ECLI:NL:HR:2024:193

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
22/03723
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen voorbereiding van moord in Berlijn met vuurwapens en PGP-telefoons

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983, was beschuldigd van het medeplegen van de voorbereiding van moord op een persoon in Berlijn. Het hof had geoordeeld dat de verdachte samen met anderen zich schuldig had gemaakt aan deze voorbereiding, waarbij zij geladen vuurwapens, een motor en PGP-telefoons voorhanden hadden. De verdachte verbleef in Berlijn met de bedoeling om het slachtoffer van het leven te beroven, en de uitvoering van het plan vereiste een zorgvuldige samenwerking tussen de betrokkenen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van de voorbereidingsmiddelen niet onjuist was en dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van deze middelen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij het hof voldoende gemotiveerd had geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachten feitelijke macht over de voorbereidingsmiddelen hadden kunnen uitoefenen. De uitspraak benadrukt de vereisten voor het medeplegen van een misdrijf en de rol van de verdachte in de samenwerking met anderen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03723
Datum13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2022, nummer 23-002579-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te ’s–Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De advocaat-generaal heeft in haar conclusie onder 4 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van moord op [slachtoffer 1] , in de media aangeduid als [slachtoffer 1] , in Berlijn. Volgens het hof hadden zij geladen vuurwapens, een motor en zogenoemde Pretty Good Privacy-telefoons (hierna: PGP-telefoons) voorhanden die bestemd waren voor die moord. Verder was in Berlijn een ‘safe house’ als uitvalsbasis geregeld, alwaar de beoogde uitvoerders – waaronder de verdachte – wachtten op instructies van een medeverdachte die bezig was met een zoektocht naar het beoogde slachtoffer. Het plan was dat, zodra [slachtoffer 1] zou zijn gevonden, de verdachte als bijrijder achterop de motor naar hem zou toerijden en hem zou doodschieten door middel van een ‘headshot’.”

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen van het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring genoemde voorbereidingsmiddelen (vuurwapens, patronen, een motor en PGP-telefoons) niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen gelegen in de periode van 20 augustus 2015 tot en met 9 september 2015 in Nederland en Berlijn, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht op een persoon ( [slachtoffer 1] ), opzettelijk
- vuurwapens en
- patronen en
- een motor en
- PGP (zogenaamde Pretty Good Privacy) Blackberry’s,
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7 en 8, waaronder de volgende bewijsoverwegingen:
“4.2.2. Inhoud Ennetcom-berichten
(...)
Uit deze berichten volgt dat [betrokkene 1] met een ander op 20 augustus 2015 naar Berlijn is gereisd. Dat die ander [verdachte] betreft, heeft [verdachte] ook erkend. Ook blijkt uit deze berichten dat [betrokkene 1] zowel met [betrokkene 5] als met [medeverdachte] contact heeft over deze reis. Tot slot blijkt dat [verdachte] en [betrokkene 1] vanaf het treinstation in Berlijn met een taxi naar een hotel zijn gereisd waar zij vervolgens door [medeverdachte] zijn opgepikt.
(...)
4.3
[bijnaam 1] is de bijnaam van [verdachte]
In een aantal van de hiervoor weergegeven berichten wordt gesproken over ‘[bijnaam 1]’. Volgens de advocaat-generaal is dit een bijnaam van [verdachte] . [verdachte] heeft betwist dat hij gebruik maakt van of door anderen wordt aangeduid met de bijnaam [bijnaam 1], al heeft hij tijdens het verhoor bij de politie op 13 juli 2020 verklaard dat anderen hem kennelijk bedoelen met [bijnaam 1].
Voor het hof zijn bij de beantwoording van de vraag of de bijnaam [bijnaam 1] aan [verdachte] kan worden gekoppeld de volgende omstandigheden van belang.
Vooropgesteld zij dat [betrokkene 1] tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 20 november 2020 heeft verklaard dat hij [verdachte] tegen anderen [bijnaam 1] heeft genoemd. Volgens [betrokkene 1] is [verdachte] half Italiaans.
Verder geldt dat [betrokkene 5] in het hiervoor weergegeven bericht van 20 augustus 2015, waarin hij aan [betrokkene 6] vraagt of deze langs de moeder van [verdachte] wil gaan om haar te berichten dat alles goed gaat met haar zoon, de moeder van [verdachte] aanduidt als de ‘italiaanse vrouw’.
Voorts is van belang dat [betrokkene 1] in het hiervoor weergegeven bericht van 31 augustus 2015 tegen de gebruiker van account [001] zegt dat de vrouw van [bijnaam 1] zwanger is. De toenmalige vriendin van [verdachte] is op […] 2016 bevallen van een tweeling.
Ten slotte heeft [betrokkene 2] een Ennetcom-account dat bij [verdachte] in gebruik was, in zijn ([betrokkene 2]’) Ennetcom-account opgeslagen onder de naam [bijnaam 1]. Dat deze, aan dit account gekoppelde, bijnaam ook daadwerkelijk naar [verdachte] verwijst blijkt ook uit het feit dat [bijnaam 1] op […] 2016 – enkele dagen nadat de tweeling van [verdachte] geboren is – tegen [betrokkene 2] zegt dat de zorg voor de kinderen zwaar is: het is een ‘fabriek’, ze willen (meervoud dus) ‘om de 2 a 3 uur eten’.
Onder deze omstandigheden staat voor het hof vast dat [bijnaam 1] de bijnaam van [verdachte] is en dat hij dus degene is die in de hiervoor genoemde berichten met deze bijnaam wordt aangeduid.
4.4
Doel van het verblijf van [verdachte] in Berlijn
Op basis van de hiervoor weergegeven Ennetcom-berichten – en de in dat kader gedane vaststellingen – kan het volgende worden vastgesteld over (het doel van) het verblijf van [verdachte] in Berlijn:
(i) [betrokkene 5] en [betrokkene 7] spreken medio augustus 2015 met elkaar over hun voornemen om [slachtoffer 1] in Berlijn te laten liquideren. In dat kader wordt besproken dat er vuurwapens naar Berlijn zullen worden gebracht en dat later ook schutters en mannen die zullen gaan observeren naar Berlijn zullen gaan. In Berlijn is een huis waar zij kunnen verblijven. Op 14 augustus 2015 zegt [betrokkene 6] dat het huis klaar is en dat de mannen kunnen gaan.
(ii) Op 20 augustus 2015 reizen [verdachte] en [betrokkene 1] naar Berlijn. [betrokkene 1] onderhoudt gedurende de reis en tijdens het verblijf in Berlijn via zijn PGP-telefoon contact met [betrokkene 5]. Ook heeft [betrokkene 1] via zijn PGP-telefoon contact met [medeverdachte] .
(iii) Op 22 augustus 2015 zegt [betrokkene 5] tegen [betrokkene 1] dat zijn ‘mattie’ (het hof stelt, nu [betrokkene 1] alleen met [verdachte] naar Berlijn was gekomen, vast: [verdachte] ) moet afstappen, want hij moet hem ‘door ze hoofd geven’ (het hof begrijpt: door zijn hoofd schieten). [betrokkene 1] bevestigt dat [verdachte] zal afstappen en zal schieten. Afhankelijk van de grootte van de groep rondom [slachtoffer 1] zal [betrokkene 1] ook zelf schieten. Het doelwit krijgt sowieso een ‘headshot’, want hij moet dood.
(iv) Later die dag zegt [betrokkene 1] tegen [betrokkene 5] dat hij een chauffeur tekort komt – er is nog iemand nodig die de gestolen auto bestuurt van waaruit bij de vlucht zal worden overgestapt op de eerlijke (niet-gestolen) auto – die hij zal ophalen. [verdachte] en [betrokkene 1] keren diezelfde dag terug naar Nederland. [medeverdachte] bericht vervolgens aan [betrokkene 8] dat de ‘hitters’ (de schutters dus) terug zijn naar Nederland en maandag zullen terugkomen. Dat hij met de term ‘hitters’ [verdachte] en [betrokkene 1] bedoelt vindt steun in het feit dat [betrokkene 8] spreekt over de witte Fiat 500 van de hitters. Uit het hiervoor weergegeven bericht van [betrokkene 1] van 20 augustus 2015 blijkt dat hij die dag reisde met een witte Fiat 500 en uit het bericht van 24 augustus 2015 volgt dat de auto van [betrokkene 1] was geparkeerd bij de McDonalds in Leiderdorp. Verder vindt deze vaststelling steun in het feit dat de schutters door [medeverdachte] worden aangeduid als de ‘nigger’ en de ‘tata’. Het woord ‘tata’ is straattaal voor personen met een lichte huidskleur, zoals de huidskleur van [verdachte] . De term ‘nigger’ is een scheldwoord voor personen met een donkere huidskleur en wordt door [medeverdachte] kennelijk gebruikt voor [betrokkene 1], gelet op diens donkere huidskleur. [medeverdachte] zegt vervolgens in de genoemde berichtenwisseling dat de schutters, [verdachte] en [betrokkene 1] dus, ‘hem wilden doen’ (het hof begrijpt: dat zij [slachtoffer 1] wilden doodschieten).
(v) Op maandag 24 augustus 2015 keren [verdachte] en [betrokkene 1], nu met [betrokkene 2] erbij, terug naar Berlijn. In de dagen daarna is regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte] over, kort gezegd, het zoeken naar [slachtoffer 1] en het feit dat [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ‘paraat moeten staan’ (het hof begrijpt: klaar moeten staan om in actie te komen).
(vi) Op 31 augustus 2015 spreekt [betrokkene 1] met de gebruiker van account [001] over de rol van [bijnaam 1], [verdachte] dus: ‘[bijnaam 2] rijd [bijnaam 1] op motor 3man staat hun op te wachten die rijd hun naar eerlijke auto’ (het hof begrijpt: [bijnaam 2] bestuurt de motor waarop [verdachte] zit en rijdt naar de derde man). Uit het dossier kan worden afgeleid dat met ‘[bijnaam 2]’ wordt bedoeld [betrokkene 2], die in het verleden een [bijnaam 2] heeft gehad. Over [verdachte] merkt de gebruiker van account [001] verder op dat die het ‘werk alleen af kan’ en dat die ‘doet het werk stapt achterop [bijnaam 2] rijden naar eerlijke auto’ (het hof begrijpt: dat [verdachte] degene is die zal schieten, waarna hij bij [betrokkene 2] achterop de motor stapt).
Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd – waarbij in de kern genomen kan worden vastgesteld dat het plan wordt opgevat om mannen naar Berlijn te sturen om [slachtoffer 1] te liquideren, [verdachte] en [betrokkene 1] (en later: [betrokkene 2]) degenen zijn die voor de uitvoering van dit plan naar Berlijn afreizen en in elk geval [verdachte] degene is die ter plaatse als schutter zal gaan optreden en [medeverdachte] degene is die [slachtoffer 1] in Berlijn moet lokaliseren en ter plekke voor de afstemming met en aansturing van [betrokkene 1] zorg draagt – zijn redengevend voor de conclusie dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode in Berlijn heeft verbleven met de bedoeling, en dus met het opzet, om [slachtoffer 1] van het leven te beroven.
Deze conclusie wordt anders indien [verdachte] een verklaring heeft afgelegd die de redengevendheid van dit bewijs ontzenuwt. Dat brengt het hof bij de beoordeling van de door [verdachte] afgelegde verklaring.
4.5
De verklaring van [verdachte]
heeft verklaard, samengevat weergegeven, dat hij in de tenlastegelegde periode inderdaad in Berlijn is geweest en met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de woning aan de [a-straat] heeft verbleven, maar dat hij daar was vanwege een drugsdeal met Albanezen en dus niet vanwege de liquidatie van [slachtoffer 1] . [verdachte] is op 20 augustus 2015 met [betrokkene 1] naar Berlijn gereisd om met de Albanese partij te spreken over de verkoop van een grote hoeveelheid wiet. [verdachte] en [betrokkene 1] zijn vervolgens naar Nederland teruggereisd om het transport van de verdovende middelen naar Berlijn te regelen. Vervolgens zijn zij weer naar Berlijn gegaan voor de overdracht van de drugs, waarbij [betrokkene 2] is meegereisd omdat [betrokkene 1] een extra man nodig had. Ze hebben vervolgens tweemaal een partij drugs geleverd aan de Albanezen en hebben zelf ook een partij drugs van hen afgenomen. Naderhand is gebleken dat [betrokkene 1], buiten medeweten van [verdachte] , de moordopdracht op [slachtoffer 1] had aangenomen om zo geld te verdienen. [betrokkene 1] deed het, zakelijk weergegeven, tegenover zijn opdrachtgever(s) voorkomen alsof hij de liquidatie aan het voorbereiden was, maar in werkelijkheid had hij [slachtoffer 1] laten waarschuwen zodat [slachtoffer 1] niet in Berlijn zou zijn. [betrokkene 1] heeft bevestigd dat [verdachte] niet op de hoogte was van zijn ‘dubbele agenda’ en dat [verdachte] in de veronderstelling was dat hij enkel voor de drugsdeal in Berlijn was.
Bij de beoordeling van deze verklaring stelt het hof voorop dat [verdachte] zijn verklaring niet op enige wijze heeft onderbouwd, laat staan op een manier die de politie in staat stelt om deze verklaring op onderdelen te verifiëren. [verdachte] heeft slechts algemene informatie over de drugsdeal verstrekt en heeft toegelicht dat hij in verband met zijn veiligheid en die van zijn naasten geen nadere details kan verstrekken. Naar het oordeel van het hof valt echter bezwaarlijk in te zien dat [verdachte] zijn verklaring dat hij zich in die periode in zijn leven bezig hield met de handel in verdovende middelen op geen enkel punt heeft kunnen onderbouwen, zonder daarbij de namen van derden te hoeven noemen. Daarbij is van belang dat in de Ennetcom-communicatie tussen [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen berichten zijn gevonden die erop duiden dat [verdachte] handelde in verdovende middelen, laat staan dat hij in Berlijn verbleef in verband met de handel in wiet en hash. Ook overigens vindt de stelling van [verdachte] dat hij met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in Berlijn was in verband met een drugsdeal geen steun in het dossier.
Verder bevreemdt het dat [verdachte] enerzijds in Berlijn was vanwege een drugsdeal – voor hem in zekere zin business as usual, want hij hield zich volgens zijn eigen verklaring al veel langer bezig met de handel in verdovende middelen – en daar ook met een door hem gekochte wegwerptelefoon in contact kon komen met zijn drugsleverancier in Nederland, maar anderzijds niet rechtsreeks in contact kon komen met zijn moeder en zijn toenmalige vriendin, maar daarvoor [betrokkene 1] moest inschakelen, die via [betrokkene 5] en [betrokkene 6] de moeder van [verdachte] informeerde. Dat juist [betrokkene 5] en [betrokkene 6] daarbij zijn betrokken is te meer opmerkelijk omdat [verdachte] heeft verklaard hen niet te kennen, terwijl zij beiden ook bij de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 1] betrokken zijn geweest.
Van belang is voorts dat de verklaring van [verdachte] op onderdelen aantoonbaar onjuist is. Zo heeft [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [medeverdachte] niet kent en met hem in Berlijn ook niet – telefonisch of anderszins – contact heeft gehad. Dit klopt niet. Vastgesteld kan worden dat [verdachte] wel degelijk in Berlijn contact heeft gehad met [medeverdachte] , namelijk op 31 augustus en 5 september 2015 via de PGP-telefoon van [betrokkene 1]. In het eerstgenoemde bericht, waarin met [medeverdachte] wordt gesproken over handdoeken en beddengoed, maakt [verdachte] zich immers onder zijn bijnaam [bijnaam 1] bekend aan [medeverdachte] . In het laatstgenoemde bericht vraagt de gebruiker van de PGP-telefoon aan [medeverdachte] of hij een ‘zonnebankie’ kan pakken. [verdachte] heeft verklaard dat hij de term ‘zonnebankie’ gebruikt en in Berlijn een keer of drie naar de zonnebank is geweest. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij ook verklaard dat het inderdaad kan zijn dat hij dit bericht heeft verstuurd. Het hof gaat er gelet hierop vanuit dat [verdachte] dit bericht heeft verzonden.
Tot slot is bij de beoordeling van de verklaring van [verdachte] van belang dat het verhaal van [betrokkene 1] over de ‘dubbele agenda’, op welke verklaring het verhaal van [verdachte] inhoudelijk aansluit, volstrekt onaannemelijk is. Het is op zich al bevreemdend dat [betrokkene 1] richting zijn opdrachtgevers slechts zou doen alsof hij van plan was om [slachtoffer 1] te liquideren. [betrokkene 1] wist immers, gelet op de inhoud van de Ennetcom-berichten die hij van [betrokkene 5] ontving, dat hij te maken had met criminelen die dodelijk geweld niet schuwden. [betrokkene 1] zou dus geweten moeten hebben dat hij levensgevaar zou lopen indien zijn opdrachtgever op de hoogte zou raken van zijn dubbele agenda. Onvoorstelbaar is verder dat [betrokkene 1], met het bestaan van deze dubbele agenda, op 31 augustus 2015 alleen naar Nederland zou terugreizen, met [verdachte] en [betrokkene 2] nog in Berlijn, dit terwijl [verdachte] en [betrokkene 2] onwetend zouden zijn van het plan om [slachtoffer 1] te liquideren maar vervolgens met de achtergelaten PGP-telefoon wel in contact stonden met [medeverdachte] , die bezig was met de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 1] . Tot slot is ongeloofwaardig dat [betrokkene 1] [slachtoffer 1] voorafgaand aan het vertrek naar Berlijn zou hebben laten waarschuwen. Uit de hiervoor weergegeven berichtenwisseling tussen [betrokkene 1] en de gebruiker van account [001] van 31 augustus 2015 kan namelijk worden afgeleid dat [betrokkene 1] niet wist wie het doelwit van de aangenomen liquidatieopdracht was – zodat hij dit doelwit dus ook niet heeft kunnen waarschuwen. De gebruiker van account [001] merkt immers op dat de ‘acktie elke moment kan gebeuren’ (het hof begrijpt: dat ieder moment kan worden overgegaan tot het doodschieten van [slachtoffer 1] ), waarna hij tegen [betrokkene 1] zegt dat deze nu weet om wie het gaat en wie dat is (het hof begrijpt: wie het doelwit is). Uit de reactie van [betrokkene 1] blijkt dat hij denkt dat het om ene ‘[naam]’ gaat, waarna hij op de ontkennende reactie van de gebruiker van account [001] zegt dat hij het dan niet weet. In dit kader verdient nog opmerking dat, zoals hiervoor ook is vastgesteld, [slachtoffer 1] op 26 augustus 2015 nog een parkeerovertreding heeft gepleegd in Berlijn en toen – ruim nadat [betrokkene 1] [slachtoffer 1] zou hebben laten waarschuwen – dus nog in Berlijn was.
Conclusie op basis van het voorgaande is dat [verdachte] geen verklaring heeft afgelegd die de redengevendheid van het bewijs ontzenuwt. [verdachte] verklaring leidt dus niet tot een andere conclusie dan hiervoor is getrokken: [verdachte] is met [betrokkene 1] en later [betrokkene 2] naar Berlijn gereisd om [slachtoffer 1] te liquideren.
4.6
Voorbereidingsmiddelen
In het licht van het voorgaande dient het hof vervolgens te beoordelen of kan worden bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 1] door het (onder meer) voorhanden hebben van de in de tenlastelegging genoemde voorbereidingsmiddelen.
(...)
4.6.2
Vuurwapens en patronen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet enkel op grond van de Ennetcom-berichten en de verklaring van [betrokkene 1] kan worden bewezen dat er daadwerkelijk wapens in de woning aan de [a-straat].
(...)
Op grond van genoemde Ennetcom-berichten en de verklaring van [betrokkene 1] kan buiten elke redelijke twijfel worden bewezen dat er wapens in de woning aan de [a-straat] aanwezig waren. Deze voorwerpen waren evident bestemd tot het begaan het misdadige doel dat [verdachte] en zijn medeverdachten voor ogen hadden, namelijk de liquidatie van [slachtoffer 1] in Berlijn. In zoverre wordt het verweer verworpen.
4.6.3
Motor en personenauto(‘s)
De verdediging heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat op basis van enkel de Ennetcom-berichten niet kan worden bewezen dat [verdachte] of de medeverdachten een motor en één of meer auto’s voorhanden hebben gehad die zouden worden gebruikt bij de liquidatie van [slachtoffer 1] .
Uit de weergegeven Ennetcom-berichten – in het bijzonder die van 31 augustus 2015 tussen [betrokkene 1] en de gebruiker van [001] – volgt dat onderdeel van het plan om [slachtoffer 1] te liquideren was, dat [betrokkene 2] een motor zou besturen, met achterop [verdachte] die vervolgens [slachtoffer 1] zou neerschieten. Zij zouden daarna overstappen in een al dan niet door [betrokkene 1] bestuurde, en vermoedelijk gestolen, vluchtauto, dan wel zouden zij direct overstappen in een - door een onbekende derde bestuurde - ‘eerlijke' (dus: niet-gestolen) auto.
Ten aanzien van de motor geldt verder het volgende. In het hierboven al aangehaalde bericht van 22 augustus 2015 zegt [medeverdachte] tegen zijn broer: ‘Motro heb ik al alleen nog waggie die hitters zijn even snel terug naar nl.’. Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte] – die zich in Berlijn bevond – reeds de beschikking had over een motor, maar nog een auto moest regelen. Deze mededeling over het bezit van een motor is zeer concreet en zonder enige twijfel omgeven, zodat dit – in het licht van de overige berichten over het gebruik van de motor bij de liquidatie – redengevend is voor het bewijs dat de verdachten daadwerkelijk de beschikking hadden over een motor. Noch uit de verklaring van [medeverdachte] (die zich consequent op zijn zwijgrecht heeft beroepen), noch anderszins blijkt uit het dossier van feiten of omstandigheden die deze conclusie ontkrachten. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij in Berlijn geen motor heeft gezien, is daartoe in elk geval onvoldoende.
(...)
4.6.4
PGP-BlackBerry’s
In de tenlastelegging wordt ten slotte het verwijt gemaakt dat [verdachte] , samen met anderen, één of meerdere PGP-telefoons voorhanden heeft gehad. Niet nader is gespecificeerd om welke PGP-telefoons het gaat, terwijl in het dossier diverse PGP-telefoons naar voren komen. De rechtbank heeft de tenlastelegging kennelijk zo gelezen dat het gaat over de PGP-telefoon die bij [betrokkene 1] in gebruik was (met het daaraan gekoppelde account [002]) en de PGP-telefoon die bij [medeverdachte] in gebruik was (met account [003]). Ook de advocaat-generaal en de verdediging hebben hun betoog enkel gericht op deze telefoons. Het hof zal de tenlastelegging daarom op dezelfde manier begrijpen als de rechtbank heeft gedaan.
Uit de eerdere overwegingen over het gebruik van de PGP-telefoons volgt dat [betrokkene 1] en [medeverdachte] genoemde PGP-telefoons voorhanden hebben gehad. Ook [verdachte] heeft op – in ieder geval – twee momenten van een van de beide PGP-telefoons gebruik gemaakt.
Reeds overwogen is dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] moest lokaliseren, waarna hij met zijn PGP-telefoon [betrokkene 1] in kennis zou stellen van de plek waar het beoogde slachtoffer op dat moment was, alsook dat [betrokkene 1] met [verdachte] en [betrokkene 2] in het huis aan de [a-straat] wachtte (‘sta paraat’) om na bericht van [medeverdachte] direct in actie te kunnen komen. Gezien de verschillende berichten hierover was het kennelijk nog niet eenvoudig om [slachtoffer 1] te vinden. Voor het slagen van het plan was het dus van wezenlijk belang dat [betrokkene 1] snel instructies kon ontvangen om met zijn medeverdachten toe te kunnen slaan. Het voorhanden hebben van de motor en de vuurwapens was niet voldoende om de liquidatie te kunnen voltooien. De PGP-telefoons moesten het mogelijk maken de chauffeur van de motor en de schutter op het juiste tijdstip op de juiste plaats te krijgen. De telefoons waren zodoende, gezamenlijk met de andere voorhanden zijnde voorwerpen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van [verdachte] en zijn medeverdachten dienstig voor het misdadige doel dat zij met het gebruik van de voorwerpen voor ogen hadden.
4.7
Medeplegen
Uit de weergegeven Ennetcom-berichten volgt dat (de uitvoering van) het plan [slachtoffer 1] te liquideren een zorgvuldig afgestemde samenwerking behelsde tussen (onder andere) [verdachte] en de medeverdachten [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [medeverdachte] , waarbij ieder een eigen, onmisbare rol had in het uit te voeren plan. Er was tussen de verdachten sprake van een nauwe en bewuste samenwerking die was gericht op de voltooiing van het misdrijf en in de kern, zoals hiervoor al aan de orde kwam, op het volgende neerkwam:
- [medeverdachte] moest [slachtoffer 1] lokaliseren, waarna hij met zijn PGP-telefoon [betrokkene 1] in kennis zou stellen van de plek waar het beoogde slachtoffer op dat moment was;
- [verdachte] wachtte met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het huis aan de [a-straat] om na bericht van [medeverdachte] direct in actie te kunnen komen;
- [betrokkene 2] zou vervolgens een motor besturen met achterop [verdachte] ;
- in elk geval [verdachte] moest [slachtoffer 1] neerschieten; bij voorkeur moest ook [betrokkene 2] afstappen en schieten;
- de schutters zouden daarna vluchten zoals hiervoor is beschreven.
Onderdeel van de genoemde samenwerking, en noodzakelijk voor het doen slagen van het moordplan, was de gezamenlijke beschikbaarheid en de inzet van de hiervoor genoemde PGP-telefoons, de vuurwapens met patronen en de motor. Aldus heeft [verdachte] , tezamen en in vereniging met de medeverdachten, deze voorbereidingsmiddelen voorhanden gehad die bestemd waren tot het begaan van de liquidatie van [slachtoffer 1] .”
3.3.1
Artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.”
3.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 27 januari 1994 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht inzake algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, houdt over het ‘voorhanden hebben’ het volgende in:
“Onder «voorhanden hebben» (...) verstaat dit voorstel ieder feitelijk aanwezig hebben met welk doel of krachtens welke titel dan ook. Voor dit «voorhanden hebben» is niet nodig dat de dader ten allen tijde onverwijld over het goed kan beschikken. Het omvat ook het kunnen beschikken over een goed dat elders is opgeslagen; een directe fysieke beschikkingsmacht is dus niet nodig.”
(Kamerstukken II 1990/91, 22268, nr. 3, p. 18)
3.4.1
Voor een veroordeling voor het – als pleger – voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast vergt het voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 Sr dat de verdachte feitelijke macht over het voorwerp kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het voorwerp zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden.
3.4.2
Als het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 46 Sr is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van dat voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot de exacte locatie daarvan. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het voorwerp heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor onder 3.4.1 weergegeven zin. (Vgl. over het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie, HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938.)
3.5.1
De vaststellingen van het hof houden het volgende in. De verdachte heeft in de bewezenverklaarde periode in Berlijn verbleven met de bedoeling, en dus met het opzet, om [slachtoffer 1] samen met anderen van het leven te beroven. De uitvoering van het daartoe gemaakte plan, waarmee de verdachte bekend was, vergde een zorgvuldig afgestemde samenwerking tussen (onder anderen) de verdachte en de mededaders [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [medeverdachte] , waarbij ieder een eigen, onmisbare rol had in het uit te voeren plan. [medeverdachte] moest [slachtoffer 1] lokaliseren, waarna hij met zijn PGP-telefoon [betrokkene 1] in kennis zou stellen van de plek waar [slachtoffer 1] op dat moment was, de verdachte wachtte met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het ‘safe house’ in Berlijn om na bericht van [medeverdachte] direct in actie te kunnen komen, [betrokkene 2] zou vervolgens een motor besturen met achterop de verdachte en in elk geval de verdachte moest [slachtoffer 1] neerschieten. De gezamenlijke beschikbaarheid en de inzet van de PGP-telefoons, de vuurwapens met patronen en de motor, waren noodzakelijk voor het doen slagen van het moordplan.
3.5.2
Het hof heeft op grond van deze vaststellingen – waarin besloten ligt dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de voorbereidingsmiddelen en dat de verdachte samen met zijn medeverdachten feitelijke macht hierover heeft kunnen uitoefenen – geoordeeld dat de verdachte, tezamen en in vereniging met de mededaders, de vuurwapens met patronen, een motor en PGP-telefoons voorhanden heeft gehad die bestemd waren tot het begaan van de liquidatie van [slachtoffer 1] . Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 3.4 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 februari 2024.