6.3.2.4.
De rol van [medeverdachte 14]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 14] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017 in Breukelen. [medeverdachte 14] heeft voor, tijdens en na de liquidatie een belangrijke rol vervuld. Hij heeft de opdracht om [slachtoffer 21] te vermoorden aangenomen en heeft samen met [kroongetuige] een voorverkenning gedaan. Hij heeft de uitvoering van de liquidatie uitgezet bij [kroongetuige] en [naam 24] en via [medeverdachte 4] de auto’s en een wapen geregeld. Na de afgebroken actie op 5 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] de druk bij [kroongetuige] opgevoerd om de liquidatie alsnog te plegen. Met [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 14] afgestemd dat het op 7 juli 2017 om 15.00 uur zou gebeuren. Op 7 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] regie gevoerd bij de uitvoering van de liquidatie en na afloop verslag uitgebracht aan [medeverdachte 4] en de opdrachtgever. Op 8 juli 2017 heeft [medeverdachte 14] de uitvoerders betaald.
Hoewel uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 14] niet aanwezig was bij de feitelijke uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] , is hiermee sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] , [kroongetuige] en [naam 24] , waarbij de bijdrage van [medeverdachte 14] van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken.
Bij [medeverdachte 14] is ook sprake geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 21] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.5.
De rol van [medeverdachte 4]
De verdediging van [medeverdachte 4] heeft vrijspraak bepleit, omdat [medeverdachte 4] in de ten laste gelegde periode naar eigen zeggen niet meer over de PGPtelefoon met het ‘B.I.G’-account beschikte en het tegendeel
–zeker voor de tijd na 18 juni 2017
–niet is vast te stellen.
In bijlage 3 (veredelingen en identificaties) bij dit arrest heeft het hof anders geconcludeerd. Voor het deelonderzoek Breuk gaat het hof ervan uit dat [medeverdachte 4] de gebruiker van het
‘B.I.G’-account was.
Subsidiair heeft de verdediging van [medeverdachte 4] zich op het standpunt gesteld dat de gefilmde berichten een te gefragmenteerd beeld geven en dat er daarom geen bewijs is voor strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 4] .
Het klopt op zich dat de gefilmde berichten geen volledig beeld geven van alles wat de betrokkenen (mogelijk) hebben besproken. Het hof gebruikt deze berichten dan ook alleen voor het bewijs voor zover zij in combinatie met andere bewijsmiddelen voldoende betekenis hebben.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 4] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017 in Breukelen. Uit de deelonderzoeken Mus, Barbera en Arford blijkt dat [medeverdachte 4] zich samen met de criminele organisatie van de opdrachtgever bezighield met het uitlokken van [medeverdachte 14] tot het plegen van liquidaties. Uit het samenstel van gedragingen in het deelonderzoek Breuk blijkt dat de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] verder strekte dan de uitlokking vooraf en de betaling achteraf. Uit het bericht van 27 april 2017 komt naar voren dat [medeverdachte 4] toen al met [medeverdachte 14] over het lokken van [slachtoffer 21] heeft gesproken. [kroongetuige] heeft verklaard dat de organisatie van de opdrachtgever alles regelde, de gestolen auto’s, de wapens en de lokkers. Dat dit ook in het deelonderzoek Breuk is gebeurd en dat [medeverdachte 4] daaraan een bijdrage van betekenis heeft geleverd, vindt bevestiging in de chat van [medeverdachte 4] van 9 juli 2017 inhoudende dat hij eigenlijk al het werk doet: “Ik betaal lokkers spotters alles bro fietsen ijzers”. [medeverdachte 4] werd bovendien direct ervan op de hoogte gebracht dat het op 5 juli 2017 niet was gelukt en stuurde op
6 juli 2017 berichten door van de opdrachtgever over een nieuw te maken afspraak. [medeverdachte 14] gaf in de chat aan dat het 6 juli 2017 stroef ging maar “morgen 1000%” en vroeg [medeverdachte 4] of hij het bericht doorstuurde. [medeverdachte 4] stuurde vervolgens een bericht van ‘Sir’, de opdrachtgever, door dat [medeverdachte 14] een tijd moet zeggen als hij heel zeker is en dat ze daar dan moeten staan. “Als die hond aan komt, moet hij meteen weg.”
Op 7 juli 2017 liet [medeverdachte 14] om 15.21 uur en 15.22 uur aan [medeverdachte 4] weten dat behalve het branden (van de vluchtauto) de actie was gelukt. [medeverdachte 4] reageerde door [medeverdachte 14] sterkte te wensen. Op
8 juli 2017 heeft [medeverdachte 4] de beloning voor de moord uitbetaald via een van de mannen van [medeverdachte 14] aan [medeverdachte 14] .
Bovenstaande omstandigheden houden in dat [medeverdachte 4] een zodanig significante bijdrage aan de uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] heeft geleverd dat hij als medepleger van die moord kan worden gezien. Ook volgt daaruit dat er bij [medeverdachte 4] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 21] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.6.
De rol van [medeverdachte 13]
De verdediging heeft bepleit dat [medeverdachte 13] van alle ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken, op de grond dat er geen ondersteunend bewijs is voor de wisselende verklaringen van [kroongetuige] .
Uit het dossier is niet af te leiden dat [medeverdachte 13] een zodanig substantiële bijdrage heeft geleverd aan de moord op [slachtoffer 21] dat kan worden gesproken van het medeplegen van moord of medeplichtigheid daaraan. Het hof zal [medeverdachte 13] daarom vrijspreken van het primair en het subsidiair tenlastegelegde.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [medeverdachte 13] zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor moord door in de ten laste gelegde periode samen met anderen auto’s en wapens die bestemd waren tot het begaan van dat misdrijf voorhanden te hebben.
In een geval als dit, waarin het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht is ten laste gelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen, die was gericht op het voorhanden hebben van zo’n voorwerp. De verdachte moet het voorwerp opzettelijk voorhanden hebben gehad. Daarvoor is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van een dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het voorwerp heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. Daarvoor hoeft het voorwerp zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden (zie HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:193). Om tot een bewezenverklaring van de in artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld te komen, is het voldoende dat het opzet van de verdachte op het begaan van dat misdrijf is gericht, zonder dat een concretisering van het voor te bereiden misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is vereist (zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416). Het hof gaat er op grond van de bewijsmiddelen van uit dat [medeverdachte 13] voor Caloh Wagoh heeft bemiddeld bij de huur van de loods aan de [adres] in Mijdrecht. [medeverdachte 13] woonde op dat moment vlakbij dat adres, boven de loods aan de [adres] , en kende de eigenaar van de loods aan de [adres] . Kort nadat de vorige huurder het pand had verlaten
–op 20 juni 2017
–is [adres] gehuurd. [medeverdachte 13] beschikte aanvankelijk over beide sleutels van de loods. Eén daarvan heeft hij aan [kroongetuige] gegeven. Medewerkers van een in de buurt gelegen bedrijf hebben gezien dat een oudere man de deur van de loods op de [adres] opende, zodat anderen (mannen met hesjes) met hem naar binnen konden. Deze mannen kwamen daar om in het pand te klussen en dit was vanaf augustus 2017. De oudere man die vlakbij woonde, ‘ [naam gelijkend op medeverdachte 13] ’, was op de zaak geweest om te vertellen dat zij bij hem moesten zijn als er problemen waren en dat zij niet de politie moesten bellen. Het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 13] die man is waarover de getuigen hebben verklaard.
[kroongetuige] heeft verklaard dat de wapens en de auto’s die voor de liquidatie van [slachtoffer 21] zijn gebruikt in de loods aan de [adres] in Mijdrecht lagen/stonden opgeslagen. Deze verklaring vindt bevestiging in objectieve onderzoeksbevindingen. Zo is de Seat Leon met het kenteken [kenteken] daar door een werknemer van een tegenover de loods gelegen bedrijf gezien en op beelden van 5 juli 2017 van een camera in de buurt van de loods is een voorbijrijdende auto te zien die volgens de politie op een Peugeot 308 SW lijkt.
[medeverdachte 14] heeft tegen [kroongetuige] gezegd dat hij [medeverdachte 13] had gevraagd of het goed was dat de loods tijdelijk voor de opslag van wapens en auto’s werd gebruikt. [kroongetuige] heeft ook verklaard dat [medeverdachte 13] vaak kwam kijken als hij iets naar de loods bracht en dan vroeg wat hij nu weer had gebracht. [medeverdachte 13] had volgens [kroongetuige] in ieder geval wetenschap van de aanwezigheid van de Peugeot 308 SW en de wapens in de loods. [kroongetuige] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij toen hij de Scorpion bracht tegen [medeverdachte 13] heeft gezegd dat hij wapens had gebracht. Ook herinnerde hij zich dat hij tegen [medeverdachte 13] heeft gezegd dat hij de Peugeot 308 SW in de loods heeft neergezet toen hij deze auto bracht. [kroongetuige] heeft verder verklaard dat hij op 4 juli 2017 een handvuurwapen heeft opgehaald bij [naam 9] in Malden en dat hij dat wapen in de loods in Mijdrecht in een tas bij de Scorpion heeft gelegd.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 13] en een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van de bij de moord op [slachtoffer 21] gebruikte auto’s en wapens. [medeverdachte 13] heeft deze voorwerpen opzettelijk voorhanden gehad. Uit de verklaringen van [kroongetuige] is af te leiden dat [medeverdachte 13] zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van die voorwerpen, met dien verstande dat als [medeverdachte 13] zich niet bewust is geweest van de specifieke eigenschappen en kenmerken of de exacte locatie (in de loods) van (al) die voorwerpen, dit een bewezenverklaring niet in de weg staat. [medeverdachte 13] wist dat er vuurwapens en gestolen auto’s in de loods waren gestald. [medeverdachte 13] beschikte over een sleutel van de loods waarin die voorwerpen waren opgeslagen en heeft samen met [kroongetuige] en [medeverdachte 14] feitelijke macht over de voorwerpen kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. Uit de verklaringen van de medewerkers van een tegenover de loods gelegen bedrijf leidt het hof af dat [medeverdachte 13] zich ook naar derden toe presenteerde als het aanspreekpunt voor het adres [adres] . [medeverdachte 13] benadrukte dat als er iets was zij niet de politie moesten bellen maar naar hem moesten komen. Ook die gedragingen brengen tot uitdrukking dat [medeverdachte 13] feitelijke macht over de loods en de daarin opgeslagen voorwerpen kon uitoefenen.
[kroongetuige] weet niet of [medeverdachte 14] tegen [medeverdachte 13] heeft gezegd dat de auto’s en wapens voor liquidaties waren bestemd. [medeverdachte 13] was volgens [kroongetuige] van tevoren niet ervan op de hoogte dat [slachtoffer 21] zou worden geliquideerd. Op 7 juli 2017 vroeg hij wel of [slachtoffer 23] was gedaan toen [kroongetuige] en [naam 24] na de liquidatie van [slachtoffer 21] bij hem kwamen schuilen.
Dat zij bij [medeverdachte 13] hebben geschuild en toen, zoals [kroongetuige] heeft verklaard, de telefoon van [medeverdachte 13] hebben gebruikt, wordt onder andere ondersteund door de historische verkeersgegevens waaruit blijkt dat met het nummer van [medeverdachte 13] is gebeld naar telefoonnummers die aan [kroongetuige] en [naam 24] zijn te linken en die eerder niet of nauwelijks door het nummer van [medeverdachte 13] werden gebeld.
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 13] van tevoren op de hoogte was van de liquidaties die [medeverdachte 14] in opdracht van anderen uitvoerde. Deze verklaring van [kroongetuige] vindt steun in het gegeven dat [medeverdachte 13] betrokken was bij het contact tussen [medeverdachte 14] en de opdrachtgever van de liquidatie van [slachtoffer 23] , zoals dat uit de bewijsmiddelen van het deelonderzoek Langenhorst is af te leiden.
Het hof ziet daarom geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [kroongetuige] over de wetenschap van [medeverdachte 13] van het uitvoeren van liquidaties door [medeverdachte 14] en personen uit diens omgeving. In die wetenschap in combinatie met de gezamenlijke beschikbaarheid in de loods van gestolen auto’s en vuurwapens waaronder een semiautomatische Scorpion met munitie, ligt besloten dat [medeverdachte 13] die voorwerpen, die bestemd waren voor de liquidatie van een of meer personen waaronder [slachtoffer 21] , tezamen en in vereniging met de mededaders opzettelijk voorhanden heeft gehad.
Dat [medeverdachte 13] niet wist dat [slachtoffer 21] een van de beoogde slachtoffers was, staat een bewezenverklaring niet in de weg, in aanmerking genomen dat voor toepassing van artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een concretisering van het voor te bereiden misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering niet is vereist.
6.3.2.7.
De rol van [verdachte]
De verdediging heeft vrijspraak van de ten laste gelegde feiten bepleit. [verdachte] was niet de lokker van [slachtoffer 21] . Als al bewezen kan worden dat hij op 5 juli 2017 is meegereden met [slachtoffer 21] , dan was er geen sprake van het vereiste opzet op de moord, ook niet in voorwaardelijke zin. Ook is er geen bewijs dat [verdachte] een rol heeft gespeeld op 7 juli 2017, aldus de verdediging.
Uit wat hiervoor onder het feitenrelaas is besproken, heeft het hof het volgende afgeleid. De opdrachtgever regelde de lokkers voor de liquidaties. [verdachte] was een contact in de telefoon van [slachtoffer 21] (onder de naam ‘ [contactnaam] ’). [verdachte] heeft op 5 juli 2017 met [slachtoffer 21] met de Renault Kangoo voorzien van het kenteken [kenteken] een waterscooter opgehaald op het kamp aan de [adres] in Utrecht en hij is daarmee met [slachtoffer 21] naar Zoetermeer gereden waar de waterscooter is opgeslagen. Daarna zijn zij doorgereden naar Rotterdam. Uiteindelijk zijn [verdachte] en [slachtoffer 21] weer teruggereden naar Breukelen, waar [slachtoffer 21] om 19.42 uur is vertrokken met zijn eigen auto vanaf een parkeerplaats bij NSstation Breukelen. [kroongetuige] had de instructie gekregen om die dag twee auto’s in de gaten te houden: de auto van [slachtoffer 21] en een witte of grijze bestelauto. De Renault Kangoo voorzien van het kenteken [kenteken] past binnen de beschrijving van deze bestelauto. [slachtoffer 21] zou volgens [kroongetuige] worden gelokt door iemand met een dergelijke auto. De lokker en [slachtoffer 21] zouden die dag eerst nog een afspraak hebben in Rotterdam. [kroongetuige] heeft ook verklaard dat achter de bestelauto van de lokker een volgauto uit de groep van de opdrachtgever reed om de boel in de gaten te houden. [kroongetuige] moest oppassen om de lokker niet te raken. De telefoon van [verdachte] stond op 5 juli 2017 vanaf ongeveer 13.00 uur tot na de terugkeer van [slachtoffer 21] in Breukelen uit, terwijl zijn PGPtelefoon aanstond.
Volgens [kroongetuige] heeft dezelfde persoon als degene die [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 heeft gelokt de afspraak met [slachtoffer 21] voor 7 juli 2017 gemaakt. De lokker en de witte/grijze bestelauto zouden er dit keer alleen niet bij zijn. Op 6 juli 2017 werd in de chat tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] gesproken over een nieuwe afspraak voor 7 juli 2017 en over ‘ [bijnaam verdachte] ’ die hem
–[slachtoffer 21]
–laat wachten maar er zelf niet zou zijn. ‘ [bijnaam verdachte] ’ is veredeld als [verdachte] ( [verdachte] is 1.92 m lang en heeft zelf verklaard dat ‘ [bijnaam verdachte] ’ zijn bijnaam is, getuigen waaronder [naam 19] hebben verklaard dat [verdachte] ‘(de) [bijnaam verdachte] ’ wordt genoemd en [verdachte] stond onder de naam ‘ [contactnaam] ’ in de telefoon van [slachtoffer 21] ). Het hof constateert dat het chatgesprek tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] van 6 juli 2017 erop duidt dat [bijnaam verdachte] en dus [verdachte] vanuit de groep van de opdrachtgever als lokker was betrokken bij de liquidatie van [slachtoffer 21] en dat hij er op 7 juli 2017 zelf niet bij zou zijn, maar [slachtoffer 21] wel zou laten wachten. Deze constatering past bij de verklaring van getuige [getuige 11] dat [slachtoffer 21] 7 juli 2017 ’s middags nog een afspraak had en bij wat [kroongetuige] over 7 juli 2017 heeft verklaard.
De chat tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] op 6 juli 2017 is ook in overeenstemming met wat op 7 juli 2017 omstreeks 15.00 uur is gebeurd. [slachtoffer 21] kwam om ongeveer 15.00 uur aan op parkeerplaats P2 bij NSstation Breukelen en werd vrijwel direct daarna neergeschoten. Vlak na de moord, om 15.21 uur, zijn twee oproepen op de telefoon van [verdachte] (*9904) naar zijn voicemail doorgeschakeld, wat erop duidt dat zijn telefoon op dat moment was uitgeschakeld. [verdachte] reed omstreeks 15.32 uur langs de plaats delict, waar op dat moment nog werd geprobeerd het leven van [slachtoffer 21] te redden. Om 16.09 uur is de telefoon van [verdachte] weer in gebruik. In de nacht van 7 op 8 juli 2017 is het PGPaccount van [verdachte] voor het laatst gebruikt.
Zowel in de periode voor als na de liquidatie van [slachtoffer 21] is [verdachte] meermalen door de politie aangetroffen bij het plaatsten van camera’s en met bakens, PGPtoestellen,
SD-kaartjes (met foto’s van personen, voertuigen en kentekens), verrekijkers, bivakmutsen, zaklampen, de app TrackIt en de app BlueEye die waarschuwt als er hulpdiensten naderen. Het hof leidt hieruit af dat [verdachte] zich (onder andere) bezighield met het spotten van personen. De bedoeling daarvan kan zijn het in kaart brengen van de gewoonten en bezigheden van een doelwit van een liquidatie. [verdachte] heeft de beschikking gehad over een PGPtoestel waarvan de gegevens in de administratie van de organisatie van de opdrachtgever stonden vermeld. [verdachte] stond dus in contact met personen die gelieerd waren aan de criminele organisatie van de opdrachtgever.
Op basis van deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien kan de conclusie worden getrokken dat [verdachte] de lokker was en dat de liquidatie van [slachtoffer 21] het doel was van de afspraken op 5 en 7 juli 2017.
Voor zover de verdediging van [verdachte] met de stelling dat de verklaringen van [kroongetuige] over de moord op [slachtoffer 21] en de rol daarin van de lokker geen basis kunnen bieden voor een verantwoorde vaststelling van de feiten heeft bedoeld te betogen dat deze verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden uitgesloten van het bewijs, wijst het hof op wat het hiervoor heeft overwogen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige in dit zaaksdossier, die op belangrijke onderdelen bevestiging vinden in meerdere bewijsmiddelen en daarin vervatte objectieve onderzoeksresultaten.
De verdediging van [verdachte] heeft gesteld dat het PGPaccount dat in combinatie met het toestel #6650 werd gebruikt en het PGPaccount ‘C murder’ van [medeverdachte 14] verschillende providers hadden, respectievelijk No.1 BC en SkyECC, en dat tussen die accounts geen direct berichtenverkeer mogelijk was. In het midden kan blijven of die gestelde omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Zij doen naar het oordeel van het hof niet af aan de redengevende kracht van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden waaraan het hof de conclusie verbindt dat [verdachte] de lokker van [slachtoffer 21] is geweest. Van belang hierbij is dat er meerdere niet op voorhand onaannemelijke mogelijkheden zijn geweest om de informatie over (de tijden van) de verplaatsing van [slachtoffer 21] en de lokker naar Breukelen aan [medeverdachte 14] door te geven anders dan door direct berichtenverkeer tussen het account van de #6650PGP en het ‘C murder’account. Zo is er de mogelijkheid dat de auto van [verdachte] en [slachtoffer 21] werd gevolgd door een andere auto
–[kroongetuige] heeft begrepen dat de lokker in de gaten werd gehouden door een volgauto van de organisatie van de opdrachtgever
–en dat een inzittende van die auto informatie over de reis naar Breukelen heeft doorgegeven aan de organisatie van de opdrachtgever, die de informatie weer aan [medeverdachte 14] heeft doorgegeven. Een inzittende van die auto kan die informatie ook rechtstreeks aan [medeverdachte 14] hebben doorgegeven. Een andere mogelijkheid is dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van een ander account dan het No.1 BCaccount om informatie aan [medeverdachte 14] door te geven of dat [verdachte] die informatie met het No.1 BCaccount heeft doorgegeven maar niet rechtstreeks aan [medeverdachte 14] , maar aan iemand binnen de organisatie van de opdrachtgever, die deze informatie weer aan [medeverdachte 14] heeft doorgegeven. In dit verband wijst het hof op het op 6 juli 2017 om 16.32 uur door [medeverdachte 4] doorgestuurde bericht aan ‘C murder’ inhoudende: ‘Luister het kan wanneer staan ze daar we gaan zeggen kom daar zeg jij een tijd dan is hij daar wij zijn er niet [bijnaam verdachte] laat hem even wachte maar zorg echt bro dat het niet’. Dit bericht steunt de gevolgtrekking dat de lokker door de organisatie van de opdrachtgever was geregeld en daaruit werd aangestuurd en laat zien dat die organisatie met de lokker direct contact had.
De verdediging van [verdachte] heeft nog een aantal andere argumenten aangedragen die volgens haar een contraindicatie vormen voor een scenario waarin de gebruiker van de #6650PGP de lokker was en op 5 juli 2017 met [slachtoffer 21] naar Breukelen is gereisd, te weten dat:
- de uitvoerders over weinig informatie over de bestelauto beschikten;
- [slachtoffer 21] volgens de verdediging in een andere auto van Rotterdam naar Breukelen is gereisd;
- de lokker en [slachtoffer 21] een ingewikkelde route hebben afgelegd;
- [kroongetuige] niets weet over het ophalen van een waterscooter;
- [slachtoffer 21] rond 19.00 uur vanuit Rotterdam en om 19.42 uur vanuit Breukelen is vertrokken en op het tussenliggende traject dus niet in een file kan hebben gestaan;
- in het ergste geval ook de lokker het leven zou moeten laten;
- de organisatie van de opdrachtgever niet met ‘blanke Hollanders’ samenwerkt.
Naar het oordeel van het hof staan deze (gestelde) feiten en omstandigheden, waaronder ook de omstandigheid dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de lokker in direct contact stond met ‘C murder’, – gelet op wat het hof uit het feitenrelaas afleidt – niet in de weg aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde ( [verdachte] heeft [slachtoffer 21] gelokt om hem te liquideren). Het hof heeft hierbij ook het volgende in aanmerking genomen. De uitvoerders moesten de auto van [slachtoffer 21] en een witte of grijze bestelauto en niet een ander type auto of een auto met een andere kleur in de gaten houden. Zij beschikten over een foto van het beoogde slachtoffer en met hen was afgesproken dat de liquidatie zou worden uitgevoerd op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen waarnaartoe het slachtoffer zou worden gelokt. Onder die omstandigheden valt niet goed in te zien waarom het ontbreken van extra informatie over de bestelauto een aanwijzing vormt dat het scenario van het openbaar ministerie niet juist is. Dat [slachtoffer 21] in een andere auto van Rotterdam naar Breukelen is gereisd, zoals de verdediging heeft gesteld, vindt daarnaast onvoldoende steun in het beschikbare bewijsmateriaal (het hof gaat bij de bespreking van het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario hierop nader in). [slachtoffer 21] is op 5 juli 2017 aanwezig geweest op het kamp aan de [adres] in Utrecht om een waterscooter op te halen. Die waterscooter heeft hij vervolgens in Zoetermeer gestald. De daarover gemaakte afspraak verklaart voor een belangrijk deel de reisbewegingen van de lokker en [slachtoffer 21] op 5 juli 2017. Waarom zou [kroongetuige] als een van de uitvoerders van de liquidatie over informatie over die waterscooter hebben moeten beschikken?
De lokker en [slachtoffer 21] hebben naar het zich laat aanzien tussen Rotterdam en Breukelen inderdaad niet in een file gestaan, althans niet in een file van enige betekenis. Het is met het oog daarop niet duidelijk waarop de melding aan [kroongetuige] dat de lokker en [slachtoffer 21] door een file vertraging hebben opgelopen betrekking heeft. Denkbaar is dat een file tot een later vertrek uit Rotterdam heeft geleid of dat een file alleen is aangevoerd als reden waarom de lokker en [slachtoffer 21] later in Breukelen zouden zijn. In ieder geval is er geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [kroongetuige] dat de lokker en [slachtoffer 21] later dan verwacht terug waren in Breukelen.
[kroongetuige] heeft verklaard dat zij moesten opletten dat de lokker niet zou worden geraakt. Bovendien wisten de uitvoerders hoe het slachtoffer eruit zag. Tegen die achtergrond is het niet onlogisch dat de lokker [slachtoffer 21] heeft teruggebracht naar de parkeerplaats bij NSstation Breukelen, waar zijn auto waarop de uitvoerders moesten letten stond geparkeerd en waar de liquidatie zou worden uitgevoerd.
Verder kan het zijn dat over de teams van de opdrachtgever is gezegd dat zij niet uit ‘tata’s’ bestaan, maar dit neemt niet weg dat [verdachte] in contact stond met personen die gelieerd waren aan de organisatie van de opdrachtgever en dat hij de beschikking heeft gehad over een PGP van die organisatie.
De verdediging heeft in hoger beroep het volgende alternatieve scenario geschetst. Uit de ARSgegevens van 5 juli 2017 blijkt dat naast de Renault Kangoo voorzien van het kenteken [kenteken] op vrijwel hetzelfde moment nog een voertuig langs drie camera’s op de route vanuit het centrum van Rotterdam naar de A20 is gereden. Dit betrof een Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] . Deze auto is gehuurd door
[naam 36] en werd gebruikt door [naam 2] . Zowel [naam 36] als [naam 2] stond in contact met [slachtoffer 21] . Volgens [verdachte] was [naam 2] op 5 juli 2017 in Rotterdam voor een afspraak met onder anderen [slachtoffer 21] . Deze afspraak ging volgens [verdachte] over een geripte partij cocaïne, waarvoor [slachtoffer 21] verantwoordelijk werd gehouden. De Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] bewoog net als de Renault Kangoo vanaf 19.00 uur in de richting van Utrecht/Breukelen. Diezelfde auto is in de namiddag van 5 juli 2017 via een andere route, maar ongeveer op hetzelfde moment als de Renault Kangoo Rotterdam binnengereden. De kroongetuige heeft verklaard dat [slachtoffer 21] een afspraak had in Rotterdam, dat hij op de terugweg moest worden geliquideerd, dat hij niet in een bestelauto maar in een personenauto in Breukelen zou aankomen en dat [medeverdachte 14] door de inzittende(n) van die personenauto op de hoogte werd gehouden. Het komt erop neer volgens de verdediging dat of 1) [slachtoffer 21] door de inzittende(n) van de Mazda in Breukelen is afgezet en dat er ook vanuit die Mazda werd gecommuniceerd met [medeverdachte 14] over het verloop van de terugreis vanuit Rotterdam of dat 2) [slachtoffer 21] zich in de Renault Kangoo vanuit Rotterdam naar Breukelen verplaatste en door de Mazda is gevolgd waarbij de inzittende(n) van de Mazda informatie aan [medeverdachte 14] over het verloop van de reis van [slachtoffer 21] heeft/hebben doorgegeven.
Voor een door de verdediging geschetst scenario dat een bewezenverklaring van wat aan [verdachte] is ten laste gelegd uitsluit, heeft het hof in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden. Het hof acht dit dan ook niet aannemelijk geworden.
Uit het dossier valt op te maken dat niet het kenteken [kenteken] maar het kenteken
[kenteken] op 5 juli 2017 om 16.27 uur door een ARScamera in Rotterdam is geregistreerd. Van de Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] zijn geen trackentracegegevens beschikbaar. Niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, wanneer de Mazda CX3 met het kenteken [kenteken] op 5 juli 2017 Rotterdam is binnengereden. Op 5 juli 2017 zijn de kentekens [kenteken] en [kenteken] rond 19.00 uur over een afstand van ongeveer 22,5 km van RotterdamCentrum naar de A20 met tussenpozen van één tot vijf seconden door drie ARScamera’s geregistreerd.Naast deze registraties zijn er echter geen andere gegevens waaruit is af te leiden dat de auto met het kenteken [kenteken] dezelfde reisbeweging als de telefoons van [slachtoffer 21] heeft gemaakt.
Opvallend zijn inderdaad de ARSregistraties van rond 19.00 uur en de link tussen de huurster en de mogelijke gebruiker van de Mazda CX3 met het kenteken [kenteken] met [slachtoffer 21] . Opvallend is echter ook dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, de mogelijke gebruiker van deze Mazda eveneens een bekende is van [verdachte] . [verdachte] en [naam 2] zijn door opsporingsambtenaren gecontroleerd op 16 februari 2017, 15 maart 2017, 4 juni 2017 en 20 november 2017 en op 9 juli 2017 is er contact geweest tussen hun telefoonnummers.
Van de voorhanden onderzoeksgegevens over 5 juli 2017 laten alleen de gegevens van de PGPtelefoon van [verdachte] en de door hem gebruikte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] net zoals de telefoons van [slachtoffer 21] een reisbeweging van Breukelen via Utrecht en Zoetermeer naar Rotterdam en terug zien. Niet is vast te stellen dat de – blauwe – Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] , zoals de verdediging van [verdachte] heeft aangenomen, vanuit Rotterdam naar Utrecht/Breukelen is gereisd. Maar met name is in de hiervoor weergegeven verklaringen van [kroongetuige] en het andere beschikbare bewijsmateriaal onvoldoende steun te vinden voor de gestelde omstandigheid dat [slachtoffer 21] zich onderweg naar Breukelen in een andere auto (met een andere kleur) dan de witte/grijze bestelauto van de lokker zou hebben bevonden. Daarbij komt dat uit de aan het alternatieve scenario ten grondslag gelegde – gestelde – feiten de twee door de verdediging geformuleerde conclusies niet dwingend volgen en dat deze (gestelde) feiten zonder meer, gelet op wat het hof over de rol van [verdachte] als lokker op niet alleen 5 juli 2017 maar ook 7 juli 2017 heeft vastgesteld, een bewezenverklaring niet in de weg staan. Ook als de Mazda CX3 voorzien van het kenteken [kenteken] op (een deel van) de route RotterdamBreukelen de Renault Kangoo met [verdachte] en [slachtoffer 21] heeft gevolgd of daar bij in de buurt heeft gereden en de inzittende(n) van die Mazda informatie over de verwachte aankomsttijd van [slachtoffer 21] in Breukelen heeft/hebben doorgegeven, sluit dat een rol van [verdachte] als lokker zoals die is ten laste gelegd niet uit. Het zou, integendeel, passen bij de verklaring van [kroongetuige] dat de lokker in de gaten werd gehouden door een volgauto van de organisatie van de opdrachtgever.
[naam 2] is in hoger beroep als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij op een dag in 2017 op een plein in de omgeving van het centrum van Rotterdam een bespreking heeft gehad. [slachtoffer 21] en [verdachte] waren daar, naast drie anderen, bij aanwezig. Het ging om een geripte partij drugs waar [slachtoffer 21] op werd aangesproken. Bij veel nadere vragen heeft de getuige zich op zijn verschoningsrecht beroepen. Wel heeft hij nog verklaard dat [verdachte] apart vertrok en dat hij hem in zijn eentje heeft zien instappen in een auto. De getuige kon zich geen bijzonderheden van die auto herinneren.
Na het verhoor als getuige van [naam 2] op 8 oktober 2024 heeft [verdachte] een schriftelijke verklaring opgesteld die op 10 november 2024 is overgelegd en op de zitting van 11 november 2024 is voorgelezen. [verdachte] was inderdaad aanwezig bij een bespreking op 5 juli 2017 in Rotterdam, waar naast [slachtoffer 21] ook [naam 2] , [naam 6] , een vriend van [slachtoffer 21] en een jongen uit Rotterdam aanwezig waren. [slachtoffer 21] werd ervan verdacht een partij cocaïne te hebben geript en [verdachte] , [naam 2] en die vriend van [slachtoffer 21] konden bevestigen dat [slachtoffer 21] dat niet kon hebben gedaan omdat hij op dat moment niet in Nederland was. [verdachte] was de gebruiker van de #6650-PGP en op 5 juli 2017 van de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] . Hij heeft [slachtoffer 21] op diens verzoek opgehaald bij NSstation Breukelen, hij heeft met hem een waterscooter opgehaald in Utrecht en deze weggebracht naar een opslaglocatie in Zoetermeer en hij is daarna met [slachtoffer 21] naar de afspraak in Rotterdam gegaan. Daar is hij na het gesprek alleen vertrokken om de geleende Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] weer in te leveren. [slachtoffer 21] had in Rotterdam gezegd dat hij zich wel door een van de anderen in Breukelen zou laten afzetten. [verdachte] weet niet meer of dit [naam 2] of [naam 6] was. Hij heeft niets te maken met de afspraak die voor 7 juli 2017 met [slachtoffer 21] in Breukelen is gemaakt. Het kan zijn dat hij op 7 juli 2017 net zoals de dagen daarvoor gebruik heeft gemaakt van de BMW 330E met het kenteken [kenteken] en dat hij omstreeks 15.30 uur in de buurt van de plaats delict is geweest. Hij reed daar vaker omdat hij in de buurt woonde. Gelet op de door de BMW 330E met het kenteken [kenteken] op 7 juli 2017 afgelegde route, lijkt het erop dat hij die dag zijn dochter bij een vriendin aan de [adres] in Utrecht heeft opgehaald en naar Breukelen heeft teruggebracht of omgekeerd.
Als de door [naam 2] op 8 oktober 2024 beschreven gebeurtenis over 5 juli 2017 gaat, heeft hij het scenario van het openbaar ministerie in die zin bevestigd dat [verdachte] , die dat zelf op 11 november 2024 aan de hand van zijn schriftelijke verklaring uiteindelijk ook heeft verklaard, die dag samen met [slachtoffer 21] is geweest. In het licht van de overige hiervoor besproken bewijsmiddelen is het enkele gegeven dat de getuige ook heeft verklaard dat hij [verdachte] in Rotterdam niet samen met iemand anders in een auto heeft zien stappen
–wat [verdachte] in zijn verklaring van 11 november 2024 heeft bevestigd
–onvoldoende reden om uit te gaan van een alternatief scenario op grond waarvan het is uitgesloten dat [verdachte] [slachtoffer 21] heeft gelokt om hem te liquideren. In dit verband wijst het hof nogmaals op het op 6 juli 2017 om 16.32 uur door [medeverdachte 4] doorgestuurde bericht aan ‘C murder’, inhoudende: “Luister het kan wanneer staan ze daar we gaan zeggen kom daar zeg jij een tijd dan is hij daar wij zijn er niet [bijnaam verdachte] laat hem even wachte maar zorg echt bro dat het niet”. Het hof heeft vastgesteld dat [verdachte] deze ‘ [bijnaam verdachte] ’ is en dat dit bericht gaat over de afspraak die voor 7 juli 2017 met [slachtoffer 21] is gemaakt. Van [medeverdachte 14] hoorde [kroongetuige] dat het slachtoffer zou worden gelokt door een persoon die van een grijze of witte bestelauto gebruikmaakte. De Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] voldoet aan deze beschrijving en ook [verdachte] heeft nu verklaard dat hij van die auto heeft gebruikgemaakt. Zoals gezegd, heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [kroongetuige] over (de voorbereiding en de uitvoering van) de liquidatie van [slachtoffer 21] , waaraan [kroongetuige] op 7 juli 2017 als een van de uitvoerders zelf heeft deelgenomen.
Overigens gaat de verdediging van [verdachte] ervan uit dat, gezien een gpslog van de iPhone van [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 omstreeks 17.00 uur, de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] is geparkeerd in parkeergarage [adres] in Rotterdam. Ook [verdachte] zelf heeft verklaard dat hij de auto in een parkeergarage heeft geparkeerd. Dat roept de vraag op hoe [naam 2] dan heeft kunnen zien dat [verdachte] van het plein waar zij de afspraak hadden is afgelopen, in een auto is gestapt en is weggereden.
De zendmastgegevens van de *9098 van [slachtoffer 21] en de #6650 van [verdachte] passen bij het zich tegelijkertijd verplaatsen naar Utrecht/Breukelen vanaf 19.00 uur: de *9098 straalt om 19.15 uur een mast in Waddinxveen aan, de #6650 om 19.20 uur een mast in Bodegraven en om 19.22 uur een mast in Waarder en de *9098 straalt om 19.34 uur een mast in Utrecht aan. Dat vervolgens het weer geactiveerde privénummer van [verdachte] (*9904) om 20.08 uur een mast in de buurt van het kamp aan de [adres] in Utrecht aanstraalt, past naar het oordeel van het hof
–anders dan de verdediging van [verdachte] naar aanleiding van diens verklaring van 11 november 2024 heeft betoogd
–niet beter bij het scenario dat [verdachte] vanuit Rotterdam direct naar het kamp aan de [adres] zou zijn gereden dan bij het scenario van het openbaar ministerie waarin [verdachte] via NSstation Breukelen is teruggereden. [slachtoffer 21] is om 19.42 uur vertrokken vanaf de parkeerplaats bij NSstation Breukelen wat voldoende tijd laat aan [verdachte] om zich naar het kamp aan de [adres] in Utrecht te verplaatsen en daar om 20.08 uur met de *9904 een zendmast aan te stralen (ter vergelijking: [slachtoffer 21] heeft zijn Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] op 5 juli 2017 om 14.16 uur bij NSstation Breukelen geparkeerd en om 14.35 uur op het kamp aan de [adres] met zijn iPhone foto’s van een waterscooter gemaakt).
Dat de zendmastgegevens van de #6650 en de *9904 en de trackentracegegevens van de BMW 330E met het kenteken [kenteken] van 7 juli 2017 zich laten verklaren doordat [verdachte] zijn dochter heeft weggebracht of opgehaald bij een vriendin aan de [adres] in Utrecht, is zonder meer niet plausibel: als [verdachte] zijn dochter tussen 14.52 uur en 15.20 uur in Overvecht – waar de auto om 15.11 uur heeft stilgestaan – heeft opgehaald, heeft hij zich via de A2, het NSstation Breukelen, waar hij om 15.22/33 uur met de BMW 330E met het kenteken [kenteken] is langs gereden, en de N402 zonder tussenstop naar het kamp aan de [adres] in Utrecht verplaatst en dus niet (eerst) naar zijn woning in Breukelen, en als hij zijn dochter vanaf 15.59 uur naar Overvecht heeft weggebracht, is hij vertrokken vanaf het kamp aan de [adres] in Utrecht waarnaartoe hij zich dus vanaf 15.20 uur via de A2, het NSstation Breukelen en de N402 had verplaatst, wat evenmin in de verklaring van [verdachte] past, omdat daarin besloten ligt dat hij met zijn dochter vanaf zijn woning in Breukelen zou zijn vertrokken. Bovendien is in dat geval opvallend dat de BWM 330E met het kenteken [kenteken] om 16.09 uur op precies dezelfde plek aan de [adres] als om 15.11 uur heeft stilgestaan, terwijl hij naar eigen zeggen op 7 juli 2017 maar één keer voor het ophalen of wegbrengen van zijn dochter in Utrecht Overvecht (op een adres aan de [adres] ) is geweest.
Het door de verdediging in hoger beroep onder verwijzing naar de getuigenverklaring van [naam 2] en uiteindelijk ook de verklaring van [verdachte] zelf gepresenteerde alternatieve scenario acht het hof niet alleen op zichzelf beschouwd op onderdelen dus niet aannemelijk geworden, maar ook acht het hof de verklaring van [verdachte] , mede gelet op het moment waarop die verklaring is afgelegd en de beperkte bereidheid bij [verdachte] om aanvullende vragen te beantwoorden, niet geloofwaardig. [verdachte] heeft niet eerder dan in hoger beroep en dan pas een dag voor de terechtzitting van 11 november 2024 een schriftelijke verklaring overgelegd. Dat [verdachte] heeft gewacht totdat [naam 2] een verklaring die [verdachte] in aanwezigheid van [slachtoffer 21] plaatst had afgelegd, overtuigt naar het oordeel van het hof als uitleg daarvoor niet. Al jarenlang zijn er bewijsmiddelen, mede op basis waarvan [verdachte] door de rechtbank is veroordeeld, voorhanden die redelijkerwijs geen andere conclusie toelaten dan dat [verdachte] met [slachtoffer 21] samen was op 5 juli 2017 en die dag van Breukelen/Utrecht, via Zoetermeer naar Rotterdam en terug is gereisd.
In het scenario van de verdediging ligt de suggestie besloten dat een of meer anderen die mogelijk ook bij een afspraak met [slachtoffer 21] in Rotterdam aanwezig zijn geweest, iets te maken hebben met het lokken van [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 of op een andere manier bij diens voor die datum geplande liquidatie op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen betrokken zouden zijn geweest. Met die suggestie alleen is er naar het oordeel van het hof echter nog geen reden om te twijfelen aan de hiervoor besproken bewijsmiddelen waaruit is af te leiden dat [verdachte] zowel op 5 als 7 juli 2017 het slachtoffer heeft gelokt naar de locatie waar op 5 juli 2017 de liquidatie zou worden uitgevoerd en op 7 juli 2017 is uitgevoerd.
Het komt erop neer dat het hiervoor weergegeven alternatieve scenario geen afbreuk doet aan de bewijswaarde van die bewijsmiddelen: de verschillende varianten van dit alternatieve scenario zijn, als zij al aannemelijk zijn geworden en niet in strijd zijn met de inhoud van de bewijsmiddelen, niet onverenigbaar met een bewezenverklaring van de feiten die aan [verdachte] zijn ten laste gelegd.
Het hof is van oordeel dat de liquidatie van [slachtoffer 21] het doel van de door [verdachte] met [slachtoffer 21] op 5 en 7 juli 2017 gemaakte afspraken was. Dit betekent dat er bij [verdachte] als lokker sprake was van het opzet op de dood van [slachtoffer 21] . Het hof verwerpt het scenario van de verdediging dat [verdachte] niet op de hoogte was van de liquidatieplannen en buiten zijn medeweten als lokker is gebruikt. Dit scenario wordt weersproken door de gedragingen van [verdachte] en het feit dat hij als lokker wel een afspraak maakt op 7 juli 2017 maar zoals blijkt uit een chatbericht niet van plan is geweest bij die afspraak te verschijnen, terwijl hij wel in de gaten houdt wat er op de afgesproken plek rond het tijdstip van de afspraak gebeurt.
Uit het dossier blijkt niet dat er op 5 juli 2017 sprake was van een begin van uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 21] . [slachtoffer 21] was nog niet aangekomen op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen toen de actie door [kroongetuige] werd afgebroken. [verdachte] wordt daarom vrijgesproken van de hem primair en subsidiair ten laste gelegde poging tot moord en medeplichtigheid bij een poging tot moord op 5 juli 2017.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan de voorbereiding van moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en aan medeplichtigheid bij het medeplegen van moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017.
5 juli 2017
[verdachte] beschikte op 5 juli 2017 over de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken] (met trekhaak) waarmee de waterscooter is opgehaald, terwijl die waterscooter voor [slachtoffer 21] kennelijk (een van) de reden(en) was om een afspraak met [verdachte] te maken. Dit was ook de auto waarmee [slachtoffer 21] is vervoerd naar de parkeerplaats bij NSstation Breukelen waar hij bij aankomst zou worden geliquideerd. De Renault Kangoo was zodoende bestemd voor de moord op [slachtoffer 21] .
7 juli 2017
[verdachte] heeft zelf niet deelgenomen aan de uitvoering van de moord op [slachtoffer 21] . Zijn bijdrage daaraan – het maken van een afspraak met [slachtoffer 21] om op 7 juli 2017 om 15.00 uur opnieuw naar het parkeerterrein bij NSstation Breukelen te komen – is belangrijk om de uitvoerders in de gelegenheid te stellen [slachtoffer 21] daar alsnog te liquideren. Die bijdrage is op zichzelf echter niet van zodanig gewicht dat [verdachte] als medepleger van de moord op [slachtoffer 21] kan worden gezien, zodat hij van het primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Wel levert die bijdrage medeplichtigheid bij de moord op [slachtoffer 21] op.
Bij [verdachte] is, gezien het kennelijke plan op basis waarvan is gehandeld, sprake geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 21] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.7.1.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft op de zitting op 11 november 2024 gevraagd om [naam 6] als getuige te horen als het hof niet komt tot een integrale vrijspraak van de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten. Deze persoon zou volgens de verdediging kunnen bevestigen dat het ophalen van [slachtoffer 21] op de parkeerplaats bij NSstation Breukelen in verband met het wegbrengen van een waterscooter met een geleend busje van tevoren ook bij anderen bekend was en dat [verdachte] na de afspraak in Rotterdam alleen is vertrokken.
Naar het oordeel van het hof is het horen van [naam 6] als getuige niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Het hof acht op basis van de voorhanden bewijsmiddelen bewezen dat [verdachte] het tenlastegelegde in de zoeven bedoelde varianten heeft begaan, waarbij het hof heeft geoordeeld dat een door de verdediging geschetst scenario dat een bewezenverklaring van wat aan [verdachte] is ten laste gelegd uitsluit, niet aannemelijk is geworden. Wat [naam 6] die volgens [verdachte] en [naam 2] ook bij een bespreking met [slachtoffer 21] in Rotterdam aanwezig is geweest zou kunnen verklaren, zou naar het oordeel van het hof – de stellingen van de verdediging volgend – gedeeltelijk een nadere bevestiging kunnen vormen van de gang van zaken op 5 juli 2017 zoals de verdediging die heeft gepresenteerd. Maar ook dan dwingt het alternatieve scenario van de verdediging niet tot de conclusie dat [verdachte] [slachtoffer 21] niet heeft gelokt. Het hof heeft hierbij ook nog in aanmerking genomen dat als [slachtoffer 21] zoals de verdediging veronderstelt in de Mazda CX3 met het kenteken [kenteken] naar Breukelen zou zijn teruggereden hij en [verdachte] vrijwel gelijktijdig uit Rotterdam zijn vertrokken, over een afstand van 22,5 km in Rotterdam heel dicht bij elkaar in de buurt zijn gebleven en gezien de zendmastgegevens van de *9098 en de #6650 ook daarna tussen Rotterdam en Utrecht/Breukelen bij elkaar in de buurt zijn geweest. Zoals gezegd, gaat het hof er echter van uit dat – in lijn met wat [kroongetuige] heeft verklaard – [verdachte] [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 met gebruikmaking van een grijze/witte bestelauto naar NSstation Breukelen heeft gelokt en dat hij vervolgens ook voor 7 juli 2017 met [slachtoffer 21] een afspraak heeft gemaakt om hem daarnaartoe te lokken.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure tegen [verdachte] in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [naam 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd die de rechter eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Daarbij komt dat [naam 2] al is gehoord als getuige over een afspraak in Rotterdam waarbij [slachtoffer 21] en [verdachte] aanwezig waren en dat er geen op objectieve gegevens berustende aanwijzingen zijn dat [naam 6] uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.
Ondanks dat [naam 6] niet is gehoord voldoet de procedure tegen [verdachte] in haar geheel naar het oordeel van het hof aan het recht op een eerlijk proces.
6.3.2.7.2.
Verweer artikel 2 EVRM (recht op leven)
De verdediging heeft nog aangevoerd dat aan het nietbeantwoorden van vragen door [verdachte] geen betekenis mag worden toegekend bij de bewijswaardering, nu in de omgeving waarin het feit is begaan praten represailles uitlokt.
Het hof is onafhankelijk van de houding van [verdachte] tot een bewezenverklaring gekomen. Daarbij ontslaat het nietbeantwoorden van vragen door [verdachte] het hof niet van de plicht om ambtshalve na te gaan of de bewijsmiddelen passen bij andere aannemelijke scenario’s. Dergelijke alternatieve scenario’s zijn er naar het oordeel van het hof niet.
6.3.2.7.3.
Verweer artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces)
De verdediging heeft ook aangevoerd dat een veroordeling in strijd is met het recht op een eerlijk proces door de optelsom van de volgende gestelde omstandigheden:
De beperkingen voor de verdediging in het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de originele bron van de uitlatingen die de kroongetuige heeft overgebracht;
Het eenzijdige opsporingsonderzoek waardoor mogelijk bewijs verloren is gegaan;
Het onthouden van toegang tot relevante stukken.
Het hof verwerpt het verweer.
Onderdeel a
De kroongetuige heeft zijn informatie verkregen van medeverdachte [medeverdachte 14] , die als getuige heeft ontkend bij de zaak betrokken te zijn. Hetzelfde geldt voor de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] die door justitie worden aangemerkt als de personen die opdrachten hebben doorgegeven voor een derde. Die derde (volgens het openbaar ministerie [naam 45] ) is niet gehoord in deze zaak en daar is ook niet om gevraagd. Het verhaal van de kroongetuige, ook waar hij zegt dat er een lokker in het spel was, wordt bevestigd door andere onderzoeksgegevens, waaronder gefilmde en gefotografeerde PGPgesprekken. Daarnaast is nog van belang dat de kroongetuige heeft verklaard niet te weten wie de lokker is. Dat [verdachte] de lokker is, volgt niet uit de verklaring van de kroongetuige, maar uit andere onderzoeksgegevens.
Onderdeel b
Het hof deelt niet de opvatting van de verdediging dat het opsporingsonderzoek eenzijdig is geweest. Ook is niet gebleken dat de politie voor de hand liggende onderzoekstrajecten niet heeft uitgewerkt waardoor ontlastend bewijs verloren zou zijn gegaan.
Er zijn nieuwe relevante feiten boven tafel gekomen nadat de verdediging om nader onderzoek had gevraagd. Uit dat nadere onderzoek blijkt dat hoogstwaarschijnlijk nog een auto betrokken is geweest bij de ontmoeting die [slachtoffer 21] had in Rotterdam op 5 juli 2017. Die auto blijkt te zijn gehuurd door de vriendin van een bekende van [verdachte] uit het criminele circuit. Die bekende van [verdachte] heeft als getuige verklaard dat hij [verdachte] , [slachtoffer 21] en anderen in Rotterdam heeft ontmoet om te praten over een geripte partij drugs waar [slachtoffer 21] op aangesproken werd. De mogelijke betrokkenheid van de bestuurder van de gehuurde auto bij het lokken van het slachtoffer [slachtoffer 21] ontlast [verdachte] niet. Integendeel, de betrokkenheid van die persoon zou evengoed steun kunnen bieden aan de verklaring van de kroongetuige aan wie verteld is dat de lokker op zijn beurt ook weer werd gevolgd.
Onderdeel c
Het openbaar ministerie bepaalt in eerste instantie wat aan het dossier wordt toegevoegd, enkele uitzonderingen daargelaten. Daarvoor is ook een reden. De door de politie tijdens een opsporingsonderzoek, veelal met gebruikmaking van diverse opsporingsbevoegdheden, verkregen gegevens, zijn niet per se allemaal relevant en kunnen gegevens van of over derden bevatten. De verdediging heeft gedurende het proces verzoeken tot inzage of verstrekking van gegevens gedaan. Aan veel van die verzoeken is ook voldaan door het openbaar ministerie, al dan niet na een beslissing van de rechtbank of het hof. Enkele van die verzoeken zijn afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat de gegevens waarom werd verzocht relevant waren voor het nemen van beslissingen als bedoeld in artikel 348 of 350 van het Wetboek van Strafvordering of voor het controleren van aan het dossier toegevoegde informatie.