment vlakbij dat adres, boven de loods aan de [adres] , en kende de eigenaar van de loods aan de [adres] . Kort nadat de vorige huurder het pand had verlaten
op 20 juni 2017
is [adres] gehuurd. [medeverdachte 13] beschikte aanvankelijk over beide sleutels van de loods. Eén daarvan heeft hij aan [kroongetuige] gegeven. Medewerkers van een in de buurt gelegen bedrijf hebben gezien dat een oudere man de deur van de loods op de [adres] opende, zodat anderen (mannen met hesjes) met hem naar binnen konden. Deze mannen kwamen daar om in het pand te klussen en dit was vanaf augustus 2017. De oudere man die vlakbij woonde, ‘ [naam gelijkend op medeverdachte 13] ’, was op de zaak geweest om te vertellen dat zij bij hem moesten zijn als er problemen waren en dat zij niet de politie moesten bellen. Het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 13] die man is waarover de getuigen hebben verklaard.
[kroongetuige] heeft verklaard dat de wapens en de auto’s die voor de liquidatie van [slachtoffer 21] zijn gebruikt in de loods aan de [adres] in Mijdrecht lagen/stonden opgeslagen. Deze verklaring vindt bevestiging in objectieve onderzoeksbevindingen. Zo is de Seat Leon met het kenteken [kenteken] daar door een werknemer van een tegenover de loods gelegen bedrijf gezien en op beelden van 5 juli 2017 van een camera in de buurt van de loods is een voorbijrijdende auto te zien die volgens de politie op een Peugeot 308 SW lijkt.
[medeverdachte 14] heeft tegen [kroongetuige] gezegd dat hij [medeverdachte 13] had gevraagd of het goed was dat de loods tijdelijk voor de opslag van wapens en auto’s werd gebruikt. [kroongetuige] heeft ook verklaard dat [medeverdachte 13] vaak kwam kijken als hij iets naar de loods bracht en dan vroeg wat hij nu weer had gebracht. [medeverdachte 13] had volgens [kroongetuige] in ieder geval wetenschap van de aanwezigheid van de Peugeot 308 SW en de wapens in de loods. [kroongetuige] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij toen hij de Scorpion bracht tegen [medeverdachte 13] heeft gezegd dat hij wapens had gebracht. Ook herinnerde hij zich dat hij tegen [medeverdachte 13] heeft gezegd dat hij de Peugeot 308 SW in de loods heeft neergezet toen hij deze auto bracht. [kroongetuige] heeft verder verklaard dat hij op 4 juli 2017 een handvuurwapen heeft opgehaald bij [naam 9] in Malden en dat hij dat wapen in de loods in Mijdrecht in een tas bij de Scorpion heeft gelegd.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 13] en een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van de bij de moord op [slachtoffer 21] gebruikte auto’s en wapens. [medeverdachte 13] heeft deze voorwerpen opzettelijk voorhanden gehad. Uit de verklaringen van [kroongetuige] is af te leiden dat [medeverdachte 13] zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van die voorwerpen, met dien verstande dat als [medeverdachte 13] zich niet bewust is geweest van de specifieke eigenschappen en kenmerken of de exacte locatie (in de loods) van (al) die voorwerpen, dit een bewezenverklaring niet in de weg staat. [medeverdachte 13] wist dat er vuurwapens en gestolen auto’s in de loods waren gestald. [medeverdachte 13] beschikte over een sleutel van de loods waarin die voorwerpen waren opgeslagen en heeft samen met [kroongetuige] en [medeverdachte 14] feitelijke macht over de voorwerpen kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. Uit de verklaringen van de medewerkers van een tegenover de loods gelegen bedrijf leidt het hof af dat [medeverdachte 13] zich ook naar derden toe presenteerde als het aanspreekpunt voor het adres [adres] . [medeverdachte 13] benadrukte dat als er iets was zij niet de politie moesten bellen maar naar hem moesten komen. Ook die gedragingen brengen tot uitdrukking dat [medeverdachte 13] feitelijke macht over de loods en de daarin opgeslagen voorwerpen kon uitoefenen.
[kroongetuige] weet niet of [medeverdachte 14] tegen [medeverdachte 13] heeft gezegd dat de auto’s en wapens voor liquidaties waren bestemd. [medeverdachte 13] was volgens [kroongetuige] van tevoren niet ervan op de hoogte dat [slachtoffer 21] zou worden geliquideerd. Op 7 juli 2017 vroeg hij wel of [slachtoffer 23] was gedaan toen [kroongetuige] en [naam 24] na de liquidatie van [slachtoffer 21] bij hem kwamen schuilen.
Dat zij bij [medeverdachte 13] hebben geschuild en toen, zoals [kroongetuige] heeft verklaard, de telefoon van [medeverdachte 13] hebben gebruikt, wordt onder andere ondersteund door de historische verkeersgegevens waaruit blijkt dat met het nummer van [medeverdachte 13] is gebeld naar telefoonnummers die aan [kroongetuige] en [naam 24] zijn te linken en die eerder niet of nauwelijks door het nummer van [medeverdachte 13] werden gebeld.
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 13] van tevoren op de hoogte was van de liquidaties die [medeverdachte 14] in opdracht van anderen uitvoerde. Deze verklaring van [kroongetuige] vindt steun in het gegeven dat [medeverdachte 13] betrokken was bij het contact tussen [medeverdachte 14] en de opdrachtgever van de liquidatie van [slachtoffer 23] , zoals dat uit de bewijsmiddelen van het deelonderzoek Langenhorst is af te leiden.
Het hof ziet daarom geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [kroongetuige] over de wetenschap van [medeverdachte 13] van het uitvoeren van liquidaties door [medeverdachte 14] en personen uit diens omgeving. In die wetenschap in combinatie met de gezamenlijke beschikbaarheid in de loods van gestolen auto’s en vuurwapens waaronder een semiautomatische Scorpion met munitie, ligt besloten dat [medeverdachte 13] die voorwerpen, die bestemd waren voor de liquidatie van een of meer personen waaronder [slachtoffer 21] , tezamen en in vereniging met de mededaders opzettelijk voorhanden heeft gehad.
Dat [medeverdachte 13] niet wist dat [slachtoffer 21] een van de beoogde slachtoffers was, staat een bewezenverklaring niet in de weg, in aanmerking genomen dat voor toepassing van artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een concretisering van het voor te bereiden misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering niet is vereist.
6.3.2.7.
De rol van [verdachte]
De verdediging heeft vrijspraak van de ten laste gelegde feiten bepleit. [verdachte] was niet de lokker van [slachtoffer 21] . Als al bewezen kan worden dat hij op 5 juli 2017 is meegereden met [slachtoffer 21] , dan was er geen sprake van het vereiste opzet op de moord, ook niet in voorwaardelijke zin. Ook is er geen bewijs dat [verdachte] een rol heeft gespeeld op 7 juli 2017, aldus de verdediging.
Uit wat hiervoor onder het feitenrelaas is besproken, heeft het hof het volgende afgeleid. De opdrachtgever regelde de lokkers voor de liquidaties. [verdachte] was een contact in de telefoon van [slachtoffer 21] (onder de naam ‘ [contactnaam] ’). [verdachte] heeft op 5 juli 2017 met [slachtoffer 21] met de Renault Kangoo voorzien van het kenteken [kenteken] een waterscooter opgehaald op het kamp aan de [adres] in Utrecht en hij is daarmee met [slachtoffer 21] naar Zoetermeer gereden waar de waterscooter is opgeslagen. Daarna zijn zij doorgereden naar Rotterdam. Uiteindelijk zijn [verdachte] en [slachtoffer 21] weer teruggereden naar Breukelen, waar [slachtoffer 21] om 19.42 uur is vertrokken met zijn eigen auto vanaf een parkeerplaats bij NSstation Breukelen. [kroongetuige] had de instructie gekregen om die dag twee auto’s in de gaten te houden: de auto van [slachtoffer 21] en een witte of grijze bestelauto. De Renault Kangoo voorzien van het kenteken [kenteken] past binnen de beschrijving van deze bestelauto. [slachtoffer 21] zou volgens [kroongetuige] worden gelokt door iemand met een dergelijke auto. De lokker en [slachtoffer 21] zouden die dag eerst nog een afspraak hebben in Rotterdam. [kroongetuige] heeft ook verklaard dat achter de bestelauto van de lokker een volgauto uit de groep van de opdrachtgever reed om de boel in de gaten te houden. [kroongetuige] moest oppassen om de lokker niet te raken. De telefoon van [verdachte] stond op 5 juli 2017 vanaf ongeveer 13.00 uur tot na de terugkeer van [slachtoffer 21] in Breukelen uit, terwijl zijn PGPtelefoon aanstond. [9]
Volgens [kroongetuige] heeft dezelfde persoon als degene die [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 heeft gelokt de afspraak met [slachtoffer 21] voor 7 juli 2017 gemaakt. De lokker en de witte/grijze bestelauto zouden er dit keer alleen niet bij zijn. Op 6 juli 2017 werd in de chat tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] gesproken over een nieuwe afspraak voor 7 juli 2017 en over ‘ [bijnaam verdachte] ’ die hem
[slachtoffer 21]
laat wachten maar er zelf niet zou zijn. ‘ [bijnaam verdachte] ’ is veredeld als [verdachte] ( [verdachte] is 1.92 m lang en heeft zelf verklaard dat ‘ [bijnaam verdachte] ’ zijn bijnaam is, getuigen waaronder [naam 19] hebben verklaard dat [verdachte] ‘(de) [bijnaam verdachte] ’ wordt genoemd en [verdachte] stond onder de naam ‘ [contactnaam] ’ in de telefoon van [slachtoffer 21] ). Het hof constateert dat het chatgesprek tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] van 6 juli 2017 erop duidt dat [bijnaam verdachte] en dus [verdachte] vanuit de groep van de opdrachtgever als lokker was betrokken bij de liquidatie van [slachtoffer 21] en dat hij er op 7 juli 2017 zelf niet bij zou zijn, maar [slachtoffer 21] wel zou laten wachten. Deze constatering past bij de verklaring van getuige [getuige 11] dat [slachtoffer 21] 7 juli 2017 ’s middags nog een afspraak had en bij wat [kroongetuige] over 7 juli 2017 heeft verklaard.
De chat tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] op 6 juli 2017 is ook in overeenstemming met wat op 7 juli 2017 omstreeks 15.00 uur is gebeurd. [slachtoffer 21] kwam om ongeveer 15.00 uur aan op parkeerplaats P2 bij NSstation Breukelen en werd vrijwel direct daarna neergeschoten. Vlak na de moord, om 15.21 uur, zijn twee oproepen op de telefoon van [verdachte] (*9904) naar zijn voicemail doorgeschakeld, wat erop duidt dat zijn telefoon op dat moment was uitgeschakeld. [verdachte] reed omstreeks 15.32 uur langs de plaats delict, waar op dat moment nog werd geprobeerd het leven van [slachtoffer 21] te redden. Om 16.09 uur is de telefoon van [verdachte] weer in gebruik. In de nacht van 7 op 8 juli 2017 is het PGPaccount van [verdachte] voor het laatst gebruikt. [10]
Zowel in de periode voor als na de liquidatie van [slachtoffer 21] is [verdachte] meermalen door de politie aangetroffen bij het plaatsten van camera’s en met bakens, PGPtoestellen,
SD-kaartjes (met foto’s van personen, voertuigen en kentekens), verrekijkers, bivakmutsen, zaklampen, de app TrackIt en de app BlueEye die waarschuwt als er hulpdiensten naderen. Het hof leidt hieruit af dat [verdachte] zich (onder andere) bezighield met het spotten van personen. De bedoeling daarvan kan zijn het in kaart brengen van de gewoonten en bezigheden van een doelwit van een liquidatie. [verdachte] heeft de beschikking gehad over een PGPtoestel waarvan de gegevens in de administratie van de organisatie van de opdrachtgever stonden vermeld. [verdachte] stond dus in contact met personen die gelieerd waren aan de criminele organisatie van de opdrachtgever.
Op basis van deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien kan de conclusie worden getrokken dat [verdachte] de lokker was en dat de liquidatie van [slachtoffer 21] het doel was van de afspraken op 5 en 7 juli 2017.
Voor zover de verdediging van [verdachte] met de stelling dat de verklaringen van [kroongetuige] over de moord op [slachtoffer 21] en de rol daarin van de lokker geen basis kunnen bieden voor een verantwoorde vaststelling van de feiten heeft bedoeld te betogen dat deze verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden uitgesloten van het bewijs, wijst het hof op wat het hiervoor heeft overwogen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige in dit zaaksdossier, die op belangrijke onderdelen bevestiging vinden in meerdere bewijsmiddelen en daarin vervatte objectieve onderzoeksresultaten.
De verdediging van [verdachte] heeft gesteld dat het PGPaccount dat in combinatie met het toestel #6650 werd gebruikt en het PGPaccount ‘C murder’ van [medeverdachte 14] verschillende providers hadden, respectievelijk No.1 BC en SkyECC, en dat tussen die accounts geen direct berichtenverkeer mogelijk was. In het midden kan blijven of die gestelde omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Zij doen naar het oordeel van het hof niet af aan de redengevende kracht van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden waaraan het hof de conclusie verbindt dat [verdachte] de lokker van [slachtoffer 21] is geweest. Van belang hierbij is dat er meerdere niet op voorhand onaannemelijke mogelijkheden zijn geweest om de informatie over (de tijden van) de verplaatsing van [slachtoffer 21] en de lokker naar Breukelen aan [medeverdachte 14] door te geven anders dan door direct berichtenverkeer tussen het account van de #6650PGP en het ‘C murder’account. Zo is er de mogelijkheid dat de auto van [verdachte] en [slachtoffer 21] werd gevolgd door een andere auto
[kroongetuige] heeft begrepen dat de lokker in de gaten werd gehouden door een volgauto van de organisatie van de opdrachtgever
en dat een inzittende van die auto informatie over de reis naar Breukelen heeft doorgegeven aan de organisatie van de opdrachtgever, die de informatie weer aan [medeverdachte 14] heeft doorgegeven. Een inzittende van die auto kan die informatie ook rechtstreeks aan [medeverdachte 14] hebben doorgegeven. Een andere mogelijkheid is dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van een ander account dan het No.1 BCaccount om informatie aan [medeverdachte 14] door te geven of dat [verdachte] die informatie met het No.1 BCaccount heeft doorgegeven maar niet rechtstreeks aan [medeverdachte 14] , maar aan iemand binnen de organisatie van de opdrachtgever, die deze informatie weer aan [medeverdachte 14] heeft doorgegeven. In dit verband wijst het hof op het op 6 juli 2017 om 16.32 uur door [medeverdachte 4] doorgestuurde bericht aan ‘C murder’ inhoudende: ‘Luister het kan wanneer staan ze daar we gaan zeggen kom daar zeg jij een tijd dan is hij daar wij zijn er niet [bijnaam verdachte] laat hem even wachte maar zorg echt bro dat het niet’. Dit bericht steunt de gevolgtrekking dat de lokker door de organisatie van de opdrachtgever was geregeld en daaruit werd aangestuurd en laat zien dat die organisatie met de lokker direct contact had.
De verdediging van [verdachte] heeft nog een aantal andere argumenten aangedragen die volgens haar een contraindicatie vormen voor een scenario waarin de gebruiker van de #6650PGP de lokker was en op 5 juli 2017 met [slachtoffer 21] naar Breukelen is gereisd, te weten dat:
  • de uitvoerders over weinig informatie over de bestelauto beschikten;
  • [slachtoffer 21] volgens de verdediging in een andere auto van Rotterdam naar Breukelen is gereisd;
  • de lokker en [slachtoffer 21] een ingewikkelde route hebben afgelegd;
  • [kroongetuige] niets weet over het ophalen van een waterscooter;
  • [slachtoffer 21] rond 19.00 uur vanuit Rotterdam en om 19.42 uur vanuit Breukelen is vertrokken en op het tussenliggende traject dus niet in een file kan hebben gestaan;
  • in het ergste geval ook de lokker het leven zou moeten laten;
  • de organisatie van de opdrachtgever niet met ‘blanke Hollanders’ samenwerkt.
Naar het oordeel van het hof staan deze (gestelde) feiten en omstandigheden, waaronder ook de omstandigheid dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de lokker in direct contact stond met ‘C murder’, – gelet op wat het hof uit het feitenrelaas afleidt – niet in de weg aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde ( [verdachte] heeft [slachtoffer 21] gelokt om hem te liquideren). Het hof heeft hierbij ook het volgende in aanmerking genomen. De uitvoerders moesten de auto van [slachtoffer 21] en een witte of grijze bestelauto en niet een ander type auto of een auto met een andere kleur in de gaten houden. Zij beschikten over een foto van het beoogde slachtoffer en met hen was afgesproken dat de liquidatie zou worden uitgevoerd op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen waarnaartoe het slachtoffer zou worden gelokt. Onder die omstandigheden valt niet goed in te zien waarom het ontbreken van extra informatie over de bestelauto een aanwijzing vormt dat het scenario van het openbaar ministerie niet juist is. Dat [slachtoffer 21] in een andere auto van Rotterdam naar Breukelen is gereisd, zoals de verdediging heeft gesteld, vindt daarnaast onvoldoende steun in het beschikbare bewijsmateriaal (het hof gaat bij de bespreking van het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario hierop nader in). [slachtoffer 21] is op 5 juli 2017 aanwezig geweest op het kamp aan de [adres] in Utrecht om een waterscooter op te halen. Die waterscooter heeft hij vervolgens in Zoetermeer gestald. De daarover gemaakte afspraak verklaart voor een belangrijk deel de reisbewegingen van de lokker en [slachtoffer 21] op 5 juli 2017. Waarom zou [kroongetuige] als een van de uitvoerders van de liquidatie over informatie over die waterscooter hebben moeten beschikken?
De lokker en [slachtoffer 21] hebben naar het zich laat aanzien tussen Rotterdam en Breukelen inderdaad niet in een file gestaan, althans niet in een file van enige betekenis. Het is met het oog daarop niet duidelijk waarop de melding aan [kroongetuige] dat de lokker en [slachtoffer 21] door een file vertraging hebben opgelopen betrekking heeft. Denkbaar is dat een file tot een later vertrek uit Rotterdam heeft geleid of dat een file alleen is aangevoerd als reden waarom de lokker en [slachtoffer 21] later in Breukelen zouden zijn. In ieder geval is er geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [kroongetuige] dat de lokker en [slachtoffer 21] later dan verwacht terug waren in Breukelen.
[kroongetuige] heeft verklaard dat zij moesten opletten dat de lokker niet zou worden geraakt. Bovendien wisten de uitvoerders hoe het slachtoffer eruit zag. Tegen die achtergrond is het niet onlogisch dat de lokker [slachtoffer 21] heeft teruggebracht naar de parkeerplaats bij NSstation Breukelen, waar zijn auto waarop de uitvoerders moesten letten stond geparkeerd en waar de liquidatie zou worden uitgevoerd.
Verder kan het zijn dat over de teams van de opdrachtgever is gezegd dat zij niet uit ‘tata’s’ bestaan, maar dit neemt niet weg dat [verdachte] in contact stond met personen die gelieerd waren aan de organisatie van de opdrachtgever en dat hij de beschikking heeft gehad over een PGP van die organisatie.
De verdediging heeft in hoger beroep het volgende alternatieve scenario geschetst. Uit de ARSgegevens van 5 juli 2017 blijkt dat naast de Renault Kangoo voorzien van het kenteken [kenteken] op vrijwel hetzelfde moment nog een voertuig langs drie camera’s op de route vanuit het centrum van Rotterdam naar de A20 is gereden. Dit betrof een Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] . Deze auto is gehuurd door
[naam 36] en werd gebruikt door [naam 2] . Zowel [naam 36] als [naam 2] stond in contact met [slachtoffer 21] . Volgens [verdachte] was [naam 2] op 5 juli 2017 in Rotterdam voor een afspraak met onder anderen [slachtoffer 21] . Deze afspraak ging volgens [verdachte] over een geripte partij cocaïne, waarvoor [slachtoffer 21] verantwoordelijk werd gehouden. De Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] bewoog net als de Renault Kangoo vanaf 19.00 uur in de richting van Utrecht/Breukelen. Diezelfde auto is in de namiddag van 5 juli 2017 via een andere route, maar ongeveer op hetzelfde moment als de Renault Kangoo Rotterdam binnengereden. De kroongetuige heeft verklaard dat [slachtoffer 21] een afspraak had in Rotterdam, dat hij op de terugweg moest worden geliquideerd, dat hij niet in een bestelauto maar in een personenauto in Breukelen zou aankomen en dat [medeverdachte 14] door de inzittende(n) van die personenauto op de hoogte werd gehouden. Het komt erop neer volgens de verdediging dat of 1) [slachtoffer 21] door de inzittende(n) van de Mazda in Breukelen is afgezet en dat er ook vanuit die Mazda werd gecommuniceerd met [medeverdachte 14] over het verloop van de terugreis vanuit Rotterdam of dat 2) [slachtoffer 21] zich in de Renault Kangoo vanuit Rotterdam naar Breukelen verplaatste en door de Mazda is gevolgd waarbij de inzittende(n) van de Mazda informatie aan [medeverdachte 14] over het verloop van de reis van [slachtoffer 21] heeft/hebben doorgegeven.
Voor een door de verdediging geschetst scenario dat een bewezenverklaring van wat aan [verdachte] is ten laste gelegd uitsluit, heeft het hof in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden. Het hof acht dit dan ook niet aannemelijk geworden.
Uit het dossier valt op te maken dat niet het kenteken [kenteken] maar het kenteken
[kenteken] op 5 juli 2017 om 16.27 uur door een ARScamera in Rotterdam is geregistreerd. Van de Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] zijn geen trackentracegegevens beschikbaar. Niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, wanneer de Mazda CX3 met het kenteken [kenteken] op 5 juli 2017 Rotterdam is binnengereden. Op 5 juli 2017 zijn de kentekens [kenteken] en [kenteken] rond 19.00 uur over een afstand van ongeveer 22,5 km van RotterdamCentrum naar de A20 met tussenpozen van één tot vijf seconden door drie ARScamera’s geregistreerd. [11] Naast deze registraties zijn er echter geen andere gegevens waaruit is af te leiden dat de auto met het kenteken [kenteken] dezelfde reisbeweging als de telefoons van [slachtoffer 21] heeft gemaakt.
Opvallend zijn inderdaad de ARSregistraties van rond 19.00 uur en de link tussen de huurster en de mogelijke gebruiker van de Mazda CX3 met het kenteken [kenteken] met [slachtoffer 21] . Opvallend is echter ook dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, de mogelijke gebruiker van deze Mazda eveneens een bekende is van [verdachte] . [verdachte] en [naam 2] zijn door opsporingsambtenaren gecontroleerd op 16 februari 2017, 15 maart 2017, 4 juni 2017 en 20 november 2017 en op 9 juli 2017 is er contact geweest tussen hun telefoonnummers.
Van de voorhanden onderzoeksgegevens over 5 juli 2017 laten alleen de gegevens van de PGPtelefoon van [verdachte] en de door hem gebruikte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] net zoals de telefoons van [slachtoffer 21] een reisbeweging van Breukelen via Utrecht en Zoetermeer naar Rotterdam en terug zien. Niet is vast te stellen dat de – blauwe – Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] , zoals de verdediging van [verdachte] heeft aangenomen, vanuit Rotterdam naar Utrecht/Breukelen is gereisd. Maar met name is in de hiervoor weergegeven verklaringen van [kroongetuige] en het andere beschikbare bewijsmateriaal onvoldoende steun te vinden voor de gestelde omstandigheid dat [slachtoffer 21] zich onderweg naar Breukelen in een andere auto (met een andere kleur) dan de witte/grijze bestelauto van de lokker zou hebben bevonden. Daarbij komt dat uit de aan het alternatieve scenario ten grondslag gelegde – gestelde – feiten de twee door de verdediging geformuleerde conclusies niet dwingend volgen en dat deze (gestelde) feiten zonder meer, gelet op wat het hof over de rol van [verdachte] als lokker op niet alleen 5 juli 2017 maar ook 7 juli 2017 heeft vastgesteld, een bewezenverklaring niet in de weg staan. Ook als de Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] op (een deel van) de route RotterdamBreukelen de Renault Kangoo met [verdachte] en [slachtoffer 21] heeft gevolgd of daar bij in de buurt heeft gereden en de inzittende(n) van die Mazda informatie over de verwachte aankomsttijd van [slachtoffer 21] in Breukelen heeft/hebben doorgegeven, sluit dat een rol van [verdachte] als lokker zoals die is ten laste gelegd niet uit. Het zou, integendeel, passen bij de verklaring van [kroongetuige] dat de lokker in de gaten werd gehouden door een volgauto van de organisatie van de opdrachtgever.
[naam 2] is in hoger beroep als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij op een dag in 2017 op een plein in de omgeving van het centrum van Rotterdam een bespreking heeft gehad. [slachtoffer 21] en [verdachte] waren daar, naast drie anderen, bij aanwezig. Het ging om een geripte partij drugs waar [slachtoffer 21] op werd aangesproken. Bij veel nadere vragen heeft de getuige zich op zijn verschoningsrecht beroepen. Wel heeft hij nog verklaard dat [verdachte] apart vertrok en dat hij hem in zijn eentje heeft zien instappen in een auto. De getuige kon zich geen bijzonderheden van die auto herinneren.
Na het verhoor als getuige van [naam 2] op 8 oktober 2024 heeft [verdachte] een schriftelijke verklaring opgesteld die op 10 november 2024 is overgelegd en op de zitting van 11 november 2024 is voorgelezen. [verdachte] was inderdaad aanwezig bij een bespreking op 5 juli 2017 in Rotterdam, waar naast [slachtoffer 21] ook [naam 2] , [naam 6] , een vriend van [slachtoffer 21] en een jongen uit Rotterdam aanwezig waren. [slachtoffer 21] werd ervan verdacht een partij cocaïne te hebben geript en [verdachte] , [naam 2] en die vriend van [slachtoffer 21] konden bevestigen dat [slachtoffer 21] dat niet kon hebben gedaan omdat hij op dat moment niet in Nederland was. [verdachte] was de gebruiker van de #6650-PGP en op 5 juli 2017 van de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] . Hij heeft [slachtoffer 21] op diens verzoek opgehaald bij NSstation Breukelen, hij heeft met hem een waterscooter opgehaald in Utrecht en deze weggebracht naar een opslaglocatie in Zoetermeer en hij is daarna met [slachtoffer 21] naar de afspraak in Rotterdam gegaan. Daar is hij na het gesprek alleen vertrokken om de geleende Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] weer in te leveren. [slachtoffer 21] had in Rotterdam gezegd dat hij zich wel door een van de anderen in Breukelen zou laten afzetten. [verdachte] weet niet meer of dit [naam 2] of [naam 6] was. Hij heeft niets te maken met de afspraak die voor 7 juli 2017 met [slachtoffer 21] in Breukelen is gemaakt. Het kan zijn dat hij op 7 juli 2017 net zoals de dagen daarvoor gebruik heeft gemaakt van de BMW 330E met het kenteken [kenteken] en dat hij omstreeks 15.30 uur in de buurt van de plaats delict is geweest. Hij reed daar vaker omdat hij in de buurt woonde. Gelet op de door de BMW 330E met het kenteken [kenteken] op 7 juli 2017 afgelegde route, lijkt het erop dat hij die dag zijn dochter bij een vriendin aan de [adres] in Utrecht heeft opgehaald en naar Breukelen heeft teruggebracht of omgekeerd.
Als de door [naam 2] op 8 oktober 2024 beschreven gebeurtenis over 5 juli 2017 gaat, heeft hij het scenario van het openbaar ministerie in die zin bevestigd dat [verdachte] , die dat zelf op 11 november 2024 aan de hand van zijn schriftelijke verklaring uiteindelijk ook heeft verklaard, die dag samen met [slachtoffer 21] is geweest. In het licht van de overige hiervoor besproken bewijsmiddelen is het enkele gegeven dat de getuige ook heeft verklaard dat hij [verdachte] in Rotterdam niet samen met iemand anders in een auto heeft zien stappen
wat [verdachte] in zijn verklaring van 11 november 2024 heeft bevestigd
onvoldoende reden om uit te gaan van een alternatief scenario op grond waarvan het is uitgesloten dat [verdachte] [slachtoffer 21] heeft gelokt om hem te liquideren. In dit verband wijst het hof nogmaals op het op 6 juli 2017 om 16.32 uur door [medeverdachte 4] doorgestuurde bericht aan ‘C murder’, inhoudende: “Luister het kan wanneer staan ze daar we gaan zeggen kom daar zeg jij een tijd dan is hij daar wij zijn er niet [bijnaam verdachte] laat hem even wachte maar zorg echt bro dat het niet”. Het hof heeft vastgesteld dat [verdachte] deze ‘ [bijnaam verdachte] ’ is en dat dit bericht gaat over de afspraak die voor 7 juli 2017 met [slachtoffer 21] is gemaakt. Van [medeverdachte 14] hoorde [kroongetuige] dat het slachtoffer zou worden gelokt door een persoon die van een grijze of witte bestelauto gebruikmaakte. De Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] voldoet aan deze beschrijving en ook [verdachte] heeft nu verklaard dat hij van die auto heeft gebruikgemaakt. Zoals gezegd, heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [kroongetuige] over (de voorbereiding en de uitvoering van) de liquidatie van [slachtoffer 21] , waaraan [kroongetuige] op 7 juli 2017 als een van de uitvoerders zelf heeft deelgenomen.
Overigens gaat de verdediging van [verdachte] ervan uit dat, gezien een gpslog van de iPhone van [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 omstreeks 17.00 uur, de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] is geparkeerd in parkeergarage [adres] in Rotterdam. Ook [verdachte] zelf heeft verklaard dat hij de auto in een parkeergarage heeft geparkeerd. Dat roept de vraag op hoe [naam 2] dan heeft kunnen zien dat [verdachte] van het plein waar zij de afspraak hadden is afgelopen, in een auto is gestapt en is weggereden.
De zendmastgegevens van de *9098 van [slachtoffer 21] en de #6650 van [verdachte] passen bij het zich tegelijkertijd verplaatsen naar Utrecht/Breukelen vanaf 19.00 uur: de *9098 straalt om 19.15 uur een mast in Waddinxveen aan, de #6650 om 19.20 uur een mast in Bodegraven en om 19.22 uur een mast in Waarder en de *9098 straalt om 19.34 uur een mast in Utrecht aan. Dat vervolgens het weer geactiveerde privénummer van [verdachte] (*9904) om 20.08 uur een mast in de buurt van het kamp aan de [adres] in Utrecht aanstraalt, past naar het oordeel van het hof
anders dan de verdediging van [verdachte] naar aanleiding van diens verklaring van 11 november 2024 heeft betoogd
niet beter bij het scenario dat [verdachte] vanuit Rotterdam direct naar het kamp aan de [adres] zou zijn gereden dan bij het scenario van het openbaar ministerie waarin [verdachte] via NSstation Breukelen is teruggereden. [slachtoffer 21] is om 19.42 uur vertrokken vanaf de parkeerplaats bij NSstation Breukelen wat voldoende tijd laat aan [verdachte] om zich naar het kamp aan de [adres] in Utrecht te verplaatsen en daar om 20.08 uur met de *9904 een zendmast aan te stralen (ter vergelijking: [slachtoffer 21] heeft zijn Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] op 5 juli 2017 om 14.16 uur bij NSstation Breukelen geparkeerd en om 14.35 uur op het kamp aan de [adres] met zijn iPhone foto’s van een waterscooter gemaakt).
Dat de zendmastgegevens van de #6650 en de *9904 en de trackentracegegevens van de BMW 330E met het kenteken [kenteken] van 7 juli 2017 zich laten verklaren doordat [verdachte] zijn dochter heeft weggebracht of opgehaald bij een vriendin aan de [adres] in Utrecht, is zonder meer niet plausibel: als [verdachte] zijn dochter tussen 14.52 uur en 15.20 uur in Overvecht – waar de auto om 15.11 uur heeft stilgestaan – heeft opgehaald, heeft hij zich via de A2, het NSstation Breukelen, waar hij om 15.22/33 uur met de BMW 330E met het kenteken [kenteken] is langs gereden, en de N402 zonder tussenstop naar het kamp aan de [adres] in Utrecht verplaatst en dus niet (eerst) naar zijn woning in Breukelen, en als hij zijn dochter vanaf 15.59 uur naar Overvecht heeft weggebracht, is hij vertrokken vanaf het kamp aan de [adres] in Utrecht waarnaartoe hij zich dus vanaf 15.20 uur via de A2, het NSstation Breukelen en de N402 had verplaatst, wat evenmin in de verklaring van [verdachte] past, omdat daarin besloten ligt dat hij met zijn dochter vanaf zijn woning in Breukelen zou zijn vertrokken. Bovendien is in dat geval opvallend dat de BWM 330E met het kenteken [kenteken] om 16.09 uur op precies dezelfde plek aan de [adres] als om 15.11 uur heeft stilgestaan, terwijl hij naar eigen zeggen op 7 juli 2017 maar één keer voor het ophalen of wegbrengen van zijn dochter in Utrecht Overvecht (op een adres aan de [adres] ) is geweest.
Het door de verdediging in hoger beroep onder verwijzing naar de getuigenverklaring van [naam 2] en uiteindelijk ook de verklaring van [verdachte] zelf gepresenteerde alternatieve scenario acht het hof niet alleen op zichzelf beschouwd op onderdelen dus niet aannemelijk geworden, maar ook acht het hof de verklaring van [verdachte] , mede gelet op het moment waarop die verklaring is afgelegd en de beperkte bereidheid bij [verdachte] om aanvullende vragen te beantwoorden, niet geloofwaardig. [verdachte] heeft niet eerder dan in hoger beroep en dan pas een dag voor de terechtzitting van 11 november 2024 een schriftelijke verklaring overgelegd. Dat [verdachte] heeft gewacht totdat [naam 2] een verklaring die [verdachte] in aanwezigheid van [slachtoffer 21] plaatst had afgelegd, overtuigt naar het oordeel van het hof als uitleg daarvoor niet. Al jarenlang zijn er bewijsmiddelen, mede op basis waarvan [verdachte] door de rechtbank is veroordeeld, voorhanden die redelijkerwijs geen andere conclusie toelaten dan dat [verdachte] met [slachtoffer 21] samen was op 5 juli 2017 en die dag van Breukelen/Utrecht, via Zoetermeer naar Rotterdam en terug is gereisd.
In het scenario van de verdediging ligt de suggestie besloten dat een of meer anderen die mogelijk ook bij een afspraak met [slachtoffer 21] in Rotterdam aanwezig zijn geweest, iets te maken hebben met het lokken van [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 of op een andere manier bij diens voor die datum geplande liquidatie op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen betrokken zouden zijn geweest. Met die suggestie alleen is er naar het oordeel van het hof echter nog geen reden om te twijfelen aan de hiervoor besproken bewijsmiddelen waaruit is af te leiden dat [verdachte] zowel op 5 als 7 juli 2017 het slachtoffer heeft gelokt naar de locatie waar op 5 juli 2017 de liquidatie zou worden uitgevoerd en op 7 juli 2017 is uitgevoerd.
Het komt erop neer dat het hiervoor weergegeven alternatieve scenario geen afbreuk doet aan de bewijswaarde van die bewijsmiddelen: de verschillende varianten van dit alternatieve scenario zijn, als zij al aannemelijk zijn geworden en niet in strijd zijn met de inhoud van de bewijsmiddelen, niet onverenigbaar met een bewezenverklaring van de feiten die aan [verdachte] zijn ten laste gelegd.
Het hof is van oordeel dat de liquidatie van [slachtoffer 21] het doel van de door [verdachte] met [slachtoffer 21] op 5 en 7 juli 2017 gemaakte afspraken was. Dit betekent dat er bij [verdachte] als lokker sprake was van het opzet op de dood van [slachtoffer 21] . Het hof verwerpt het scenario van de verdediging dat [verdachte] niet op de hoogte was van de liquidatieplannen en buiten zijn medeweten als lokker is gebruikt. Dit scenario wordt weersproken door de gedragingen van [verdachte] en het feit dat hij als lokker wel een afspraak maakt op 7 juli 2017 maar zoals blijkt uit een chatbericht niet van plan is geweest bij die afspraak te verschijnen, terwijl hij wel in de gaten houdt wat er op de afgesproken plek rond het tijdstip van de afspraak gebeurt.
Uit het dossier blijkt niet dat er op 5 juli 2017 sprake was van een begin van uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 21] . [slachtoffer 21] was nog niet aangekomen op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen toen de actie door [kroongetuige] werd afgebroken. [verdachte] wordt daarom vrijgesproken van de hem primair en subsidiair ten laste gelegde poging tot moord en medeplichtigheid bij een poging tot moord op 5 juli 2017.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan de voorbereiding van moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en aan medeplichtigheid bij het medeplegen van moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017.
5 juli 2017
[verdachte] beschikte op 5 juli 2017 over de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] (met trekhaak) waarmee de waterscooter is opgehaald, terwijl die waterscooter voor [slachtoffer 21] kennelijk (een van) de reden(en) was om een afspraak met [verdachte] te maken. Dit was ook de auto waarmee [slachtoffer 21] is vervoerd naar de parkeerplaats bij NSstation Breukelen waar hij bij aankomst zou worden geliquideerd. De Renault Kangoo was zodoende bestemd voor de moord op [slachtoffer 21] .
7 juli 2017
[verdachte] heeft zelf niet deelgenomen aan de uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] . Zijn bijdrage daaraan – het maken van een afspraak met [slachtoffer 21] om op 7 juli 2017 om 15.00 uur opnieuw naar het parkeerterrein bij NSstation Breukelen te komen – is belangrijk om de uitvoerders in de gelegenheid te stellen [slachtoffer 21] daar alsnog te liquideren. Die bijdrage is op zichzelf echter niet van zodanig gewicht dat [verdachte] als medepleger van de moord op [slachtoffer 21] kan worden gezien, zodat hij van het primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Wel levert die bijdrage medeplichtigheid bij de moord op [slachtoffer 21] op.
Bij [verdachte] is, gezien het kennelijke plan op basis waarvan is gehandeld, sprake geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 21] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.7.1.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft op de zitting op 11 november 2024 gevraagd om [naam 6] als getuige te horen als het hof niet komt tot een integrale vrijspraak van de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten. Deze persoon zou volgens de verdediging kunnen bevestigen dat het ophalen van [slachtoffer 21] op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen in verband met het wegbrengen van een waterscooter met een geleend busje van tevoren ook bij anderen bekend was en dat [verdachte] na de afspraak in Rotterdam alleen is vertrokken.
Naar het oordeel van het hof is het horen van [naam 6] als getuige niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Het hof acht op basis van de voorhanden bewijsmiddelen bewezen dat [verdachte] het tenlastegelegde in de zoeven bedoelde varianten heeft begaan, waarbij het hof heeft geoordeeld dat een door de verdediging geschetst scenario dat een bewezenverklaring van wat aan [verdachte] is ten laste gelegd uitsluit, niet aannemelijk is geworden. Wat [naam 6] die volgens [verdachte] en [naam 2] ook bij een bespreking met [slachtoffer 21] in Rotterdam aanwezig is geweest zou kunnen verklaren, zou naar het oordeel van het hof – de stellingen van de verdediging volgend – gedeeltelijk een nadere bevestiging kunnen vormen van de gang van zaken op 5 juli 2017 zoals de verdediging die heeft gepresenteerd. Maar ook dan dwingt het alternatieve scenario van de verdediging niet tot de conclusie dat [verdachte] [slachtoffer 21] niet heeft gelokt. Het hof heeft hierbij ook nog in aanmerking genomen dat als [slachtoffer 21] zoals de verdediging veronderstelt in de Mazda CX3 met het kenteken [kenteken] naar Breukelen zou zijn teruggereden hij en [verdachte] vrijwel gelijktijdig uit Rotterdam zijn vertrokken, over een afstand van 22,5 km in Rotterdam heel dicht bij elkaar in de buurt zijn gebleven en gezien de zendmastgegevens van de *9098 en de #6650 ook daarna tussen Rotterdam en Utrecht/Breukelen bij elkaar in de buurt zijn geweest. Zoals gezegd, gaat het hof er echter van uit dat – in lijn met wat [kroongetuige] heeft verklaard – [verdachte] [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 met gebruikmaking van een grijze/witte bestelauto naar NSstation Breukelen heeft gelokt en dat hij vervolgens ook voor 7 juli 2017 met [slachtoffer 21] een afspraak heeft gemaakt om hem daarnaartoe te lokken.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure tegen [verdachte] in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [naam 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd die de rechter eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Daarbij komt dat [naam 2] al is gehoord als getuige over een afspraak in Rotterdam waarbij [slachtoffer 21] en [verdachte] aanwezig waren en dat er geen op objectieve gegevens berustende aanwijzingen zijn dat [naam 6] uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.
Ondanks dat [naam 6] niet is gehoord voldoet de procedure tegen [verdachte] in haar geheel naar het oordeel van het hof aan het recht op een eerlijk proces.
6.3.2.7.2.
Verweer artikel 2 EVRM (recht op leven)
De verdediging heeft nog aangevoerd dat aan het nietbeantwoorden van vragen door [verdachte] geen betekenis mag worden toegekend bij de bewijswaardering, nu in de omgeving waarin het feit is begaan praten represailles uitlokt.
Het hof is onafhankelijk van de houding van [verdachte] tot een bewezenverklaring gekomen. Daarbij ontslaat het nietbeantwoorden van vragen door [verdachte] het hof niet van de plicht om ambtshalve na te gaan of de bewijsmiddelen passen bij andere aannemelijke scenario’s. Dergelijke alternatieve scenario’s zijn er naar het oordeel van het hof niet.
6.3.2.7.3.
Verweer artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces)
De verdediging heeft ook aangevoerd dat een veroordeling in strijd is met het recht op een eerlijk proces door de optelsom van de volgende gestelde omstandigheden:
De beperkingen voor de verdediging in het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de originele bron van de uitlatingen die de kroongetuige heeft overgebracht;
Het eenzijdige opsporingsonderzoek waardoor mogelijk bewijs verloren is gegaan;
Het onthouden van toegang tot relevante stukken.
Het hof verwerpt het verweer.
Onderdeel a
De kroongetuige heeft zijn informatie verkregen van medeverdachte [medeverdachte 14] , die als getuige heeft ontkend bij de zaak betrokken te zijn. Hetzelfde geldt voor de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] die door justitie worden aangemerkt als de personen die opdrachten hebben doorgegeven voor een derde. Die derde (volgens het openbaar ministerie [naam 45] ) is niet gehoord in deze zaak en daar is ook niet om gevraagd. Het verhaal van de kroongetuige, ook waar hij zegt dat er een lokker in het spel was, wordt bevestigd door andere onderzoeksgegevens, waaronder gefilmde en gefotografeerde PGPgesprekken. Daarnaast is nog van belang dat de kroongetuige heeft verklaard niet te weten wie de lokker is. Dat [verdachte] de lokker is, volgt niet uit de verklaring van de kroongetuige, maar uit andere onderzoeksgegevens.
Onderdeel b
Het hof deelt niet de opvatting van de verdediging dat het opsporingsonderzoek eenzijdig is geweest. Ook is niet gebleken dat de politie voor de hand liggende onderzoekstrajecten niet heeft uitgewerkt waardoor ontlastend bewijs verloren zou zijn gegaan.
Er zijn nieuwe relevante feiten boven tafel gekomen nadat de verdediging om nader onderzoek had gevraagd. Uit dat nadere onderzoek blijkt dat hoogstwaarschijnlijk nog een auto betrokken is geweest bij de ontmoeting die [slachtoffer 21] had in Rotterdam op 5 juli 2017. Die auto blijkt te zijn gehuurd door de vriendin van een bekende van [verdachte] uit het criminele circuit. Die bekende van [verdachte] heeft als getuige verklaard dat hij [verdachte] , [slachtoffer 21] en anderen in Rotterdam heeft ontmoet om te praten over een geripte partij drugs waar [slachtoffer 21] op aangesproken werd. De mogelijke betrokkenheid van de bestuurder van de gehuurde auto bij het lokken van het slachtoffer [slachtoffer 21] ontlast [verdachte] niet. Integendeel, de betrokkenheid van die persoon zou evengoed steun kunnen bieden aan de verklaring van de kroongetuige aan wie verteld is dat de lokker op zijn beurt ook weer werd gevolgd.
Onderdeel c
Het openbaar ministerie bepaalt in eerste instantie wat aan het dossier wordt toegevoegd, enkele uitzonderingen daargelaten. Daarvoor is ook een reden. De door de politie tijdens een opsporingsonderzoek, veelal met gebruikmaking van diverse opsporingsbevoegdheden, verkregen gegevens, zijn niet per se allemaal relevant en kunnen gegevens van of over derden bevatten. De verdediging heeft gedurende het proces verzoeken tot inzage of verstrekking van gegevens gedaan. Aan veel van die verzoeken is ook voldaan door het openbaar ministerie, al dan niet na een beslissing van de rechtbank of het hof. Enkele van die verzoeken zijn afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat de gegevens waarom werd verzocht relevant waren voor het nemen van beslissingen als bedoeld in artikel 348 of 350 van het Wetboek van Strafvordering of voor het controleren van aan het dossier toegevoegde informatie.

7.DE BEWEZENVERKLARING

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Breuk
Parketnummer 16-707552-17, meer subsidiair:
hijop
een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met
5 juli 2017 te Breukelen en
/ofUtrecht en
/ofZoetermeer en
/ofRotterdam,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord (op [slachtoffer 21] ), als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht,
(telkens)opzettelijk
- een
voertuig, te weten eenRenault Kangoo
, althans een auto, en/of
-
een of meer informatiedragers, te weten een of meer PGP-telefoon(s) en/of (een) telefoon(s)
bestemd tot het begaan van dat misdrijf,
heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad;
Parketnummer 16-659052-20, subsidiair:
[kroongetuige] en
/of[naam 24] en
/of[medeverdachte 14] en
/of [medeverdachte 13] en/of
[medeverdachte 4]
en/of een of meer anderen,op
of omstreeks7 juli 2017 te Breukelen,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging
met een of meer anderen,
althans alleen, (telkens)opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 21] van het leven
heefthebben beroofd door met
een of meervuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 21] te schieten,
tot en/ofbij welk feit verdachte
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 5 juli 2017 tot en met 7 juli 2017,
te Breukelen, althansin Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens)opzettelijk
inlichtingen en/of gelegenheid en/of middelen heeft verschaft en/ofbehulpzaam is geweest door
- een afspraak te maken met het beoogde slachtoffer [slachtoffer 21]
(al dan niet via een of meer onbekende andere(n) en/of [slachtoffer 21] heeft vervoerd teneinde hem (uiteindelijk), al dan niet op een bepaald tijdstip, te brengenen
/althanservoor zorg te dragen, dat deze [slachtoffer 21] op een locatie (op een parkeerterrein bij het treinstation Breukelen) zou verschijnen, alwaar [slachtoffer 21] van het leven beroofd werd.
Het hof acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.

8.DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van het deelonderzoek Breuk
Parketnummer 16-707552-17,
meer subsidiair:voorbereiding van moord
Parketnummer 16-659052-20,
subsidiair:medeplichtigheid aan medeplegen van moord.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen die zijn bewezen verklaard moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling. Daarom mag volgens haar, gelet op artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, slechts een van de strafbepalingen die op die feiten van toepassing zijn worden toegepast.
Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezen verklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het ‘wilsbesluit’) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt (zie HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:1111, rov. 2.8).
De door [verdachte] op 5 juli 2017 en 7 juli 2017 gepleegde strafbare feiten zijn gelijksoortig: [verdachte] heeft zich ten opzichte van hetzelfde (beoogde) slachtoffer schuldig gemaakt aan medeplegen van voorbereiding van moord en medeplichtigheid aan medeplegen van moord. Chronologisch gezien kan echter niet worden gesproken van een nauw verband tussen beide strafbare feiten, gelet op de tussengelegen periode van ongeveer twee dagen. Maar vooral is van belang dat de gedragingen van [verdachte] op 7 juli 2017 een nieuw ongeoorloofd wilsbesluit als grondslag hebben. De organisatie van de opdrachtgever en de leider van de uitvoerders hebben een nieuw plan gemaakt voor de liquidatie van het slachtoffer op 7 juli 2017 toen de liquidatie op 5 juli 2017 door sabotage van een van de uitvoerders niet was doorgegaan. [verdachte] heeft op 7 juli 2017 op basis van dat nieuwe plan en met hem ter uitvoering daarvan gemaakte afspraken gehandeld.
Gelet op deze omstandigheden hangen de bewezen verklaarde feiten naar het oordeel van het hof niet zo nauw met elkaar samen dat [verdachte] daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt. Van voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is daarom geen sprake.

9.DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die hem niet strafbaar zou doen zijn.

10.DE OPLEGGING VAN STRAF

10.1.
Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft [verdachte] voor de feiten in het deelonderzoek Breuk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest.
10.2.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren, met aftrek van het voorarrest.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht om bij het bepalen van de duur van een op te leggen gevangenisstraf rekening te houden met het overschrijden van de redelijke termijn en met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de per 1 juli 2021 ingevoerde regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd is met artikel 7 EVRM.
10.4.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
10.4.1.
De (ernst van de) feiten
In de zaak Eris gaat het om een criminele organisatie, die zich richtte op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde en de daarmee samenhangende aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door leden van de organisatie zijn vijf liquidaties gepleegd. Daarnaast waren er plannen om elf andere personen te liquideren. In sommige van die gevallen waren ook al voorbereidingen getroffen voor de liquidatie.
De organisatie opereerde zonder meer professioneel. Via [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werden namens een opdrachtgever opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 14] om liquidaties te plegen. [medeverdachte 14] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werkten ten behoeve van de liquidaties nauw samen met [medeverdachte 14] en zijn mannen, waardoor zij ook [medeverdachte 4] uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 14] de spil was. Zij regelden namens de opdrachtgever de spotters (de personen die observaties deden), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s. [medeverdachte 14] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] betaalden [medeverdachte 14] voor zijn werkzaamheden. [medeverdachte 14] betaalde daarvan weer zijn mannen. Daarnaast nam [medeverdachte 14] ook opdrachten aan van andere opdrachtgevers. [medeverdachte 14] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die al dan niet in wisselende samenstelling de opdrachten voor hem uitvoerden.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich zo nodig 24 uur per dag bezighield met het voorbereiden en plegen van liquidaties. In de huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste konden worden geliquideerd (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/“Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/“Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie waanden zich onbespied en spraken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard waren.
De liquidaties werden op zeer gewelddadige wijze uitgevoerd. Zo werd op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruikgemaakt van (semi-)automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Er zijn vijf mensenlevens beëindigd.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam. Alleen door toeval of fouten van de organisatie hebben die voorbereidingen niet tot een voltooide liquidatie geleid. De deelnemers aan de criminele organisatie hebben allemaal een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
Moord is een van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De nabestaanden zijn niet alleen geconfronteerd met het verlies van het slachtoffer, maar ook met de afschuwelijke wijze waarop het slachtoffer is vermoord.
Het hof heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar de straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen voor moord. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en waardoor de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient – naast andere doelen – bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking van uitgaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt, ook al kunnen zware straffen de golf van geweld niet tot stoppen brengen en kan zelfs de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet vergelden.
[verdachte]
verrichtte op 5 juli 2017 als lokker voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 21] . Hij is ook medeplichtig aan de uiteindelijke moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017. [verdachte] maakte voor 5 juli 2017 met [slachtoffer 21] een afspraak en lokte hem zo naar het parkeerterrein bij het NSstation in Breukelen. Dat [slachtoffer 21] die dag heeft overleefd, is niet aan [verdachte] te danken. Dat is slechts te danken aan het feit dat [kroongetuige] de actie die dag heeft laten mislukken. [verdachte] maakte daarop een nieuwe afspraak met [slachtoffer 21] voor 7 juli 2017, omdat [slachtoffer 21] kennelijk hoe dan ook van het leven moest worden beroofd. Ook toen lokte [verdachte] [slachtoffer 21] naar het NSstation in Breukelen. [slachtoffer 21] werd daar op 7 juli 2017 omstreeks 15.00 uur door [naam 24] doodgeschoten. [verdachte] was daar op dat moment niet aanwezig, maar hij is kort na 15.00 uur wel langs de parkeerplaats gereden. Op dat moment werd nog met man en macht geprobeerd om [slachtoffer 21] in leven te houden.
Het is ontluisterend dat [verdachte] met zijn mededaders op deze manier over leven en dood meende te kunnen beschikken. Uit niets is gebleken dat [verdachte] zelf een conflict had met [slachtoffer 21] . [verdachte] heeft de omstandigheid dat [slachtoffer 21] hem vertrouwde op grove wijze misbruikt. Gelet op de ernst van de feiten komt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur als straf in aanmerking.
10.4.2.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat hij eerder veroordeeld is voor soortgelijke delicten. Dit heeft echter geen matigende invloed op de op te leggen straf, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde. [verdachte] is bovendien eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf voor overtreding van de Wet wapens en munitie.
[verdachte] heeft zich gedurende het hele proces grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof rekent het [verdachte] aan dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen en dat hij geen inzicht in zijn drijfveren heeft getoond.
10.4.3.
De strafmaat
Het hof acht op grond van de beschikbare bewijsmiddelen de als medeplichtigheid te beoordelen bijdrage van [verdachte] aan de moord op [slachtoffer 21] dicht tegen het medeplegen van dit delict aan liggen. Het hof houdt hier bij de strafoplegging rekening mee. Het hof is van oordeel dat een gevangenisstraf van veertien jaren op zich passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan. Daarnaast hoopt het hof met deze straf eraan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
10.4.4.
De redelijke termijn
Als uitgangspunt geldt voor een geval waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert dat in eerste aanleg en hoger beroep de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na het moment waarop respectievelijk de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en het rechtsmiddel is ingesteld. Van deze uitgangspunten over de redelijkheid van de duur van een zaak kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten –, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak – en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak van [verdachte] maakt deel uit van een megazaak met in eerste aanleg 21 verdachten en in hoger beroep negentien verdachten, die in wisselende samenstelling voorkomen in achttien deelonderzoeken.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige vond in november 2018 een landelijke actiedag plaats, met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de inbeslagname van een groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd. In juni 2020 is het einddossier verspreid. Daarna zijn er nog vele aanvullingen op het dossier gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 resulteerden in een groot aantal getuigenverhoren. Zo is de kroongetuige vele malen door de rechter-commissaris en ook op de terechtzitting gehoord. Tussen augustus 2021 en maart 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van alle deelonderzoeken plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 5 juli 2022 vonnis gewezen.
Namens [verdachte] is op 14 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft op 18 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het dossier op 1 augustus 2022 ontvangen. In februari 2023 heeft het hof een regiezitting gehouden. Meerdere raadslieden hebben onderzoekswensen ingediend. Bij tussenarrest van 31 maart 2023 heeft het hof die onderzoekswensen voor een deel toegewezen. Zo is de kroongetuige meerdere keren ter terechtzitting gehoord. Ook de overige bij dat tussenarrest toegewezen getuigen zijn zoveel als mogelijk ter terechtzitting van het hof gehoord. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen. In het najaar van 2023 is het hof begonnen met de inhoudelijke behandeling van de zaaksdossiers. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft een aantal raadslieden verzocht om nog een aantal andere getuigen te horen. Deze verzoeken zijn toegewezen en deze getuigen zijn door de raadsheer-commissaris gehoord. Nadat in alle zaken was gerekwireerd en in de meeste zaken was gepleit, zijn nieuwe onderzoeksresultaten bekend geworden. De procespartijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het hof wijst op 12 februari 2025 arrest.
Ook de complexiteit van het plannen van zittingen heeft – gelet op het grote aantal procespartijen – een rol gespeeld bij de duur van de behandeling.
Naar het oordeel van het hof is vanwege de ingewikkeldheid van de zaak en in het bijzonder de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen de medeverdachten de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep te bepalen op respectievelijk drie en tweeëneenhalf jaar. Het hof is van oordeel dat zowel de rechtbank als het hof de zaak voortvarend heeft behandeld en dat de zaak op geen enkel moment onnodig lang heeft stilgelegen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn
31 januari 2018 is, de dag waarop [verdachte] in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] in eerste aanleg met anderhalf jaar en in hoger beroep met ongeveer een maand is overschreden. Het hof houdt rekening met deze overschrijdingen door de gevangenisstraf met zes maanden te verlagen.
10.4.5.
De Wet straffen en beschermen
De verdediging heeft betoogd dat de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling die op 1 juli 2021 is ingevoerd in strijd is met artikel 7 EVRM. Om die reden zou bij een eventuele veroordeling een straf moeten worden opgelegd die ervoor zorgt dat [verdachte] op hetzelfde moment als onder de oude regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
In de Nederlandse vertaling luidt artikel 7, eerste lid, EVRM: ‘Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was’.
Ingevolge artikel 6:2:10, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zoals dat gold vanaf 1 januari 2020 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 juli 2021 van de Wet straffen en beschermen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 224) wordt de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde deel daarvan heeft ondergaan.
Met de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling gewijzigd. Ingevolge artikel 6:2:10, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering kan voorwaardelijke invrijheidstelling worden verleend aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.
De overgangsbepaling van artikel IV, derde lid, van de Wet straffen en beschermen strekt ertoe dat uitsluitend de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegepast die van toepassing is op het moment dat de rechter een vrijheidsstraf oplegt. Daardoor is de rechter ermee bekend, op het moment dat hij een vrijheidsstraf oplegt, welke regeling over de voorwaardelijke invrijheidsstelling bij de tenuitvoerlegging van die straf geldt.
De in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan vóór 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM (zie HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902).
Dat de strafzaak tegen [verdachte] mogelijk ook vóór 1 juli 2021 afgedaan had kunnen zijn, is geen reden om de op te leggen gevangenisstraf zo te berekenen dat op hetzelfde moment voorwaardelijke invrijheidstelling kan volgen als onder de oude wettelijke regeling. Uitgangspunt onder zowel de oude als de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is dat de op te leggen straf passend is bij de bewezen verklaarde feiten en de persoon van de verdachte, ook als die straf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling ten uitvoer wordt gelegd. De rechter kan rekening houden met de wijze van tenuitvoerlegging van de straf, maar hoeft dat niet. Waar rekening wordt gehouden met de te verwachten wijze van tenuitvoerlegging is dat een van de vele factoren die bij de strafoplegging een rol spelen. Alleen al om die reden kan van een ‘omrekening’ van gevangenisstraf op grond van de oude naar de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geen sprake zijn.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof – naast andere omstandigheden – rekening gehouden met het van toepassing zijn van de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling op de tenuitvoerlegging van een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren.
10.4.6.
Conclusie
Alles afwegend zal het hof [verdachte] veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

11.HET BESLAG

Onder [verdachte] zijn de volgende, nog niet teruggegeven voorwerpen inbeslaggenomen:
Q.01.002 BlackBerry Q10 IMEInummer 357759058531294
Q.01.002.001 Simkaart uit de Q10
Q.01.002.002 Micro SDkaart 8GB uit de BlackBerry Q10
11.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben de verbeurdverklaring van de vermelde voorwerpen gevorderd.
11.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verbeurdverklaring van de onder 1 vermelde PGP-telefoon niet aan de orde kan zijn, omdat geen relatie kan worden gelegd tussen deze telefoon en het misdrijf waarvoor [verdachte] wordt vervolgd. De verdediging verzet zich niet tegen de onttrekking aan het verkeer van de telefoon. De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de onder 2 en 3 vermelde voorwerpen.
11.3.
Het oordeel van het hof
De inbeslaggenomen voorwerpen zijn een PGP-telefoon met bijhorende simkaart en micro SDkaart. PGP-telefoons worden gebruikt om via versleutelde berichten met andere PGP-telefoons te communiceren. [verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het samen met anderen plegen van strafbare feiten. Het hof stelt op basis van de processtukken en het verhandelde op de zitting vast dat de inbeslaggenomen PGP-telefoon een voorwerp is dat tot het begaan van een misdrijf is bestemd. Daarmee zijn deze telefoon en de bijbehorende simkaart en micro SDkaart vatbaar voor verbeurdverklaring. Het hof zal de verbeurdverklaring van deze voorwerpen gelasten. Het heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.

12.De vorderingen van de benadeelde partijen

12.1.
Algemene uitgangspunten
In de zaken Charon, Charlie17, Gezicht, Breuk, Langenhorst en Lis hebben meerdere personen een vordering tot schadevergoeding ingediend. Behalve in de zaak Gezicht gaat het daarbij telkens om nabestaanden van de overleden slachtoffers.
De gewelddadige dood van de slachtoffers in de hiervoor genoemde zaken heeft ernstige en ingrijpende gevolgen voor de levens van hun nabestaanden gehad, als gevolg waarvan zij materiële en immateriële schade hebben geleden. Het is daarom begrijpelijk dat de nabestaanden in dit strafproces vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. Het hof zal die vorderingen beoordelen aan de hand van de wet en de regels die in de rechtspraak zijn ontwikkeld. Op een aantal van die regels zal het hof hieronder ingaan, voordat het de afzonderlijke vorderingen zal beoordelen.
12.1.1.
De grondslag voor schadevergoeding voor slachtoffers
Op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces een vordering tot schadevergoeding indienen. Het gaat hierbij dus om het primaire slachtoffer, jegens wie onrechtmatig is gehandeld.
De hiervoor bedoelde vordering kan betrekking hebben op materiële schade (vermogensschade) en immateriële schade (smartengeld). Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt als:
de aansprakelijke persoon het oogmerk had dergelijke schade toe te brengen, of
de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Uit de rechtspraak volgt dat van de onder b) genoemde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is als de benadeelde naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel heeft. Daarnaast kunnen de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
De immateriële schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
12.1.2.
De grondslag voor schadevergoeding voor derden (nabestaanden)
Als het slachtoffer overlijdt als gevolg van het strafbare feit, kunnen de erfgenamen zich voegen ter zake van de vordering tot schadevergoeding die zij onder algemene titel hebben verkregen (geërfd) (artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). De vordering die de overleden persoon had op het moment van overlijden, gaat over op de erfgenamen.
Het BW biedt daarnaast een limitatieve regeling voor de toekenning van een vergoeding voor (vermogens)schade die derden door het overlijden van een naaste lijden. Zij kunnen vergoeding van gederfd levensonderhoud vorderen (artikel 6:108, eerste lid, BW) en degene die de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer heeft betaald, kan die kosten op de verdachte in het strafproces verhalen (artikel 6:108, tweede lid, BW).
Voor de vergoeding van andere (vermogens)schade van derden biedt de wet geen grondslag. Dat is alleen anders als sprake is van ‘schokschade’. Deze schade kenmerkt zich doordat de pleger van het strafbare feit niet (alleen) onrechtmatig handelt jegens het primaire slachtoffer, maar (ook) jegens een derde die wordt geconfronteerd met de gevolgen van dat strafbare feit (het secundaire slachtoffer). Hierdoor verkrijgt deze derde een zelfstandige aanspraak op schadevergoeding.
12.1.3.
De wettelijke rente, schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
Als het hof vorderingen tot schadevergoeding geheel of ten dele toewijst, zal het daarbij ook de wettelijke rente toewijzen als die is gevorderd. Waar het gaat om immateriële schadevergoeding, bepaalt het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente op de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit. Bij vergoeding van materiële schade bepaalt het hof die ingangsdatum in beginsel op de datum waarop de schade is ontstaan of de vordering is ingediend, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
Het hof ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen bij de toegewezen bedragen telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij niet-betaling kan worden toegepast – heeft het hof acht geslagen op de artikelen 36f, vijfde lid, en 60a van het Wetboek van Strafrecht. Daaruit volgt dat de totale duur van de gijzeling maximaal een jaar betreft. Daaronder moet in deze zaak een termijn van 360 dagen (twaalf maanden van dertig dagen) worden verstaan (zie HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). Het hof zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen over de maatregelen van de toegewezen vorderingen als het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.
[verdachte] heeft het strafbare feit waarvoor schadevergoeding is gevorderd samen met anderen gepleegd. Hij en zijn mededaders zijn voor de geleden schade ieder hoofdelijk aansprakelijk. Voor zover de vorderingen worden toegewezen, zal het hof daarom telkens bepalen dat [verdachte] van zijn betalingsverplichting is bevrijd als en voor zover het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk door (een) medeverdachte(n) is betaald.
12.2.
Breuk
12.2.1.
[benadeelde partij 16]
[benadeelde partij 16] , de moeder van het slachtoffer [slachtoffer 21] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt
€ 16.354,96, bestaande uit materiële schade. Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De schade ziet op kosten van lijkbezorging, bestaande uit de kosten van de uitvaart die niet door de verzekering zijn gedekt.
De rechtbank heeft de vordering hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 13.154,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. In het meer gevorderde is de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 13.154,96), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd en het hof verzocht overeenkomstig de rechtbank te beslissen.
12.2.1.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan.
12.2.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
12.2.1.3.
Het oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat zij kosten heeft gemaakt voor de uitvaart van haar zoon. De kosten zijn het rechtstreekse gevolg van de moord op haar zoon en ten aanzien van de verdachte is het medeplegen van deze moord bewezenverklaard. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108 BW als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. De kosten zijn onderbouwd met stukken, waaronder een factuur van het uitvaartbedrijf gericht aan de benadeelde partij. De nota bedraagt € 20.823,96 waarvan in totaal € 7.669,- door derden waaronder de uitvaartverzekeraar is voldaan.
Op basis van deze factuur stelt het hof vast dat een bedrag van € 13.154,96 ten laste van de benadeelde partij is gekomen. Het hof acht deze kosten redelijk. De vordering is daarom voor dat deel (€ 13.154,96) toewijsbaar. Voor het overige deel zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.

13.De toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 46, 47, 48, 57, 63 en 289 van het Weetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

14.DE BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in het deelonderzoek Breuk (16-707552-17) primair en subsidiair en het in het deelonderzoek Breuk (16-659052-20) primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 7 is overwogen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) jaren en
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest
is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal
worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • (1) BlackBerry Q10 IMEInummer 357759058531294, nummer Q.01.002;
  • (2) Simkaart uit de Q10, nummer Q.01.002.001;
  • (3) Micro SDkaart 8GB uit de BlackBerry Q10, nummer Q.01.002.002.
De benadeelde partijen
Breuk
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 16]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 16] ter zake van het onder deelonderzoek Breuk (16-707552-17 en 16-659052-20) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.154,96 (dertienduizend honderdvierenvijftig euro en zesennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 16] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 13.154,96 (dertienduizend honderdvierenvijftig euro en zesennegentig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de materiële schade op 16 november 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. R.H. Koning en
mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2025.
Bijlage 1: De zittingsdagen
De zittingsdagen in eerste aanleg
2018:
April:
3 april
Juni:
26 juni
September:
4 september
November:
27 november
2019:
Januari:
28 januari
2020:
Juli:
  • 13 juli
  • 14 juli
  • 28 juli
Oktober:
  • 9 oktober
  • 16 oktober
December:
18 december
2021:
Augustus:
  • 30 augustus
  • 31 augustus
September:
  • 1 september
  • 7 september
  • 9 september
  • 17 september
Oktober:
26 oktober
November:
  • 2 november
  • 18 november
December:
2 december
2022:
Januari:
  • 11 januari
  • 13 januari
  • 18 januari
  • 21 januari
Februari:
  • 14 februari
  • 21 februari
  • 22 februari
April:
19 april
Juli:
5 juli (vonnis)
De zittingsdagen in hoger beroep
2022:
December:
20 december
2023:
Februari:
  • 6 februari
  • 7 februari
April:
  • 18 april
  • 19 april
Mei:
16 mei
Juni:
15 juni
Juli:
  • 4 juli
  • 5 juli
September:
  • 19 september
  • 21 september
  • 26 september
Oktober:
11 oktober
November:
  • 22 november
  • 27 november
December:
  • 8 december
  • 12 december
2024:
Januari:
  • 9 januari
  • 22 januari
Februari:
26 februari
Maart:
  • 4 maart
  • 21 maart
Mei:
  • 6 mei
  • 7 mei
  • 14 mei
Juni:
17 juni
September:
10 september
November:
11 november

December:

5 december
2025:
Januari:
  • 14 januari
  • 15 januari
Februari:
12 februari (arrest)
Bijlage 2: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van het deelonderzoek Breuk (16-707552-17)
Primair:
hij op of omstreeks 5 juli 2017, te Breukelen en/of Utrecht en/of Zoetermeer en/of Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 21] van het leven te beroven,
- een afspraak heeft gemaakt met het beoogde slachtoffer [slachtoffer 21] (al dan niet via een of meer onbekende andere(n)) en/of [slachtoffer 21] heeft vervoerd teneinde hem (uiteindelijk), al dan niet op een bepaald tijdstip, te brengen en/althans ervoor zorg te dragen, dat [slachtoffer 21] op een locatie (op een parkeerterrein bij het treinstation Breukelen) zou verschijnen, alwaar [slachtoffer 21] van het leven beroofd zou gaan worden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair:
[medeverdachte 14] en/of [kroongetuige] en/of [naam 24] en/of [medeverdachte 13] en/of
[medeverdachte 4] op of omstreeks 5 juli 2017, te Breukelen en/of Utrecht en/of Zoetermeer en/of Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door [medeverdachte 14] en/of [kroongetuige] en/of [naam 24] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer van zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 21] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven
- een afspraak heeft gemaakt met het beoogde slachtoffer [slachtoffer 21] (al dan niet via een of meer onbekende andere(n)) en/of [slachtoffer 21] heeft vervoerd teneinde hem (uiteindelijk), al dan niet op een bepaald tijdstip, te brengen en/althans ervoor zorg te dragen, dat [slachtoffer 21] op een locatie (op een parkeerterrein bij het treinstation Breukelen) zou verschijnen, alwaar [slachtoffer 21] van het leven beroofd zou gaan worden terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
tot en/of bij het plegen van welk feit verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 5 juli 2017, te Breukelen en/of Utrecht en/of Zoetermeer en/of Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk inlichtingen en/of gelegenheid en/of middelen heeft verschaft of behulpzaam is geweest door (voor) [medeverdachte 14] en/of [kroongetuige] en/of [naam 24] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer ander(n)
- een afspraak te maken met het beoogde slachtoffer [slachtoffer 21] (al dan niet via een of meer onbekende andere(n) en/of [slachtoffer 21] heeft vervoerd teneinde [slachtoffer 21] uiteindelijk, al dan niet op een bepaald tijdstip, te brengen en/althans ervoor zorg te dragen, dat [slachtoffer 21] op een locatie (op een parkeerterrein bij het treinstation Breukelen) zou verschijnen, alwaar [slachtoffer 21] van het leven beroofd zou (moeten) gaan worden;
Meer subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met
5 juli 2017 te Breukelen en/of Utrecht en/of Zoetermeer en/of Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord (op [slachtoffer 21] ), als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, (telkens) opzettelijk
  • een voertuig, te weten een Renault Kangoo, althans een auto, en/of
  • een of meer informatiedragers, te weten een of meer PGP-telefoon(s) en/of (een) telefoon(s)
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van het deelonderzoek Breuk (16-659052-20)
Primair:
hij op of omstreeks 7 juli 2017 te Breukelen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 21] van het leven heeft beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 21] te schieten;
Subsidiair:
[kenteken] en/of [naam 24] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 13] en/of
[medeverdachte 4] en/of een of meer anderen, op of omstreeks 7 juli 2017 te Breukelen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 21] van het leven heeft beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 21] te schieten, tot en/of bij welk feit verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 juli 2017 tot en met
7 juli 2017, te Breukelen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk inlichtingen en/of gelegenheid en/of middelen heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door
- een afspraak te maken met het beoogde slachtoffer [slachtoffer 21] (al dan niet via een of meer onbekende andere(n) en/of [slachtoffer 21] heeft vervoerd teneinde hem (uiteindelijk), al dan niet op een bepaald tijdstip, te brengen en/althans ervoor zorg te dragen, dat deze [slachtoffer 21] op een locatie (op een parkeerterrein bij het treinstation Breukelen) zou verschijnen, alwaar [slachtoffer 21] van het leven beroofd werd.

Voetnoten

1.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, rov. 3.11.
2.HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
3.De Wet van 17 oktober 2018 inzake Wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401) die op 1 januari 2019 in werking is getreden (Stb. 2018, 495) (met uitzondering van de artikelen I, onderdeel AL, II, onderdeel W, artikel 26e, en IIa, die op 1 november 2023 in werking zijn getreden (Stb. 2023, 359)).
4.Overwegingen 93 tot en met 95 en 102 tot en met 104.
5.Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2022 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201/37). Deze richtlijn diende vóór 31 oktober 2003 in nationaal recht te zijn omgezet.
6.HvJ EU 2 maart 2021, zaak C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
7.Overweging 120. In twee conclusies van 19 november 2024 is advocaatgeneraal A.E. Harteveld in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderzoek aan gegevensdragers ingegaan op de betekenis van HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
8.HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.13.1 tot en met 6.13.5.
9.Het is een feit van algemene bekendheid dat criminelen hun telefoon, niet zijnde een PGPtelefoon, doorgaans thuislaten of uitzetten bij criminele activiteiten om te voorkomen dat locatiegegevens worden vastgelegd.
10.In het onderzoek Eris zijn na een liquidatie vaker PGPaccounts stopgezet. Uit de bewijsmiddelen in bijlage 3 (veredelingen en identificaties) blijkt dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] de dag na de moord op [slachtoffer 18] een nieuw PGPaccount in gebruik hebben genomen.
11.Procesverbaal van bevindingen van 22 maart 2023, Map 99M, p. 2671.