ECLI:NL:GHARL:2025:534

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
21-002962-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eris – hoger beroep tegen liquidatie en mishandeling

In de zaak Eris, die zich richt op een criminele organisatie betrokken bij liquidaties, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Negentien verdachten stonden terecht, waaronder [verdachte], die beschuldigd werd van het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer 18] en de mishandeling van zijn vriendin [slachtoffer 16]. Het hof achtte bewezen dat [verdachte] betrokken was bij de liquidatie op 17 april 2017 in Den Haag, waarbij [slachtoffer 18] met een automatisch vuurwapen werd doodgeschoten. De kroongetuige, die een cruciale rol speelde in het bewijs, heeft verklaard dat [verdachte] de liquidatie uitvoerde en dat hij na de moord met [medeverdachte 14] en [medeverdachte 1] heeft gevierd dat de liquidatie was gelukt. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de kroongetuige betrouwbaar waren, ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder historische verkeersgegevens en PGP-communicatie. [verdachte] werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren en vijf maanden, wat lager was dan de eerdere straf van de rechtbank Midden-Nederland. Het hof heeft ook de rol van de criminele organisatie en de betrokkenheid van andere verdachten in de zaak besproken, evenals de impact van de liquidaties op de samenleving. De zaak is een voorbeeld van de strijd tegen georganiseerde misdaad in Nederland, waarbij de rechtbanken strenge straffen opleggen voor ernstige misdrijven zoals liquidaties en geweld.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002962-22
Uitspraakdatum: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, zittingslocatie Badhoevedorp, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 5 juli 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers
16-659096-19, 16-659037-20 en 16-659134-19, tegen
[verdachte],
geboren op [geboorteland] op [geboortedag] 1983,
momenteel verblijvende in [PI] .

1.INLEIDING

1.1.
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 21] van het leven beroofd bij NS-station Breukelen (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [kroongetuige] en [naam 24] . [kroongetuige] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje; [naam 24] in Nederland. [kroongetuige] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, en ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een overeenkomst als kroongetuige gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en andere strafbare feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke actiedag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd, heeft de naam Eris gekregen.
1.2.
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd samen met anderen, al dan niet in wisselende samenstelling, betrokken te zijn geweest bij een of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. Bij negentien verdachten is uiteindelijk hoger beroep ingesteld en gehandhaafd. In de zaak van de kroongetuige is het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij een van de verdachten in de zaak Breuk is geen hoger beroep ingesteld.
In dit arrest zijn de beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn genomen en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die voor een groot deel onderling met elkaar zijn verweven, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat het hof net als de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte zal ingaan, maar waar nodig ook op wat in andere zaken is aangevoerd.
Voor de leesbaarheid van het arrest gebruikt het hof in plaats van de termen ‘(mede)verdachte’ de namen van de (mede)verdachten: [medeverdachte 14] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 1] , [kroongetuige] , [naam 24] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 19] . Het hof gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar het hof de naam
‘ [kroongetuige] ’ noemt, gaat het om [kroongetuige] ; zijn vader wordt steeds aangeduid als
[getuige 4] .
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat ene [naam 45] de opdrachtgever van een aantal liquidaties was. Die naam wordt ook genoemd in een van de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGPgesprekken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg toegelicht dat [naam 45] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 14] liquidatieopdrachten heeft gegeven. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 14] communiceerde met een of meer personen met de volgende gebruikersnamen:
  • ‘Sir’;
  • ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER(S)’;
  • ‘TICKET TO HELL MOTHERFUCKERS’;
  • ‘LAST MAN STANDING’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [naam 45] schuilgaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het Erisdossier. Omdat [naam 45] in het onderzoek Marengo wordt vervolgd, heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het onderzoek Eris te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 45] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en dat de rechtbank en het hof hem ook niet hebben kunnen confronteren met aanwijzingen dat hij achter de genoemde PGP-namen schuilgaat. Daarnaast is het voor het beoordelen van de rol van de verdachten in Eris ook niet van belang welke persoon of personen schuilgaan achter de hierboven genoemde gebruikersnamen. Het hof zal daarom spreken van ‘de opdrachtgever’, tenzij de verklaringen van [kroongetuige] of de inhoud van andere bewijsmiddelen wordt weergegeven waarin de naam [naam 45] wordt genoemd.
1.3.
Het Eris-dossier
De verschillende deelonderzoeken van het onderzoek Eris zijn in chronologische volgorde:
Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] in de periode van
2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3. Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 februari 2017;
4. Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 22] op 18 februari 2017;
5. Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] op 18 februari 2017;
6. Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 12] en [slachtoffer 17] op
18 februari 2017;
7. Barbera, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8. Arford, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 13] en [slachtoffer 20] op 17 maart 2017;
9. Charlie17, de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017;
10. Gezicht, de poging om met een raketwerper een granaat af te schieten op een woning in Doorn op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in Doorn op 29 juni 2017;
11. Breuk, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017;
12. Langenhorst, de moord op [slachtoffer 23] op 26 juli 2017;
13. Lis, de moord op [slachtoffer 4] op 21 september 2017;
14. Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] in de periode van
juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15. Art. 140 Sr, deelname aan de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
Daarnaast maken de volgende deelonderzoeken deel uit van het onderzoek Eris:
16. Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] );
17. Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 1] );
18. Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 16] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [verdachte] ).
De rechtbank heeft over de samenstelling van de dossiers het volgende overwogen:
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Daardoor maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
Anders dan in eerste aanleg zijn de processen-verbaal van de behandeling ter zitting in hoger beroep in de zaken van de medeverdachten niet in het dossier van elke verdachte gevoegd. Wel zijn de aanvullingen op de diverse zaakdossiers in het dossier van elke verdachte gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal van het verhoor als getuige van een verdachte in een zaak van een medeverdachte ook gevoegd in het dossier van die verdachte.
1.4.
De opbouw van de arresten
De arresten zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Het vonnis van de rechtbank
Hoofdstuk 3: Het hoger beroep
Hoofdstuk 4: De verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 5: De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
Hoofdstuk 6: De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 7: De bewezenverklaring
Hoofdstuk 8: De strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 9: De strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 10: De strafmaat
Hoofdstuk 11: Het beslag
Hoofdstuk 12: De vorderingen van de benadeelde partijen
Hoofdstuk 13: De toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 14: De beslissing
Bijlage 1: De zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep per verdachte
Bijlage 2: De tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: De door het hof vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: De door het hof gebruikte (andere) bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit arrest heeft het hof de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar het hof in het arrest overweegt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst het hof daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft het hof per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die het voor het bewijs in dat deelonderzoek gebruikt. In een aantal deelonderzoeken verwijst het hof op grond van de onderlinge verwevenheid daarbij naar bewijsmiddelen die in andere deelonderzoeken zijn gebruikt, voor zover zij in dat deelonderzoek voor het bewijs ook redengevend zijn.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken, inclusief het deelonderzoek over de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van de vermoedelijke strafbare feiten is gepleegd, zijn in geval van een bewezenverklaring de bijlagen 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. De feiten van die deelonderzoeken zouden niet in het verband van de criminele organisatie zijn gepleegd. De bewijsmiddelen van de feiten van die deelonderzoeken zijn bij een bewezenverklaring daarom alleen in een bijlage bij het vonnis van de verdachten van die deelonderzoeken opgenomen.

2.HET VONNIS VAN DE RECHTBANK

De rechtbank Midden-Nederland heeft [verdachte] bij vonnis van 5 juli 2022 veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
  • het medeplegen van moord op [slachtoffer 18] (deelonderzoek Charlie17);
  • het mishandelen van zijn levensgezel [slachtoffer 16] en het voorhanden hebben van een machinepistool (deelonderzoek Brunello);
  • het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank heeft aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren en tien maanden opgelegd, met aftrek van het voorarrest.
[verdachte] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. Voor zover het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt het die voor een deel over.

3.HET HOGER BEROEP

3.1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Een overzicht van de zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep is opgenomen in bijlage 1.
Dit arrest wordt op tegenspraak gewezen. Na voorbereidende zittingen is op
1 december 2023 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn meerdere zittingsdagen gevolgd. Op verscheidene dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de advocaten-generaal in het onderzoek Eris en van wat [verdachte] en zijn raadsman, mr. J.H. Weermeijer-Patist, naar voren hebben gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en hun eventuele toelichting op die vorderingen. Dit betreft in de onderhavige zaak de volgende personen:
  • [benadeelde partij 13] , bijgestaan door mr. F.A. ten Berge;
  • [benadeelde partij 14] , bijgestaan door mr. F.A. ten Berge.
3.2.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6]
Op 22 november 2023 is verzocht om het horen als getuige van [getuige 6] . De belangrijkste reden om deze persoon te horen is gelegen in de verklaring van [medeverdachte 14] dat hij via [getuige 6] in contact is gekomen met een zekere [getuige 5] . [getuige 6] zou het contact van [medeverdachte 14] met [getuige 5] kunnen bevestigen en daarmee ook het bestaan van [getuige 5] . Het hof heeft het verzoek toegewezen op 8 december 2023 en daarbij bepaald dat de getuige in alle zaken diende te worden gehoord.
Van de getuige is geen verblijfplaats bekend geworden. Hij is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen onder vermelding van ‘vertrek naar het buitenland’, zonder dat bekend is naar welk land hij is vertrokken. Het raadplegen van de politiesystemen heeft niet geleid tot aanknopingspunten voor een verblijfplaats van de getuige. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd die het hof eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 8 december 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.

4.DE TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage 2 aan dit arrest gehecht.
De verdenking komt er kort, feitelijk en chronologisch weergegeven op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Charlie17 (16-659096-19)
op 17 april 2017 in Den Haag met een ander of anderen
[slachtoffer 18] heeft vermoord;
Ten aanzien van het deelonderzoek Brunello (16-659134-19)
Feit 1:op 7 februari 2019 in Wassenaar zijn partner [slachtoffer 16] heeft mishandeld;
Feit 2:op 25 oktober 2016 in Wassenaar een wapen voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659037-20)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 in Den Haag, Leiden, Almere, Rotterdam, Spijkenisse, Breukelen, Mijdrecht, Zoetermeer en/of Doorn heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.
5.
DE VOORVRAGEN, OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES OVER DE KROONGETUIGE EN OVERWEGINGEN OVER HET ONDERZOEK AAN GEGEVENSDRAGERS EN LOCATIEGEGEVENS
De dagvaarding is geldig, het hof is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
5.1.
De kroongetuige
De rechtbank heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank over de kroongetuige en neemt deze daarom voor een groot deel over. Op enkele onderdelen wijkt het hof ervan af.
5.1.1.
Algemeen
De kerntaak van de feitenrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. De feitenrechter beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid daarvan is betwist.
Als eerste zal het hof de totstandkoming van de overeenkomst met [kroongetuige] schetsen. Daarna zal het de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich (concreet) bij alle verweren hebben aangesloten, of zelfs expliciet hebben aangegeven een verweer niet te voeren, zal het hof deze verweren ambtshalve bespreken in alle arresten waarin de verklaringen van [kroongetuige] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft het hof rekening gehouden met de artikelen 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering die zien op de kroongetuigeregeling, met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft het hof acht geslagen op de voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602 (Passageproces), onder 3.
5.1.2.
De totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [kroongetuige] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 21] , gepleegd op 7 juli 2017 in Breukelen. Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [kroongetuige] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat is om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met
mei 2018 heeft [kroongetuige] in totaal 25 zogenoemde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [kroongetuige] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat met [kroongetuige] een overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [kroongetuige] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen over een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte [
het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige]. De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [kroongetuige] van de overeenkomst de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten op twaalf jaren gevangenisstraf te stellen. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (de basisstrafeis). De strafvervolging van [kroongetuige] zou zich, behoudens bij gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] , het medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, het medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, en ook – bij voldoende bewijs – het medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 in Doorn en tot deelname aan een criminele organisatie.
5.1.3.
De rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn meerdere verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [kroongetuige] , omdat de overeenkomst met [kroongetuige] niet rechtmatig zou zijn.
Er is onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is om te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [kroongetuige] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [kroongetuige] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Verder zou de uiteindelijke nettostrafeis van acht jaren in de overeenkomst disproportioneel laag zijn en zou het openbaar ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden hebben afgezien van vervolging van
[kroongetuige] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd, met name omdat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het door [kroongetuige] wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 21] , omdat [kroongetuige] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [kroongetuige] niet wordt vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechter en de verdediging.
Het hof beantwoordt aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [kroongetuige] aan de orde waren, de vraag of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het hof bespreekt dit aan de hand van de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst met kroongetuige in dit geval mogelijk?Het hof beoordeelt allereerst of de overeenkomst met [kroongetuige] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [kroongetuige] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [kroongetuige] te komen. [kroongetuige] kon verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [kroongetuige] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Zijn verklaringen boden veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en voor onderzoek naar zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de (fictieve) datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Omdat de verklaringen al lang daarvoor zijn afgelegd, kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst, aldus het openbaar ministerie.
Het hof bespreekt het verweer over de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, aan het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. De Staat neemt ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze persoon op zich door zijn medewerking aan de opsporing te vragen.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat ten aanzien van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter geen toetsende rol is toebedeeld. De totstandkoming van de afspraak in de zin van artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de specifieke maatregelen voor de bescherming van de getuige zijn juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk is geworden dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de kroongetuigenovereenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat hoe de kroongetuige de specifieke maatregelen voor zijn feitelijke bescherming ervaart en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke, toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook nu nog geen grond. Het openbaar ministerie is niet gehouden de processenverbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van de bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen
. [1] Het hof wijst er overigens in dit verband op dat [kroongetuige] de kluisverklaringen al heeft afgelegd voordat met hem de in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde afspraak is gemaakt, dus zonder dat hij wist of de afspraak zou worden gemaakt en, zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de toegezegde feitelijke maatregelen voor de bescherming van [kroongetuige] nóg later, pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf worden bepaald. Er is dus geen aanwijzing dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst, laat staan dat onder invloed van verboden toezeggingen in strijd met de waarheid zou zijn verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van verboden toezeggingen.
Overeenkomst proportioneel?
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [kroongetuige] en het afzien van vervolging van de vader van [kroongetuige] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [kroongetuige] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om
[kroongetuige] niet te vervolgen in het deelonderzoek Langenhorst ruim na het sluiten van de overeenkomst door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek is genomen en dat daarbij niet het opportuniteitsbeginsel is toegepast, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het openbaar ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het openbaar ministerie gelegen in het gegeven dat [kroongetuige] – in tegenstelling tot de andere verdachten – heeft duidelijk gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Zijn verklaringen hierover acht het openbaar ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l van het Wetboek van Strafvordering. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van de Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is, spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van een niet toelaatbare toezegging in de zin van de Aanwijzing.
Het hof stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [kroongetuige] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [kroongetuige] is meegedeeld.
Ook is niet gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [kroongetuige] voor zijn handelingen in het deelonderzoek Langenhorst is te duiden als een niet toelaatbare toezegging. Artikel 226g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat in de op schrift gestelde afspraak met de kroongetuige wordt vastgelegd voor welke strafbare feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor op dat moment al voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of waarvoor in ieder geval geldt dat de mogelijkheid van voldoende bewijs na verder onderzoek reëel is. Als het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of vervolging zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou volgens die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het openbaar ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat
– kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [kroongetuige] ontbrak. Het hof constateert dat ook medeverdachte [naam 24] niet is vervolgd in de zaak Langenhorst en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 24] en [kroongetuige] zich in aanloop naar de liquidatie hebben teruggetrokken. Men kan er over twisten of daardoor het opzet niet is te bewijzen of dat er sprake is van vrijwillige terugtred, maar het hof acht de beoordeling van de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd van vervolging voor bepaalde feiten af te zien en het achterwege laten van vervolging, achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie besloten dat de vader van de kroongetuige, [getuige 4] , niet zal worden vervolgd voor mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten in het dossier Eris. Maar voor een toezegging aan [kroongetuige] dat zijn vader niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris, is geen aanwijzing gevonden.
Netto strafeis disproportioneel?Het openbaar ministerie heeft gesteld dat de strafeis niet disproportioneel laag is. Het openbaar ministerie heeft in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [kroongetuige] , toegezegd om 50% hiervan, dus twaalf jaren gevangenisstraf, als straf te eisen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor de door de kroongetuige af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
Het hof kan de rechtmatigheid van de basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die aan [kroongetuige] zijn ten laste gelegd. Zoals gezegd, gaat het om het medeplegen van moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat. Daarbij zijn ook de feiten in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie betrokken. Gelet op de ten laste gelegde feiten en de andere omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen zijn ruime beoordelingsvrijheid, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis kunnen komen. Die basisstrafeis, van 24 jaren gevangenisstraf, is niet zo laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Daarom acht het hof de overeenkomst met [kroongetuige] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dat is ook gebeurd. De reden was dat sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel nog een nettostraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [kroongetuige] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan, aldus het openbaar ministerie. Uitgaande van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel een nettostraf van tien jaren. De inhoud van de overeenkomst bood volgens het openbaar ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten. In eerste aanleg is daarom niet 24 jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaren (in plaats van twaalf jaren) gevangenisstraf.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in afwijking van de tekst van de overeenkomst met de kroongetuige een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van twaalf jaren heeft gevorderd. Er zijn geen aanwijzingen dat die lagere strafeis eerder aan de kroongetuige was toegezegd. Het openbaar ministerie heeft de afwijking van de in de overeenkomst genoemde bruto-eis gemotiveerd en de rechtbank heeft die motivering beoordeeld en de strafeis overgenomen. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding de overeenkomst met de kroongetuige of de uitvoering daarvan onrechtmatig te achten. Er is geen reden om aan te nemen dat door deze gang van zaken de verklaringen van de kroongetuige zijn beïnvloed of dat op een andere manier rechtens te respecteren belangen van verdachten zijn geschaad.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?Als het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Volgens het openbaar ministerie is geen sprake geweest van een toezegging aan [kroongetuige] dat tegen hem geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de processtukken blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [kroongetuige] en zijn raadsman. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het openbaar ministerie heeft verder aangevoerd dat [kroongetuige] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ander land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul. Hij zal in het begin een redelijke tegemoetkoming van het Team Getuigenbescherming ontvangen. Uitgangspunt voor de hoogte van die tegemoetkoming is dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan moet kunnen opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus in feite ook door het Team Getuigenbescherming moeten worden betaald. Dat is volgens het openbaar ministerie geen werkelijke ontneming en uit het oogpunt van de Staat een
vestzak-broekzakaangelegenheid. Om die reden dient het openbaar ministerie geen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in tegen [kroongetuige] .
Nog los van het feit dat niet gebleken is van een toezegging aan de kroongetuige over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende reden heeft kunnen zien om het aanhangig maken van een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Het hof betrekt hierbij ook dat bij geen van de andere verdachten in het Eris-dossier een ontnemingsvordering is ingediend (of is aangekondigd) en de hoogte van het bedrag dat [kroongetuige] voor zijn rol in de moord op [slachtoffer 21] betaald heeft gekregen (€ 10.000,-). Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [kroongetuige] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat hij door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers. Voor zover de verdediging daarmee heeft bedoeld te betogen dat op dit punt sprake is van een (verkapte) financiële beloning en daarmee van een niet toelaatbare toezegging, kan dit betoog niet slagen. Niet is gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Bovendien is niet gebleken van enige toezegging door het openbaar ministerie dat deze eventuele schulden niet meer zouden hoeven te worden betaald.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [kroongetuige] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht. Uit de omvang van de vervolging, de strafeis en evenmin uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [kroongetuige] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is bij de met [kroongetuige] gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte of het uitsluiten van de verklaringen van [kroongetuige] van het gebruik voor het bewijs, slagen dus niet.
5.1.4.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige
Meerdere raadslieden hebben gewezen op de onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. Aangevoerd is dat [kroongetuige] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichting. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [kroongetuige] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Bijna alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van (een deel van) de verklaringen van [kroongetuige] betwist. In de zaak van [medeverdachte 13] is dit punt – in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep – als volgt verwoord:
De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 14] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.
Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) tijdens het verhoren van [kroongetuige] , het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen.
Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining en de werking van het geheugen, of om een deskundige ter zitting daarover te bevragen.
Het openbaar ministerie heeft het volgende aangevoerd. [kroongetuige] heeft in zijn kluisverklaringen uitsluitend uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [kroongetuige] bij de verhoorders in het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft hij over een onderwerp globaal telkens hetzelfde verhaal als tijdens de kluisverklaringen verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten naar aanleiding van verhelderende vragen vooral meer details dan de kluisverklaringen. Uiteindelijk is [kroongetuige] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Dat gebeurde soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met (objectieve) onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken die hij zich kennelijk niet goed herinnerde helder te krijgen. Dat ging vaak om het verduidelijken van tijd en plaats. Zo heeft [kroongetuige] zich vergist in de plaats waar een van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 14] is geweest (Leiden of Zoetermeer) en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen goed in de tijd te plaatsen. Het openbaar ministerie heeft in dit verband tot slot opgemerkt dat in elk geval helder is hoe de verklaringen van [kroongetuige] tot stand zijn gekomen en dat controle voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uit te voeren is, als gevolg van de zeer getrapte manier van verhoren van [kroongetuige] en de woordelijke uitwerking van zijn verhoren.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het niet de betrouwbaarheid van de persoon van
[kroongetuige] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen. Het feit dat een kroongetuige in het verleden ook bij andere misdrijven betrokken is geweest en/of dat hij in het verleden mogelijk onbetrouwbaar is gebleken wat betreft zijn verklaringen over niet in de afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering opgenomen misdrijven, is op zich geen reden om geen waarde te hechten aan zijn als kroongetuige afgelegde verklaringen. Uiteindelijk gaat het erom of de verklaringen van de kroongetuige over de aan de verdachten ten laste gelegde feiten betrouwbaar zijn.
Een kritische benadering van de verklaringen van [kroongetuige] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige en aan hem strafvermindering en bescherming in het vooruitzicht zijn gesteld in ruil voor informatie over misdrijven. Het gaat dan meestal om informatie die zonder de verklaring van de kroongetuige niet, of zeer moeilijk, door de opsporingsinstanties is te verkrijgen. De van de kroongetuige te verkrijgen informatie moet voor de opsporingsautoriteiten een meerwaarde hebben. Daarin kan een motief zijn gelegen om informatie te verschaffen die niet op waarheid berust. Om die reden is het van belang dat de door de kroongetuige gegeven informatie zoveel mogelijk wordt getoetst in het opsporingsonderzoek en bij de berechting. Om diezelfde reden dienen zijn verklaringen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld, zoals ook tot uitdrukking komt in de motiveringseis van artikel 360, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om de verklaringen die zien op informatie die [kroongetuige] stelt van [medeverdachte 14] te hebben verkregen. Zowel [kroongetuige] als [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide.
Uitgangspunt is dat een verklaring van een getuige over wat hij van een andere persoon heeft gehoord in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [kroongetuige] zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect dat hij iets van [medeverdachte 14] heeft gehoord uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [kroongetuige] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van dergelijke verklaringen, [medeverdachte 14] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het ontkennen van de beweringen van [kroongetuige] en het presenteren van een ongeloofwaardig alternatief scenario.
De van de kroongetuige verkregen informatie is divers van aard. Zo heeft hij niet alleen verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt, maar ook over wat hij van anderen, met name [medeverdachte 14] , heeft gehoord. Ten slotte heeft hij ook verklaard over de algemene gang van zaken bij Caloh Wagoh, waarvan hij deel heeft uitgemaakt.
Als informatie die de kroongetuige zegt te hebben verkregen van derden niet past bij de overige onderzoeksresultaten, kan maar hoeft dat niet te duiden op onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. In dat geval is het ook mogelijk dat de kroongetuige naar waarheid heeft verklaard over wat hij heeft gehoord maar van die derde niet de juiste informatie heeft gekregen. Als voorbeeld noemt het hof een voorval in het deelonderzoek Breuk. De kroongetuige heeft verklaard dat zijn opdrachtgever hem op 5 juli 2017 heeft bericht dat het beoogde slachtoffer vanwege een file later zou komen. Dat het beoogde slachtoffer die dag na zijn vertrek uit Rotterdam om ongeveer 19.00 uur door een file is opgehouden, acht het hof niet waarschijnlijk. Voor deze ogenschijnlijke onjuistheid zijn meerdere verklaringen mogelijk: de kroongetuige kan de file hebben verzonnen, maar hij kan ook naar waarheid hebben verklaard over onjuiste informatie die hij van de opdrachtgever had gekregen, waarbij de opdrachtgever op zijn beurt deze onjuiste informatie van derden kan hebben ontvangen.
Van belang is of onderdelen van de verklaring van de kroongetuige steun vinden in ander bewijsmateriaal en passen bij de overige bevindingen van het onderzoek. De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding van de kroongetuige door de politie. In dat verband is van belang of en, zo ja, hoe en wanneer de informatie van de kroongetuige in het onderzoek is bevestigd. Hierbij is een aantal situaties te onderscheiden:
  • De informatie van de kroongetuige is geheel nieuw en wordt pas later in het onderzoek bevestigd door gegevens waarvan de kroongetuige niet op de hoogte kon zijn;
  • De informatie kan worden bevestigd met zich al in het dossier bevindende onderzoeksresultaten of andere gegevens waarvan de kroongetuige op de hoogte kon zijn;
  • De informatie wordt verkregen naar aanleiding van aan de kroongetuige voorgehouden onderzoeksresultaten.
Het is duidelijk dat de mogelijkheid van beïnvloeding in de als eerste vermelde situatie het kleinst en in de laatste situatie het grootst is.
Ook op het hof komt [kroongetuige] in zijn manier van verklaren bij de politie en de
rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting over als een getuige die duidelijk en in grote lijnen consistent en zonder te aarzelen verklaart. Van belang is ook dat [kroongetuige] ook heeft verklaard over zijn rol in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie niet in beeld was gekomen en dat zijn op punten gedetailleerde verklaringen voor een belangrijk deel bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen zoals die in het verificatie/falsificatiedossier. Veel verklaringen van [kroongetuige] vinden bevestiging in opnames van PGP- en whatsappgesprekken die pas later onder [medeverdachte 14] zijn aangetroffen. Van de aanwezigheid van die opnames waren [kroongetuige] en de politie niet op de hoogte op het moment dat de kluisverklaringen werden afgelegd. Het hof geeft daarvan enkele voorbeelden:
  • De verklaring van de kroongetuige dat een zekere “ [naam gelijkend op naam 45] ” of “ [naam gelijkend op naam 45] ” opdrachtgever voor een aantal liquidaties was, komt overeen met een PGP-gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘The wizzard’ waarin “ [naam gelijkend op naam 45] ” als opdrachtgever wordt genoemd;
  • De kroongetuige heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje met een foto van
[slachtoffer 23] op een bruiloft heeft laten zien. Op die foto was het hoofd van
[slachtoffer 23] omcirkeld. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een foto gevonden van een A4’tje met een foto van [slachtoffer 23] met zijn hoofd omcirkeld die ook verder aan de beschrijving van de kroongetuige voldoet;
  • [medeverdachte 14] zou opdracht hebben gegeven voor de beschieting van een woning aan de [adres] in Doorn. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een beeldopname van een PGP-gesprek aangetroffen waarin wordt gesproken over een donkere straat met bomen bij de afslag Maarn (Doorn) van de A12. Ook is op die gegevensdrager een afbeelding van een printje van een routebeschrijving van Google Maps van ‘Mijn locatie’ naar de [adres] in Doorn gevonden;
  • [medeverdachte 14] zou zijn benaderd door [medeverdachte 18] omdat zijn zoon in de problemen was gekomen door een vergismoord. Onder [medeverdachte 14] zijn beeldopnames van whatsappgesprekken en PGPgesprekken tussen beiden van ongeveer twee weken na de betreffende vergismoord over de zoon van [medeverdachte 18] aangetroffen;
  • Het geld voor de moord op [slachtoffer 21] zou op de dag na de moord door een motorrijder zijn opgehaald. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is de volgende chat van
8 juli 2017 aangetroffen: “Ok ik stuur hem, hij komt op de motor”.
Ook op veel andere onderdelen worden de verklaringen van de kroongetuige bevestigd door die bij [medeverdachte 14] aangetroffen opnames. Het hof komt daar bij de bespreking van de zaakdossiers op terug.
De conclusie is dat de verklaringen van de kroongetuige in de kern en op hoofdlijnen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wel is duidelijk gebleken dat [kroongetuige] moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde feitelijkheden (nader) heeft ingevuld en met elkaar heeft verward, zoals in de deelonderzoeken Lis en Barbera, waar hij het heeft over het Belgische slachtoffer. Ook heeft [kroongetuige] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuiging in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [kroongetuige] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord en de rol van [kroongetuige] zelf betreft.
Een aantal raadslieden heeft ook terecht erop gewezen dat het geheugen alleen al door het tijdsverloop beïnvloedbaar is en dat informatie die naderhand is verkregen, vermengd kan worden met wat een getuige zelf heeft waargenomen. Het hof komt niet tot de conclusie dat [kroongetuige] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat neemt niet weg dat de verklaringen van [kroongetuige] slechts bruikbaar zijn voor het bewijs als het hof oordeelt dat zij betrouwbaar zijn en conform de waarheid zijn afgelegd.
Ondanks de kanttekeningen die op onderdelen bij de verklaringen van [kroongetuige] kunnen worden geplaatst, blijft tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen en in het licht van de overige onderzoeksbevindingen het beeld van [kroongetuige] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de woordelijk uitgewerkte verhoren van
[kroongetuige] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen of het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken. Ook verder zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Het hof ziet geen noodzaak om in dit verband nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bewijsminimum
Een aantal raadslieden heeft aangevoerd dat de strafrechtelijke betrokkenheid van een verdachte niet enkel of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaring van een kroongetuige. Er moet voldoende ander bewijs zijn voor de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is deze opvatting onjuist. Het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4). De beslissing tot de bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit moet naast de eventuele verklaring van de kroongetuige ook op een of meer andere bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Die andere bewijsmiddelen mogen volgens artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering niet slechts bestaan uit verklaringen van andere kroongetuigen. Dat neemt niet weg dat de wettelijke regeling van de kroongetuige inclusief artikel 344a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet ertegen verzetten dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in overwegende mate steunt op verklaringen van een getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4). Dat het gebruik van een verklaring van een kroongetuige voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet is onderworpen aan een verdere wettelijke beperking dan die van artikel 344a, vierde lid, en artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, laat onverlet dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige, zoals hiervoor al is overwogen, behoedzaam te werk gaat.
5.2.
Het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
In het onderzoek Eris zijn diverse mobiele telefoons, computers en andere elektronische gegevensdragers inbeslaggenomen. De politie heeft zich toegang verschaft tot die gegevensdragers en onderzoek gedaan naar de gegevens die daarin zijn opgeslagen of anderszins zijn te vinden. Daarnaast heeft de officier van justitie in het onderzoek Eris verkeers- en locatiegegevens gevorderd, hebben telecomaanbieders toegang verleend tot dergelijke gegevens en heeft de politie ook daarnaar onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de Hoge Raad ziet het hof aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over het onderzoek aan de gegevens in mobiele telefoons, computers en andere gegevensdragers en over het onderzoek aan de verkeers- en locatiegegevens.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat een onderzoek naar de gegevens die beschikbaar zijn in een elektronische gegevensdrager, zoals een smartphone, valt onder de reikwijdte van de
Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (EU) 2016/680. [2] Deze richtlijn diende uiterlijk op 6 mei 2018 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Met de wetgeving waarmee Nederland uitvoering heeft gegeven aan Richtlijn (EU) 2016/680 zijn geen wijzigingen doorgevoerd van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de regeling van de inbeslagneming van een gegevensdrager en het onderzoek van de gegevens die op of in een (mobiele) gegevensdrager zijn te vinden. [3] In HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
Landeck) heeft het hof geoordeeld dat voor het verkrijgen van toegang tot dergelijke gegevens voorafgaande toestemming nodig is van een rechterlijke instantie of een onafhankelijk, niet bij de opsporing betrokken, bestuursorgaan indien er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. [4]
Richtlijn 2002/85/EG [5] geeft regels over privacy en elektronische communicatie en bepaalt (in artikel 5) dat de lidstaten het vertrouwelijke karakter van elektronische communicatie en daarmee verband houdende persoonsgegevens in de vorm van (historische)
verkeers- en locatiegegevens garanderen. Richtlijn 2002/85/EG biedt de lidstaten de mogelijkheid die vertrouwelijkheid te doorbreken voor de bestrijding, opsporing en vervolging van strafbare feiten (zie artikel 15). Daarvoor gelden voorwaarden. De richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie is in Nederland geïmplementeerd in de Telecommunicatiewet. Telecomaanbieders mogen op grond van de Telecommunicatiewet de vertrouwelijkheid van de door hen verzamelde gegevens doorbreken als dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. In een arrest van 2 maart 2021 heeft het HvJ EU de voorwaarden voor toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens verduidelijkt en aangescherpt. [6] De toegang tot historische verkeersgegevens, waaruit (nauwkeurige) conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker, moet zijn onderworpen aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijk bestuursorgaan. [7]
Naar aanleiding van HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de onder andere in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden tot het vorderen van
verkeers- en locatiegegevens niet in overeenstemming is met de eisen die Richtlijn 2002/58/EG stelt, als de toepassing van de betreffende bevoegdheid meebrengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven en de beslissing tot de toepassing van die bevoegdheid wordt genomen door de officier van justitie. Vereist is in een dergelijk geval – behalve in spoedeisende situaties – dat voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit plaatsvindt. Dit voorafgaande toezicht is niet vereist wanneer het uitsluitend gaat om het verlenen van toegang tot gegevens aan de hand waarvan de betrokken gebruiker kan worden geïdentificeerd, zonder dat de gegevens in verband kunnen worden gebracht met informatie over de tot stand gebrachte communicatie. De Hoge Raad heeft in het arrest HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) aanleiding gezien te bepalen dat als de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te vorderen voor het vorderen van die gegevens. [8]
Het hof constateert dat uit de procestukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk wordt of de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar deze in beslag heeft genomen. Waar een mobiele telefoon of een andere elektronische gegevensdrager in beslag is genomen door de rechter-commissaris kan er – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – van worden uitgegaan dat met de inbeslagneming is beoogd onderzoek naar de inhoud van deze gegevensdrager te laten doen door de politie en andere door politie en justitie ingeschakelde personen zoals deskundigen van het NFI. De bevoegdheid van de rechter-commissaris tot inbeslagneming biedt in een dergelijk geval de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan het inbeslaggenomen voorwerp, ook als dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Omdat de processtukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk maken door wie deze in beslag is genomen, moet ermee rekening worden gehouden dat niet alleen de rechtercommissaris maar ook de officier van justitie en andere opsporingsambtenaren elektronische gegevensdragers in beslag hebben genomen. Het hof kan bovendien aan de hand van de processtukken niet vaststellen of de rechter-commissaris – een rechterlijke instantie volgens de rechtspraak van het HvJ EU – per afzonderlijke gegevensdrager toestemming heeft gegeven voor onderzoek aan de daarin beschikbare gegevens, ook als er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken.
Daarnaast moet het hof op grond van de processtukken ervan uitgaan dat de politie zonder voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit onderzoek heeft gedaan aan gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens).
In het geval dat voorafgaande toestemming (in de vorm van een schriftelijke machtiging) van de rechter-commissaris ontbreekt, is er in de zojuist bedoelde gevallen waarin een elektronische gegevensdrager bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte door de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar in beslag is genomen en onderzoek is gedaan naar de daarin beschikbare gegevens, waarbij er een kans bestaat dat nauwkeurige conclusies over iemands privéleven worden getrokken, en in de gevallen waarin onderzoek is gedaan aan door de officier van justitie gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
De omstandigheid dat de officier van justitie bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- of locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat van tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (zie HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.12.4).
Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van het vormverzuim dat zonder voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris onderzoek is gedaan aan in een gegevensdrager beschikbare gegevens als er een kans is om nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. Van belang hierbij is dat het uitsluiten van de resultaten van dergelijk onderzoek van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM – en het daarmee overeenkomende artikel 47, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – te voorkomen, tenzij door een of meer van de vormverzuimen in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt en die vormverzuimen vervolgens niet in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Dergelijke complicaties zijn door de verdediging niet gesteld en ook overigens niet gebleken.
Voor de toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim is gerechtvaardigd. Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen waardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De vraag of, en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is geschonden, is daarbij mede bepalend voor de ernst van het verzuim en het door het verzuim daadwerkelijk geleden nadeel. Voor de toepassing van strafvermindering moet het gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Als door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk is gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de rechter volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim.
(HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.3.2 en 2.3.4.)
In het onderzoek Eris gaat het om de verdenking van zeer ernstige strafbare feiten. Het onderzoek is gericht tegen een criminele organisatie die zich zou hebben beziggehouden met het plegen van liquidaties en daarbij gebruikmaakte van PGP-telefoons. Het onderzoeken van de inhoud van inbeslaggenomen gegevensdragers was noodzakelijk. Minder ingrijpende, maar even effectieve mogelijkheden, waren niet voorhanden. De inbreuk op het privéleven van de verdachte verschilt per gegevensdrager. In het geval van gegevens in PGP-telefoons gaat het – als deze bewaard zijn gebleven – voornamelijk om communicatie over de voorbereiding en de uitvoering van ernstige misdrijven en was ook van tevoren duidelijk dat het gebruik van PGP-telefoons alleen diende om criminele activiteiten te verhullen. De kans om dan nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken is gering. Bij het onderzoek aan gegevens in andere gegevensdragers dan PGP-telefoons is in het onderzoek Eris, naast talloze gegevens over criminele gedragingen, ook toegang verkregen tot gegevens die niet met criminele activiteiten te maken hebben. Daarbij is de privacy van de verdachte en personen uit zijn directe omgeving zoals gezinsleden (wel) in het geding.
Niet is gebleken dat de politie toegang heeft verkregen tot gegevens van grote aantallen willekeurige derden, zoals het geval kan zijn bij het zich toegang verschaffen tot de op een server beschikbare gegevens, in welk geval het nemen van maatregelen ter bescherming van de privacy van derden kan zijn geboden. De gegevens waartoe in het onderzoek Eris toegang is verkregen, betreffen voornamelijk de verdachten zelf en personen uit hun omgeving.
Dat door het onderzoek aan de gegevens die in de (onder de verdachte) inbeslaggenomen gegevensdragers beschikbaar zijn en door het onderzoek aan de
verkeers- en locatiegegevens inzicht is verkregen in aspecten van het privéleven van de verdachte en eventueel degenen waarmee de verdachte contact had, is onontkoombaar. Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten die in het onderzoek Eris centraal staan het rechtvaardigt dat dit onderzoek is verricht en dat het belang daarvan opweegt tegen de daarmee gepaard gaande schending van de privacy van de verdachte en een beperkt aantal derden. Het hof gaat er dan ook van uit dat, gelet vooral op de aard en ernst van de verdenkingen, de rechter-commissaris voor dit onderzoek voorafgaande toestemming zou hebben verleend als de officier van justitie deze had gevorderd.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd over de hier door het hof ambtshalve aan de orde gestelde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die (mogelijk) een inbreuk hebben gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De verdediging heeft niet gesteld dat de belangen van de verdachte in de strafzaak door een of meer van de bedoelde vormverzuimen concreet zijn aangetast.
Het hof volstaat mede daarom met de enkele constatering dat in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een of meerdere van de door het hof aan de orde gestelde vormverzuimen zijn begaan.

6.DE WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

6.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord (deelonderzoek Charlie17), de mishandeling van zijn levenspartner en het voorhanden hebben van een machinepistool (deelonderzoek Brunello) en dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De advocaten-generaal verwijzen daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van het hof.
6.3.
Het oordeel van het hof
6.3.1.
Conclusies veredelingen en identificaties
Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld:
- [medeverdachte 14] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘CB1D45’ (tussen 18 en
20 februari 2017), ‘C murder/971817’, ‘C MURDAH’, ‘C40’ en NN2 (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 2] is de gebruiker van het PGP-account ‘The wizzard’;
  • [medeverdachte 4] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘B.I.G’, ‘Keyser soze’ en ‘Keyser soze0’;
  • [verdachte] is de gebruiker van het PGP-account ‘Max Payne’ en [verdachte] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam verdachte] ’/‘ [bijnaam verdachte] ’ en ‘Max’;
  • [medeverdachte 3] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 3] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’;
  • [medeverdachte 7] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het
PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 7] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 7] ’;
- [medeverdachte 10] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 10] ’;
  • [medeverdachte 18] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 18] ’;
  • [medeverdachte 17] is de gebruiker van het PGP-account ‘Storing’.
6.3.2.
CHARLIE17
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
6.3.2.1.
De liquidatie van [slachtoffer 18]
Op 17 april 2017 omstreeks 23.00 uur is [slachtoffer 18] op een parkeerplaats bij de [sportschool] aan de [adres] in Den Haag neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
6.3.2.2.
De verklaringen van [kroongetuige]
heeft over de liquidatie van [slachtoffer 18] verklaard dat hij in de middag van
17 april 2017 samen met zijn vader [getuige 4] een afspraak had met [medeverdachte 14] bij het
[hotel] aan de [adres] waar zij hebben geluncht. Tijdens deze afspraak is ook [verdachte] verschenen en zijn [verdachte] en [medeverdachte 14] apart gaan zitten. Na de lunch heeft
[getuige 4] bij vertrek op verzoek van [medeverdachte 14] een tas met daarin een kalasjnikov van [verdachte] aangepakt. Vervolgens heeft [kroongetuige] [medeverdachte 14] teruggereden naar Zoetermeer. [getuige 4] reed er met het wapen in de auto achteraan. [verdachte] is toen ook vertrokken. Aangekomen in Zoetermeer bij de verblijfplaats van [medeverdachte 14] , heeft [medeverdachte 14] de tas met het wapen uit de auto van [getuige 4] gepakt en in de achterbak van zijn auto gelegd. Na een kort gesprek zijn
en [getuige 4] vertrokken en is [medeverdachte 14] buiten blijven staan in verband met een volgende afspraak. [kroongetuige] heeft na zijn vertrek bij [medeverdachte 14] [verdachte] in een grijze stationwagen zien aan komen rijden richting [medeverdachte 14] .
Op 17 april 2017 ’s avonds was [kroongetuige] onderweg met [naam 22] toen hij een bericht ontving van [medeverdachte 14] met het verzoek om [medeverdachte 14] en zijn vrouw op te halen. Het adres werd nog niet gedeeld en [kroongetuige] werd verzocht te wachten in de buurt van waar hij op dat moment reed. [kroongetuige] besloot te wachten bij een [tankstation] aan de [adres] in Den Haag. Uiteindelijk kreeg [kroongetuige] het adres [adres] in Delft door. Hij is daar samen met [naam 22] naartoe gereden. Toen hij was aangekomen, kreeg [kroongetuige] het verzoek om zijn lichten aan te zetten. Op dat moment kwamen niet [medeverdachte 14] en zijn vrouw, maar drie in het zwart geklede mannen aangerend. Een van hen herkende [kroongetuige] van de club als ‘ [bijnaam verdachte] ’. Aan de hand van een foto van [verdachte] heeft [kroongetuige] de persoon die hij als [bijnaam verdachte] kende herkend. Een van de andere twee mannen heeft hij daarna nog een paar keer in het bijzijn van [bijnaam verdachte] gezien en heeft hij leren kennen als het ‘neefje van [bijnaam verdachte] ’. Aan de hand van een foto van [medeverdachte 1] heeft [kroongetuige] de persoon die hij kende als het neefje van [bijnaam verdachte] herkend. De derde man herkende hij niet en heeft hij daarna niet meer gezien. De drie mannen stapten achterin de auto en op verzoek van [verdachte] reed [kroongetuige] naar Wassenaar. Tijdens de rit hoorde [kroongetuige] het geluid van ijzer op ijzer, waaruit hij afleidde dat de mannen wapens bij zich hadden. [kroongetuige] heeft de drie mannen vervolgens afgezet in de omgeving van de verblijfplaats van [verdachte] in Wassenaar en hij heeft [medeverdachte 14] bericht dat het was gelukt. Hierop kreeg [kroongetuige] te horen dat hij de volgende dag bij [medeverdachte 14] in Almere langs moest komen.
Op 18 april 2017 was [kroongetuige] in Almere waar hij van [medeverdachte 14] te horen kreeg dat hij de schutters van de liquidatie van [slachtoffer 18] had opgehaald, waarvoor hij van [medeverdachte 14] € 500,- kreeg. [medeverdachte 14] vertelde [kroongetuige] dat [naam 45] de opdrachtgever voor de liquidatie was. Op diezelfde dag was hij met [medeverdachte 14] in Zoetermeer waar zij [verdachte] hebben ontmoet. Bij deze ontmoeting hebben [medeverdachte 14] en [verdachte] elkaar omhelsd en gevierd dat de liquidatie was gelukt. [verdachte] heeft daarbij in het bijzijn van [kroongetuige] uitgelegd hoe de liquidatie was verlopen. Ze hadden de auto van [slachtoffer 18] klemgereden, waren uitgestapt en hadden vervolgens eerst via de achterkant en daarna via de zijkant op hem geschoten. [verdachte] beeldde daarbij een lang vuurwapen uit en hij vertelde dat hij zeker wist dat [slachtoffer 18] al door de eerste handelingen dood was, omdat ze zijn hersenen eruit zagen hangen. Daarna waren zij weggereden.
[kroongetuige] heeft daarbij van [verdachte] begrepen dat de derde persoon, niet zijnde [verdachte] of [medeverdachte 1] , de chauffeur was. [verdachte] heeft verder tegen [kroongetuige] gezegd dat hij hun leven had gered, omdat de sleutel van de tweede vluchtauto was afgebroken.
[kroongetuige] heeft ook verklaard dat hij op een later moment een Peugeot 308, die begin
juli 2017 bij de liquidatie in Breukelen is gebruikt, heeft moeten ophalen en bij [verdachte] heeft gestald. [verdachte] moest toen lachen, omdat ‘ze’ zo’n zelfde auto al een keer eerder hadden gebruikt.
Het hof acht deze verklaring van [kroongetuige] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen. Het hof zal dat hieronder nader uitwerken.
6.3.2.3.
De onderbouwing van de verklaringen van [kroongetuige] en de overige
bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de verklaringen afgelegd door
[kroongetuige] is het volgende gebleken.
6.3.2.3.1.
Ontmoeting [adres] en verplaatsing naar Zoetermeer
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [getuige 4] blijkt dat zijn nummer in de middag van 17 april 2017 in de omgeving van de [adres] een mast heeft aangestraald. Uit de bankafschriften van [getuige 4] blijkt dat die middag om
16.03
uur een bedrag van € 90,25 van zijn rekening is betaald bij het [hotel] aan de [adres] . Hieruit leidt het hof af dat [getuige 4] in gezelschap van een of meer andere personen bij het [hotel] in Wassenaar was. Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [getuige 4] is af te leiden dat dit nummer vervolgens vanuit Wassenaar naar Zoetermeer is gereisd. Tussen 17.00 uur en 17.15 uur straalde zijn telefoonnummer verschillende zendmasten aan in de directe omgeving van het verblijfadres van [medeverdachte 14] aan het [adres] in Zoetermeer.
6.3.2.3.2.
Wachten van [kroongetuige] en [naam 22] bij het tankstation
De telefoonnummers van [kroongetuige] en [naam 22] hebben tussen 22.59 uur en 23.22 uur een of meer van de zendmasten die het dichtste bij het parkeerterrein van het [tankstation] aan de [adres] in Den Haag zijn gelegen, aangestraald.
Het hof zal hieronder ingaan op de verklaringen van [naam 22] over deze avond.
6.3.2.3.3.
Liquidatie van [slachtoffer 18]
Uit de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt dat een Peugeot stationwagen, met daarin in ieder geval twee donkergetinte mannen, achteruit reed richting de [adres] . Nadat [getuige 1] enkele knallen had gehoord, zag zij de Peugeot dwars achter een andere auto, een Citroën, staan. De Peugeot stond op zo’n manier achter de Citroën dat deze nooit achteruit had kunnen wegrijden. Nadat de bijrijder in de Peugeot sprong, is deze met hoge snelheid weggereden.
Getuige [getuige 7] heeft verklaard te hebben gezien dat na de knallen twee mannen elk aan een kant achter in een auto zijn gestapt, waarna de auto direct wegreed. Hieruit leidt het hof af dat er drie mannen betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de liquidatie: twee mannen buiten de auto en een chauffeur in de auto.
Getuige [getuige 7] is in hoger beroep op 19 april 2023 ter terechtzitting gehoord. Zij heeft toen anders dan in 2017 niet verklaard dat zij na het horen van knallen twee mannen achterin een auto heeft zien stappen. Dat de verklaring van de getuige van 19 april 2023 op bepaalde punten afwijkt van de verklaring die zij zes jaar eerder tegenover de politie heeft afgelegd, is op zich onvoldoende om aan die eerdere verklaring geen waarde meer te hechten. Het hof heeft geen reden om ervan uit te gaan dat de getuige, die ook toen (op 24 april 2017) met behulp van een tolk is gehoord, bij het afleggen van haar verklaring door de politie is gestuurd. De processtukken en wat op de zitting is besproken, bieden daarvoor geen aanknopingspunten. De politie was op dat moment nog bezig zich een beeld te vormen van de toedracht van de liquidatie, terwijl voor betrokkenheid bij de uitvoering nog geen verdachte(n) in beeld waren en de kroongetuige nog geen verklaringen had afgelegd. Bovendien heeft de getuige op 19 april 2023 geantwoord dat zij op 24 april 2017 naar waarheid heeft verklaard.
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de Citroën C3 met daarin [slachtoffer 18] vanaf de achterkant en de zijkant is beschoten. Nader onderzoek door het NFI heeft aangetoond dat de bevindingen van het onderzoek minimaal veel waarschijnlijker zijn wanneer de op de plaats delict aangetroffen hulzen zijn verschoten met een en hetzelfde vuurwapen dan wanneer de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en dezelfde systeemkenmerken. De hulzen hebben het kaliber 7.62 x 39 mm en de vorm en ligging van de systeemsporen in de hulzen vertonen een sterke gelijkenis met die van een
(semi-)automatisch werkend aanvalsgeweer van het type AK-47 of een daarvan afgeleid model.
Op de plaats delict is geconstateerd dat [slachtoffer 18] door de kogels die hem hebben geraakt een ernstige schedelperforatie heeft opgelopen, waardoor zijn hersenen deels zichtbaar waren en zich voor een deel buiten zijn schedel bevonden.
De informatie over het hoofdletsel en de manier waarop de auto van het slachtoffer is beschoten, is niet door het onderzoeksteam naar buiten gebracht. Over dat letsel en die manier van schieten is ook geen informatie in de media verschenen. Dit betekent dat
[kroongetuige] al in zijn kluisverklaringen heeft gesproken over feiten van de liquidatie die hij niet uit het dossier of uit de media kan hebben vernomen en die door onderzoeksbevindingen worden bevestigd. Het hof sluit uit dat [kroongetuige] van de details op de hoogte was omdat hij zelf bij de liquidatie aanwezig was. Dat [kroongetuige] en [naam 22] op het tijdstip van de liquidatie bij een tankstation aan de [adres] in Den Haag aanwezig waren wordt bevestigd door telecomgegevens van de telefoons die bij [kroongetuige] en [naam 22] in gebruik waren (zie hieronder, onder 6.3.2.3.5.). Daarnaast komen de door de getuigen gegeven signalementen van de daders van de liquidatie niet overeen met het signalement van [kroongetuige] .
6.3.2.3.4.
Opdrachtgever op de hoogte brengen van geslaagde liquidatie
Op 17 april 2017 om 23:41 uur vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘C murder’, veredeld als [medeverdachte 14] , en ‘B.I.G’, veredeld als [medeverdachte 4] . In dit gesprek stuurt [medeverdachte 4] een bericht door van ‘Sir’. In dit bericht staat: “Hahahahaha wat hoofd. Hahahahahaha u maakt my eindelyk bly hahahaha”. In een PGPchatgesprek van 18 april 2017 om 02.24 uur tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] stuurt [medeverdachte 14] [medeverdachte 4] een bestand dat gezien de bestandsnaam een beeldbestand lijkt te zijn, waarop [medeverdachte 4] reageert met: “Ok sterk broers hahahahha. Ben trots op jullie” en: “heb die pap voor jullie meteen als ik wakker ben bro”.
Uit de opmerking “Hahahahaha wat hoofd” in combinatie met het bij het slachtoffer geconstateerde letsel en het moment waarop de PGPchat is gevoerd, leidt het hof af dat wordt gesproken over de moord op [slachtoffer 18] . Het hof concludeert op basis van deze berichten, in onderling verband en samenhang bezien, verder dat “pap” ziet op het geldbedrag dat als beloning voor de moord op [slachtoffer 18] zal worden uitbetaald.
6.3.2.3.5.
Ophalen en afzetten van de schutters door [kroongetuige] en [naam 22]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [naam 22] blijkt dat dit nummer om 23.22 uur een zendmast in de buurt van het [tankstation] aan de [adres] in Den Haag heeft aangestraald. Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [kroongetuige] blijkt dat dit nummer, nadat het tussen 22.59 uur en 23.09 uur een of meer zendmasten in de buurt van het [tankstation] aan de [adres] in Den Haag heeft aangestraald, om 23.53 uur aanstraalde in Rijswijk (Zuid-Holland) en op 18 april 2017 om 00.18 uur een basisstation aanstraalde in Wassenaar. Het adres van [verdachte] in Wassenaar valt binnen het bereik van dit basisstation.
Getuige [naam 22] heeft verklaard dat hij samen met [kroongetuige] was toen [kroongetuige] een bericht kreeg van “ [bijnaam medeverdachte 14] ” [
het hof begrijpt: [medeverdachte 14]], waarin [kroongetuige] werd verzocht om mensen op te halen. Ze hebben vervolgens drie donkere jongens opgehaald in de buurt van Leiden en Den Haag bij appartementencomplexen. Dit waren jongens van de club, die [kroongetuige] zou kennen. [kroongetuige] en [naam 22] hebben de jongens vervolgens afgezet in Wassenaar bij een bushalte, waarna ze nog twee straten verder moesten.
Hoewel de verdediging van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 14] heeft gewezen op een aantal discrepanties tussen de verklaringen van [kroongetuige] en [naam 22] , constateert het hof dat [naam 22] in zijn verklaringen, ook als hij meermalen bij de rechter-commissaris wordt gehoord, in de kern hetzelfde verklaart als [kroongetuige] . Hierbij is van belang dat [naam 22] en [kroongetuige] ten tijde van de verklaringen van [naam 22] geen vrienden meer waren en dat [naam 22] kan worden gekenschetst als een getuige die niet bepaald van harte verklaringen aflegt. Daarnaast wordt zijn verklaring op onderdelen door objectieve onderzoeksbevindingen bevestigd, zoals de in bijlage 4 onder 7.3.2. en 7.3.5. vermelde historische verkeersgegevens.
6.3.2.3.6.
Op de hoogte worden gebracht door [medeverdachte 14] en [verdachte] in Almere en Zoetermeer
De historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [kroongetuige] geven steun aan de verklaring van [kroongetuige] dat hij op 18 april 2017 ’s middags in Almere is geweest. Omstreeks 13.00 uur straalde het telefoonnummer van [kroongetuige] verschillende zendmasten aan in Almere, waaronder een zendmast op het [adres] . Het verblijfadres van [medeverdachte 14] aan de [adres] in Almere valt binnen het bereik van deze zendmast. Vervolgens is te zien dat het telefoonnummer zich verplaatste via Nootdorp naar Zoetermeer en dat het daar om 15.06 en 15.14 uur de zendmast op het adres [adres] aanstraalde. Het verblijfadres van [medeverdachte 14] aan het [adres] in Zoetermeer ligt (hemelsbreed) op ongeveer 400 meter van die zendmast.
In zijn eerste kluisverklaring heeft [kroongetuige] verklaard dat hij [medeverdachte 14] en [verdachte] in Zoetermeer heeft gezien die middag. Later heeft hij steeds verklaard dat hij meent dat deze ontmoeting in Leiden is geweest, bij een andere vaste verblijfplaats van [medeverdachte 14] . Geconfronteerd met de historische gegevens van zijn telefoon die later die middag in Zoetermeer aanstraalde, heeft hij op de zitting van 1 september 2021 verklaard dat hij erbij blijft dat hij denkt dat het in Leiden was. Deze discrepantie maakt niet dat de betrouwbaarheid van de rest van de verklaring van [kroongetuige] zodanig wordt ondergraven dat zij niet voor het bewijs kan worden gebruikt. [kroongetuige] heeft verklaard dat hij op veel momenten met [medeverdachte 14] heeft rondgelopen in Leiden en Zoetermeer en dat hij soms moeite heeft om zich tijd en plaats goed te herinneren. De verklaring van [kroongetuige] over wat er tijdens die ontmoeting is besproken, betreft bovendien (indirecte) daderkennis die bevestiging vindt in andere onderzoeksbevindingen, zoals de verklaringen van getuige [getuige 1] en de forensische onderzoeksgegevens die in bijlage 4 onder 7.3.3. zijn vermeld.
6.3.2.3.7.
Vluchtauto’s – Peugeot 308 en Renault Clio
Peugeot 308 met kenteken [kenteken]
Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt dat de uitvoerders van de liquidatie gebruik hebben gemaakt van een grijze Peugeot stationwagen. Op 20 april 2017 omstreeks 02.40 uur is een grijze Peugeot 308 stationwagen brandend aangetroffen in Delft op de
[adres] ter hoogte van nummer 1. Deze locatie bevindt zich op minder dan een kilometer afstand van de [adres] in Delft. Uit nader onderzoek aan deze Peugeot 308 is gebleken dat dit voertuig in de nacht van 12 op 13 april 2017 is gestolen en dat aan dit voertuig het kenteken [kenteken] toebehoorde. Uit nader onderzoek naar dit kenteken is gebleken dat het kenteken [kenteken] op 17 april 2017 om 17.14 uur is geregistreerd op de [adres] in Zoetermeer. De [adres] bevindt zich in de directe omgeving van de [adres] in Zoetermeer, alwaar om 17.15 uur het telefoonnummer van [getuige 4] een zendmast heeft aangestraald.
Het hof ziet hierin een bevestiging van de verklaring van [kroongetuige] dat hij bij het wegrijden bij [medeverdachte 14] [verdachte] in een grijze stationwagen in de richting van [medeverdachte 14] heeft zien aan komen rijden. Op grond van de bewijsmiddelen concludeert het hof dat dit de Peugeot 308 is die bij de liquidatie is gebruikt.
Renault Clio met kenteken [kenteken]
Op 19 april 2017 werd omstreeks 03.40 uur in Delft op de [adres] ter hoogte van nummer 100 een Renault Clio brandend en zonder kentekenplaten aangetroffen. Bij deze auto, die op 12 april 2017 werd gestolen, hoort het kenteken [kenteken] . De locatie waar de auto is gevonden, ligt ook op minder dan een kilometer afstand van de [adres] in Delft. De forensische opsporing heeft onderzoek gedaan aan de Renault Clio. Daaruit bleek dat deze auto kan worden gestart met een sleutelkaart. Als de trekstrook met sleutel uit de sleutelkaart is verwijderd, is (slechts) een metalen puntje zichtbaar. Eenzelfde soort metalen puntje zonder trekstrook is zichtbaar op foto’s van de in het dashboard van de Renault Clio met kenteken [kenteken] gestoken sleutelkaart.
Het hof vindt hierin een bevestiging voor de verklaring van [kroongetuige] over wat [verdachte] hem heeft verteld over wat in de kern een probleem met de sleutel van de tweede vluchtauto was. Hierdoor was een vervoersprobleem ontstaan en heeft [medeverdachte 14] [kroongetuige] opgeroepen om
stand-by te zijn, waarna [kroongetuige] de mannen in Delft heeft opgehaald.
6.3.2.3.8.
Connectie [medeverdachte 14] en [verdachte] en [verdachte] en [medeverdachte 1]
Begin april 2017 vraagt [medeverdachte 14] via WhatsApp aan [verdachte] om de hele dag paraat te zijn. [verdachte] zegt dat hij wacht op zijn kans. Het hof leest deze berichten in de context van de aanhouding van [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 3] op 17 maart 2017 in het deelonderzoek Arford, waardoor [medeverdachte 14] op zoek moest naar nieuwe mannen voor de uitvoering van de liquidaties en een beroep deed op [verdachte] die hij al kende van de tijd dat zij samen bij de [groep] zaten. [kroongetuige] heeft ook verklaard dat het voor de uitvoering van liquidaties en daarmee verband houdende klussen belangrijk was om 24/7 paraat te staan voor [medeverdachte 14]
.Verder zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] in de ten laste gelegde periode al lange tijd goede bekenden van elkaar en noemt [verdachte] zijn broertje
.
6.3.2.4.
De rol van [verdachte]
6.3.2.4.1.
Alternatief scenario
Volgens de verdediging heeft [verdachte] geen betrokkenheid gehad bij de liquidatie van [slachtoffer 18] . De verdediging heeft een alternatief scenario geschetst. Het is heel goed mogelijk dat [kroongetuige] en [naam 22] de liquidatie van [slachtoffer 18] zelf hebben gepleegd. In dat geval heeft [kroongetuige] er alle belang bij, net als [naam 22] , om het scenario van de opgehaalde Antilliaanse mannen te verkondigen. Zij hebben hun verklaringen op elkaar kunnen afstemmen en een noodscenario bedacht, aldus de verdediging.
Zoals eerder overwogen, sluit het hof dit scenario uit. Uit de historische verkeersgegevens die in bijlage 4 onder 7.3.2. zijn vermeld, blijkt dat [kroongetuige] en [naam 22] zich ten tijde van de moord, omstreeks 23.00 uur, niet in de buurt van de plaats delict bevonden. Bovendien is de liquidatie door drie personen uitgevoerd en heeft getuige [getuige 1] verklaard dat zij twee donkergetinte mannen in de Peugeot stationwagen heeft zien zitten. [kroongetuige] en [naam 22] passen niet in dat profiel.
De verdediging heeft ook aangevoerd dat [kroongetuige] mogelijk zelf in de middag van 17 april 2017 heeft gereden in de Peugeot met het kenteken [kenteken] die is gesignaleerd op de [adres] in Zoetermeer om 17.14.40 uur. De telefoon in gebruik bij [kroongetuige] straalde om 17.15.55 een zendmast daar in de buurt aan.
Ook dit scenario acht het hof niet aannemelijk geworden. Weliswaar waren de door
[kroongetuige] gebruikte telefoon en de Peugeot bij elkaar in de buurt, maar de politie heeft aan de hand van het aanstralen op meerdere momenten van zendmasten kort achter elkaar de route kunnen reconstrueren die de telefoon van [kroongetuige] heeft afgelegd. Op grond van die analyse is het onwaarschijnlijk dat [kroongetuige] de bestuurder was van de Peugeot met het kenteken [kenteken] op de [adres] in Zoetermeer om 17.40 uur.
6.3.2.4.2.
De rol van [verdachte]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017 in Den Haag. [verdachte] is door [medeverdachte 14] gevraagd om paraat te staan en [verdachte] heeft hierbij laten weten dat hij op zijn kans wacht. [verdachte] is betrokken geweest bij het vervoeren van het wapen en de Peugeot 308 stationwagen die bij de liquidatie zijn gebruikt. [verdachte] is met [medeverdachte 1] en de chauffeur met een automatisch vuurwapen naar de parkeerplaats bij de [sportschool] aan de [adres] gereden. Daar hebben zij de auto van [slachtoffer 18] klemgereden en zijn zij uitgestapt waarna, al dan niet door [verdachte] zelf, de dodelijke schoten zijn gelost door met het automatische wapen van achteren en van de zijkant op [slachtoffer 18] te schieten. Wie van de twee heeft geschoten, is niet gebleken, maar dit staat aan een bewezenverklaring van het medeplegen niet in de weg. [verdachte] heeft op 18 april 2017 aan [medeverdachte 14] en in het bijzijn van
[kroongetuige] verslag uitgebracht van de manier waarop de liquidatie is uitgevoerd. Van belang is ook dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 14] geen verklaringen hebben afgelegd die een aanknopingspunt bieden voor een andere uitleg van de door het hof vastgestelde gezamenlijke gedragingen van [medeverdachte 1] en [verdachte] (en de chauffeur). Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 14] , [medeverdachte 1] en de chauffeur, waarbij de bijdrage van [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat bij [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 18] van het leven te beroven. Het gaat om de uitvoering van een opdracht om [slachtoffer 18] te liquideren: er was sprake van een vooropgezet plan en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.5.
De rol van [medeverdachte 1]
De verdediging van [medeverdachte 1] heeft aangevoerd dat de herkenning van [medeverdachte 1] door [kroongetuige] niet betrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
[kroongetuige] heeft steeds verklaard over het neefje van [bijnaam verdachte] ( [verdachte] ) en heeft hem – op 13 november 2018 – als zodanig herkend van een foto van [medeverdachte 1] . Ook heeft hij verklaard dat het neefje van [bijnaam verdachte] tijdens het rijden in het midden op de achterbank heeft gezeten en dat hij hem tijdens de rit naar Wassenaar bij herhaling in de achteruitkijkspiegel heeft gezien. Hij heeft [medeverdachte 1] bovendien daarna nog een paar keer gezien. Hij heeft [medeverdachte 1] ontmoet bij het ophalen van [verdachte] in Wassenaar. Ook heeft hij meermalen verklaard over een specifieke situatie met het neefje van [bijnaam verdachte] in de auto in Osdorp toen [verdachte] met de mannen van [naam 45] over een liquidatie aan het praten was. [kroongetuige] heeft over die situatie verklaard dat het neefje van [bijnaam verdachte] toen heeft gezegd dat hij er op kickte om mensen in het gezicht te schieten. Anders dan voor de derde man geldt, heeft [kroongetuige] het neefje van [bijnaam verdachte] dus meerdere keren gezien. Bovendien heeft hij geen enkele twijfel bij de herkenning van het neefje van [bijnaam verdachte] van een foto van [medeverdachte 1] .
In zijn kluisverklaring van 16 januari 2018 heeft [kroongetuige] het neefje van [bijnaam verdachte] omschreven als een licht getint persoon, een beetje ‘rooiig’ met sproetjes. “Hij komt wel van Curaçao, maar is niet donker, donker.” Het hof heeft zelf aan de hand van een foto van [medeverdachte 1] in het dossier op de informatiestaat SKDBpersoon en op de zitting waargenomen dat [medeverdachte 1] een licht getint, wat rossig uiterlijk en sproeten in het gezicht heeft en dat de omschrijving van [kroongetuige] van het neefje van [bijnaam verdachte] op hem past.
De beschrijving van [kroongetuige] in diens kluisverklaring van het neefje van [bijnaam verdachte] bevat relatief sterk onderscheidende kenmerken. [kroongetuige] heeft het neefje van [bijnaam verdachte] na het ophalen in Delft op 17/18 april 2017 nog ten minste tweemaal in een periode van maximaal ongeveer twee maanden meegemaakt en ook toen goed kunnen waarnemen. Daarom is er naar het oordeel van het hof geen reden om te twijfelen aan de validiteit van de herkenning door [kroongetuige] van het neefje van [bijnaam verdachte] aan de hand van een foto van [medeverdachte 1] bij een enkelvoudige fotoconfrontatie.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat mogelijk [naam 32] in plaats van [medeverdachte 1] de persoon is die [kroongetuige] op 17 april 2017 in Delft heeft opgehaald. [kroongetuige] is echter geconfronteerd met een foto van [naam 32] en hij heeft verklaard deze persoon niet eerder te hebben gezien.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017 in Den Haag. Het hof heeft dit oordeel mede gebaseerd op wat zij hiervoor heeft vastgesteld over de betrokkenheid van [verdachte] , voor zover relevant voor de rol van [medeverdachte 1] zoals dat hieronder is uitgewerkt. Anders dan voor [verdachte] blijkt uit het dossier niet dat [medeverdachte 1] voorbereidingen heeft getroffen voor de liquidatie of dat hij na de liquidatie nog daarmee samenhangende handelingen heeft verricht. [medeverdachte 1] is met [verdachte] en de chauffeur met een automatisch vuurwapen naar de parkeerplaats bij de [sportschool] aan de [adres] in Den Haag gereden. Daar hebben zij de auto van [slachtoffer 18] klemgereden. [medeverdachte 1] is een van de twee mannen geweest die – naar de uiterlijke verschijningsvorm ter uitvoering van het gezamenlijke plan om [slachtoffer 18] als de inzittende van de Citroën van het leven te beroven – zijn uitgestapt waarna, al dan niet door [medeverdachte 1] zelf, de dodelijke schoten zijn gelost door met het automatische wapen van achteren en van de zijkant op [slachtoffer 18] in de Citroën te schieten. Wie van de twee heeft geschoten, is niet gebleken, maar dit staat aan een bewezenverklaring van het medeplegen niet in de weg. Hierbij is van belang dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 14] geen verklaringen hebben afgelegd die een aanknopingspunt bieden voor een andere uitleg van de door het hof vastgestelde gezamenlijke gedragingen van [medeverdachte 1] en [verdachte] (en de chauffeur). Het hof is van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 14] , [verdachte] en de chauffeur, waarbij de bijdrage van [medeverdachte 1] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat bij [medeverdachte 1] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 18] van het leven te beroven. Het betreft de uitvoering van een opdracht om [slachtoffer 18] te liquideren: er was sprake van de uitvoering van een vooropgezet plan en er zijn veel momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.6.
De rol van [medeverdachte 8]
wordt verweten dat hij de chauffeur is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 18] . Hij heeft dit zelf met klem ontkend. Anders dan [verdachte] en [medeverdachte 1] , is [medeverdachte 8] niet door [kroongetuige] herkend.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 8] met [verdachte] en [naam 32] kort na de moord op [slachtoffer 18] een reis naar Turkije heeft gemaakt. De politie heeft die reis in verband gebracht met een doorgestuurd chatbericht van het account ‘B.I.G’ aan [medeverdachte 14] , dat lijkt te zien op een opdracht die in Istanbul zou moeten worden uitgevoerd. Naar aanleiding van die trip naar Turkije is [medeverdachte 8] op 16 maart 2021 uitgenodigd voor het afleggen van een verklaring als getuige, waarbij aan hem nadrukkelijk is verteld dat het ging over het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 18] , waarvoor [verdachte] en [medeverdachte 1] vastzaten. Vervolgens werd er op 16 maart 2021 om 11.04 uur met een telefoonnummer in gebruik bij [naam 12] (de vriendin van [medeverdachte 8] ) een telefoongesprek gevoerd, waaraan [medeverdachte 8] deelnam en waarin het ging over de uitnodiging van de politie voor een verhoor.
In dit telefoongesprek zegt [medeverdachte 8] dat hij heel goed weet dat die mensen hem niet naar huis zullen laten gaan, omdat “ze net 15 jaar voor die ‘bro’ van hem en 20 jaar voor die andere ‘bro’” hebben opgelegd. [naam 29] antwoordt hierop dat [medeverdachte 8] er niets mee te maken heeft en dat zij daarom vindt dat [medeverdachte 8] naar geen enkel bureau moet gaan. [naam 29] vraagt vervolgens aan [medeverdachte 8] : “Je was toch niet samen met hen?”. [medeverdachte 8] antwoordt hierop: “Weet je wat er gebeurt? (zucht) Ik was er maar wat er aan de hand is, is dat ik niet weet wat er gaande is in de zaak. Begrijp je? Afgelopen week, de 7e, 7 maart, is de zaak voorgegaan. En de mensen hebben mij geappt en gezegd dat de ene bro 15 jaar gekregen heeft en de ander bro 20 jaar. Begrijp je?”. [medeverdachte 8] noemt vervolgens nog: “Weet je, ik weet niet of ze bewijs hebben dat ze mij hebben gezien. Maar weet je wat het is? Ik weet ook niet wat de bro’s gezegd hebben. Begrijp je?”. [medeverdachte 8] sluit het gesprek af door te zeggen: “Ik ga de broer/zus van deze bro bellen om te weten wat er in godsnaam gebeurt”.
Vervolgens werd er op 16 maart 2021 omstreeks 11.12.05 uur en 11.13.02 uur met de telefoon van [medeverdachte 8] uitgebeld naar [telefoonnummer] @s.whatsapp.net. Omstreeks 11.13.33 uur belde de gebruiker van [telefoonnummer] @s.whatsapp.net terug. Dit nummer bleek in gebruik bij [naam 39] , de halfzus van [medeverdachte 1] .
Hoewel [medeverdachte 8] heeft aangevoerd dat hij hier over twee andere bro’s dan [verdachte] en [medeverdachte 1] heeft gesproken en dat hij [naam 39] vrijwel dagelijks belt maar dat hij in dit gesprek niet over [medeverdachte 1] heeft gesproken, leidt het hof uit de inhoud van dit gesprek en het daaropvolgende contact met de halfzus van [medeverdachte 1] af dat hij met de bro’s wel degelijk [verdachte] en [medeverdachte 1] bedoelde.
Het hof is van oordeel dat dit gesprek weliswaar vragen oproept over de mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij de liquidatie van [slachtoffer 18] , maar dat het niets wezenlijks zegt over de mate van betrokkenheid of de rol van [medeverdachte 8] daarbij. “Ik was er”, kan veel betekenen. [medeverdachte 8] was op basis van het dossier het paasweekend 2017 in Den Haag bij [medeverdachte 1] thuis en hij wist wellicht van het gebeuren, maar het hof kan op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat [medeverdachte 8] de chauffeur is geweest bij de moord op [slachtoffer 18] . Dit betekent dat zowel het primair tenlastegelegde (medeplegen van moord) als het subsidiair tenlastegelegde (medeplichtigheid aan moord) niet kan worden bewezen en dat het hof, net als de rechtbank, [medeverdachte 8] zal vrijspreken van het hem tenlastegelegde.
6.3.2.7.
De rol van [medeverdachte 14]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 14] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017 in Den Haag. [medeverdachte 14] is weliswaar niet bij het doodschieten van [slachtoffer 18] door [verdachte] en [medeverdachte 1] aanwezig geweest, maar er is wel sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 14] en [verdachte] , [medeverdachte 1] en de chauffeur. De bijdrage die [medeverdachte 14] heeft geleverd, heeft betrekking op zowel de periode vóór als na de liquidatie. Deze bijdrage betreft het aansturen van [verdachte] bij de voorbereiding van de liquidatie. Hij heeft ook [kroongetuige] geregeld voor het vervoer van de schutters en de chauffeur na de liquidatie toen bleek dat de tweede vluchtauto niet kon worden gebruikt. Daarbij is van belang dat het regelen van vervoer rond het tijdstip van de liquidatie plaatsvond. Daaruit is af te leiden dat [medeverdachte 14] op de hoogte was van de actuele situatie en – zo nodig – bijstuurde. [medeverdachte 14] heeft verslag uitgebracht aan de opdrachtgever en hij heeft
[kroongetuige] betaald voor het ophalen van de uitvoerders. De bijdrage van [medeverdachte 14] is van voldoende gewicht om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen, waarbij het hof in het handelen van [medeverdachte 14] ná de liquidatie bevestiging ziet van de sturende rol die hij ook vóór en tijdens de liquidatie had.
Uit het voorgaande volgt ook dat bij [medeverdachte 14] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 18] van het leven te beroven. Het betreft de uitvoering van een opdracht daartoe: er was dus sprake van een vooropgezet plan en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.8.
De rol van [medeverdachte 4]
Uit het dossier blijkt niet dat er wat betreft de uitvoering van de moord op [slachtoffer 18] sprake is van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 4] en de uitvoerders dat sprake is van medeplegen. Het hof spreekt [medeverdachte 4] daarom vrij van het primair ten laste gelegde medeplegen van moord.
Wel blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 4] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van uitlokking van het medeplegen van moord op [slachtoffer 18] . Zoals hiervoor overwogen, kwam de opdracht voor de liquidatie van [slachtoffer 18] uit de criminele organisatie van de opdrachtgever, waar [medeverdachte 4] blijkens de bewijsmiddelen aan heeft deelgenomen. Hoewel [medeverdachte 4] heeft gesteld dat hij niet betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer 18] en vanaf half
april 2017 geen gebruik meer heeft gemaakt van het PGP-account ‘B.I.G’, heeft het hof vastgesteld dat dit PGP-account ook in de hier van belang zijnde periode van 1 tot met
17 april 2017 (en daarna) in gebruik is geweest bij [medeverdachte 4] . Het hof verwijst hiervoor naar wat is overwogen in bijlage 3 (veredelingen en identificaties) onder 3.1.5. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 4] en de opdrachtgever.
Door en namens [medeverdachte 4] is erop gewezen dat de voorhanden PGP-berichten van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 14] van 17 en 18 april 2017 dateren van na de liquidatie. Die omstandigheid staat echter naar het oordeel van het hof een bewezenverklaring van het medeplegen van uitlokking van moord niet in de weg.
Om 23.41 uur stuurt [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 14] het bericht “Aiii [bijnaam] wil lezen maar hij is blij blij”. Direct daarna stuurt [medeverdachte 4] een bericht van ‘Sir’, de opdrachtgever, van 23.33 uur door naar [medeverdachte 14] , inhoudende “Hahahahaha wat hoofd. Hahahahahaha u maakt my eindelyk bly hahahaha”, waarop [medeverdachte 4] om 23.41 uur aan [medeverdachte 14] het bericht stuurt “Teveel ellende meegemaakt bro dus je moet ook begrijpen maar jis bewezen”. Uit deze berichten is af te leiden dat de opdrachtgever op 17 april 2017 om 23.33 uur op de hoogte is van de liquidatie van [slachtoffer 18] en dat hij weet heeft van het aan het slachtoffer toegebrachte hoofdletsel. [medeverdachte 4] heeft niet alleen het bericht van de opdrachtgever van 23.33 uur doorgestuurd, maar dat bericht ook laten voorafgaan door zijn eigen bericht aan [medeverdachte 14] dat “ [bijnaam] ” “blij blij” is en hij heeft gereageerd op het bericht van de opdrachtgever van 23.33 uur met zijn tweede bericht van 23.41 uur aan [medeverdachte 14] , inhoudende dat (de organisatie van) de opdrachtgever teveel ellende heeft meegemaakt, dat dit is bewezen en dat hij, “bro”, het dus moet begrijpen. Dit berichtenverkeer van ongeveer een half uur na de liquidatie laat zich naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet anders uitleggen dan als communicatie tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer van de liquidatie van [slachtoffer 18] . Die communicatie verliep dus via [medeverdachte 4] , die daaraan deelnam door niet alleen berichten door te sturen maar ook zelf berichten te sturen.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen onder de deelonderzoeken Mus en Barbera volgt dat de communicatie tussen [medeverdachte 14] en de opdrachtgever tot dan toe voor zover bekend alleen via [medeverdachte 4] of [medeverdachte 2] en niet rechtstreeks tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer verliep. Dit is ook het geval met de beschikbare berichten van 17 en 18 april 2017, waarbij alleen [medeverdachte 4] en niet ook [medeverdachte 2] een rol heeft gespeeld. Het hof acht het zonder meer niet logisch dat als de communicatie tussen [medeverdachte 14] en de opdrachtgever kort na de liquidatie via [medeverdachte 4] verliep, de communicatie tussen [medeverdachte 14] en de opdrachtgever vóór de liquidatie alleen via [medeverdachte 2] , laat staan via iemand anders dan [medeverdachte 4] of [medeverdachte 2] , zou zijn verlopen.
[medeverdachte 4] weet waarover het gaat. Hij weet dat er iemand is geliquideerd, wie er is geliquideerd en waarom die persoon is geliquideerd. Het voorhanden berichtenverkeer is van niet later dan ongeveer een half uur na de liquidatie. De processtukken en het verhandelde op de zitting bieden bovendien geen aanknopingspunt voor een andere uitleg van dit berichtenverkeer dan dat het gaat om communicatie tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer van de liquidatie van [slachtoffer 18] . Om die redenen acht het hof bewezen dat ook de voorafgaande opdracht tot het liquideren van [slachtoffer 18] door [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 14] is doorgegeven. Hierbij is ook van belang dat [medeverdachte 4] op 18 april 2017 om 03.18 uur aan [medeverdachte 14] laat weten: “Aiii ok start bro ga zo osso denk laat wakker maar heb die pap voor jullie meteen als ik wakker ben bro”, waaruit is af te leiden dat [medeverdachte 4] het geld (“die pap”) van de beloning voor de liquidatie geeft en weet wat er over de beloning is afgesproken. Op 9 juli 2017 zegt [medeverdachte 4] in een chat met [medeverdachte 14] , als zij het hebben over de beloning voor een liquidatie, “Ik weet niet wat je met hem hebt afgesproken maar ik betaal lokkers spotters alles bro fietsen ijzers dus ik weet niet wat ie zegt en wij eten niks uit wat jij krijgt heb ik je al gemeld”. De betaling door [medeverdachte 4] van de beloning voor de liquidatie van [slachtoffer 18] past bij de rol van [medeverdachte 4] in de organisatie van de door [medeverdachte 14] voor de opdrachtgever uitgevoerde liquidaties, zoals [medeverdachte 4] die in het bericht van 9 juli 2017 uitlegt. Bij een dergelijke belangrijke rol ligt het voor de hand dat, als de communicatie tussen de opdrachtgever en [medeverdachte 14] op 17 april 2017 om 23.41 uur via [medeverdachte 4] verliep, ook de aan de liquidatie voorafgaande communicatie tussen de opdrachtgever en [medeverdachte 14] – inclusief het verstrekken van de opdracht en het in het vooruitzicht stellen van een beloning – via [medeverdachte 4] verliep. Een alternatief scenario waarbij die voorafgaande communicatie niet (mede) via [medeverdachte 4] verliep is onaannemelijk, omdat zich dan niet laat verklaren waarom een half uur na de liquidatie wel met [medeverdachte 4] wordt gecommuniceerd en [medeverdachte 4] op de hoogte was van de liquidatie en de beloning die daar tegenover stond.
Tot slot ziet het hof steun voor zijn oordeel dat de opdracht voor de moord op [slachtoffer 18] door [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 14] is doorgegeven en een beloning daarvoor door hem in het vooruitzicht is gesteld, in de chat van 18 april 2017 vanaf 02.24 uur tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] . Hierin komt tot uitdrukking dat [medeverdachte 4] diezelfde nacht praat over een ander slachtoffer dat hij op het oog heeft en dat hij [medeverdachte 14] vraagt of hij daarvoor nog tijd heeft:
‘B.I.G’: “Kunnen jullie wat doen tot 4u de tikd”;
‘C murder’: “Nee iedereen is al ergens”;
‘B.I.G’: “Ok bro jammer die man plakt bij tafel bij me kk buitenkansje kk zooi next
time”;
‘C murder’: “Sanggggg”;
‘B.I.G’: “Zou m gwn garage brengen kk hond”.
Naar het oordeel van het hof is de bijdrage van [medeverdachte 4] aan de uitlokking van voldoende gewicht om de kwalificatie medeplegen van uitlokking te rechtvaardigen. Uit het voorgaande volgt ook dat bij [medeverdachte 4] sprake is geweest van voorbedachte raad.
6.3.3.
BRUNELLO
6.3.3.1.
Feit 1 – de mishandeling van [slachtoffer 16]
In het kader van het onderzoek Charlie17 is communicatie gevoerd met de telefoonnummers van [slachtoffer 16] (*6620), [verdachte] (*2139) en [medeverdachte 1] (*5538) opgenomen. Uit de inhoud daarvan is gebleken dat [slachtoffer 16] (*6620) op 7 februari 2019 om 22.04 uur uitbelt naar [medeverdachte 1] (*5538) om te vertellen dat [verdachte] haar neus kapot heeft gemaakt door haar heel hard te slaan. Haar neus staat scheef en er is overal bloed.
Op 16 april 2019 is in de woning van [slachtoffer 16] een doorzoeking gedaan, waarbij een iPhone is inbeslaggenomen. Op deze iPhone zijn onder meer foto’s aangetroffen die zijn gemaakt op
8 en 9 februari 2019. Hierop is letsel in het gezicht van [slachtoffer 16] te zien.
Op 15 februari 2019 belt [medeverdachte 1] (*5538) uit naar [slachtoffer 16] (*6620). Op de vraag van [medeverdachte 1] hoe het met haar neus gaat, antwoordt [slachtoffer 16] dat haar neus op twee plaatsen is gebroken en dat zij twee blauwe ogen heeft. Op diezelfde dag belt [slachtoffer 16] (*6620) uit naar [verdachte] (*2139). [slachtoffer 16] geeft in dat gesprek aan dat zij niet meer verder wil met [verdachte] . Hij blijft zijn beloftes niet nakomen en blijft haar slaan. [slachtoffer 16] is er klaar mee, na wat [verdachte] met haar neus heeft gedaan. [verdachte] antwoordt hierop dat hij haar nog maar één keer heeft aangeraakt.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn partner [slachtoffer 16] . Het verweer van [verdachte] dat hij geen opzet had op de mishandeling, maar dat hij tijdens een ruzie door een handgebaar met zijn hand tegen haar bril aan is gekomen, wordt weersproken door de inhoud van de bewijsmiddelen. Gelet op diezelfde bewijsmiddelen acht het hof de verklaring die [slachtoffer 16] op 4 november 2020 bij de rechter-commissaris als getuige heeft afgelegd – die erop neerkomt dat zij de mishandeling ontkent – ongeloofwaardig.
6.3.3.2.
Feit 2 – het voorhanden hebben van een machinepistool Orbis MGV-176
Onder [verdachte] zijn diverse goederen inbeslaggenomen, waaronder een Samsung Galaxy S7 Edge. Op deze telefoon is een foto aangetroffen die op 25 oktober 2016 met deze telefoon is gemaakt. Op die foto staat [verdachte] afgebeeld met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen.
Op basis van het onderzoek van de politie, te weten de inbeslagneming van de foto van 25 oktober 2016 en de beschrijving aan de hand van die foto door een wapendeskundige van het op een vuurwapen gelijkende voorwerp, kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het voorwerp op de foto een echt vuurwapen is. [verdachte] heeft gesteld dat het om een imitatiewapen gaat. Het op een vuurwapen gelijkende voorwerp is niet inbeslaggenomen en de wapendeskundige heeft de echtheid ervan niet aan de hand van fysieke eigenschappen kunnen beoordelen. Het hof is daarom van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van het ten laste gelegde vuurwapen, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
6.3.4.
CRIMINELE ORGANISATIE (140 SR)
6.3.4.1.
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
Het hof hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie heeft samengewerkt met, althans bekend is geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is
(zie HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van meer misdrijven (zie HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en wat daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, en ook op grond van de aanvullende bewijsmiddelen over de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit arrest (veredelingen en identificaties) komt het hof tot de conclusie dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar in wisselende samenstelling maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Sleutelfiguur van de criminele organisatie was [medeverdachte 14] . Hij organiseerde liquidaties en maakte daarvoor gebruik van personen uit zijn netwerk. Veel van die personen waren op een of andere manier verbonden met motorclub Caloh Wagoh. Toch kan Caloh Wagoh niet met de criminele organisatie worden vereenzelvigd. Aan de criminele organisatie werd ook deelgenomen door personen die niet of nauwelijks met Caloh Wagoh te maken hadden. Andersom was niet elk lid van Caloh Wagoh bij de activiteiten van de criminele organisatie betrokken.
De opdrachten tot liquidatie werden verstrekt door meerdere opdrachtgevers. Drie van de vijf in het dossier Eris behandelde moordonderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van één organisatie. Vanuit diezelfde organisatie zijn ook tal van opdrachten verstrekt tot het vermoorden van andere personen. Deze opdrachten hebben niet geleid tot voltooide liquidaties, maar wel tot voorbereidingen dan wel pogingen daartoe. Ook is er opdracht gegeven tot het beschieten van een huis in Doorn.
Het contact met die organisatie werd onderhouden via PGP-telefoons met de accountnamen ‘The wizzard’ en ‘B.I.G’. Zowel bij [medeverdachte 2] als [medeverdachte 4] gaat het om meerdere berichten over liquidaties die door hen zijn (door)gestuurd aan [medeverdachte 14] in de periode dat zij over het account ‘The wizzard’ of ‘B.I.G’ beschikten. Er was sprake van een duurzame samenwerking met [medeverdachte 14] . Om die reden maken de personen uit de organisatie van de opdrachtgever die regelmatig contact hadden met [medeverdachte 14] ook deel uit van de criminele organisatie rondom [medeverdachte 14] .
De moorden op [slachtoffer 23] (deelonderzoek Langenhorst) en [slachtoffer 4] (deelonderzoek Lis) zijn uitgevoerd in opdracht van anderen. [medeverdachte 14] zorgde bij alle liquidaties voor teams die de liquidaties of daarmee samenhangende opdrachten gingen uitvoeren.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de woorden van [medeverdachte 14] tegen [medeverdachte 2] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van [medeverdachte 17] : “Ik zei geef die bv over”. In
december 2017 spraken [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Verder werden wapens en auto’s ten behoeve van liquidaties verborgen in een loods in Mijdrecht en werden wapens ingebouwd in elektronische apparatuur. Ook werden er bij liquidaties gebruikte auto’s in brand gestoken.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt al uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept het hof in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk en daarmee door de organisatie gewild gevolg dat ook overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan. Een aantal delicten wordt niet in de tenlastelegging genoemd als doel van de organisatie, maar het plegen daarvan kan wel bijdragen aan het verwezenlijken van het in de tenlastelegging genoemde doel van de organisatie. Zo is het gebruik van gestolen auto’s en kentekenplaten en het in brand steken van auto’s na een liquidatie bedoeld om de opsporing van de daders te bemoeilijken. Daardoor kan de organisatie haar activiteiten voortzetten.
6.3.4.2.
De deelnemers aan de criminele organisatie
Het hof hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is slechts sprake als de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel deze gedragingen ondersteunt.
(HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264.)
In het bestanddeel ‘deelneming aan’ een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ligt ook een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1998:ZD0858). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). Niet is vereist dat een deelnemer weet hoe de organisatie is samengesteld.
6.3.4.2.1.
De rol van [verdachte]
De verdediging van [verdachte] heeft geconcludeerd tot vrijspraak van dit feit. Daartoe is aangevoerd dat [verdachte] niet ‘Max Payne’ is, dat hij niet 24/7 klaarstond en dat hij geen lid wilde worden van Caloh Wagoh.
Het hof volgt de verdediging hierin niet.
Onder [verdachte] zijn twee PGP-telefoons inbeslaggenomen. Op beide telefoons was een Sky ECCaccount aanwezig met de naam ‘Max Payne’. Van een van de telefoons is komen vast te staan dat die gedurende enkele dagen in gebruik is geweest bij [medeverdachte 14] , die na enkele dagen aangeeft dat hij overstapt op een ander account. Aanwijzingen voor andere wisselingen van de toestellen zijn er niet en het hof gaat ervan uit dat [verdachte] de laatste gebruiker is geweest van de toestellen en dat dus de accountnaam ‘Max Payne’ aan hem gekoppeld is. Ook uit het berichtenverkeer dat op een van de PGPtelefoons is aangetroffen, kan in combinatie met de verkeersgegevens van de gewone telefoon van [verdachte] worden afgeleid dat [verdachte] het account ‘Max Payne’ gebruikte. Op het moment dat gepoogd wordt contact te leggen tussen de telefoontoestellen van [verdachte] en [medeverdachte 14] wordt dat bevestigd in een chatgesprek tussen ‘Max Payne’ en [medeverdachte 14] .
Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam uit wat hiervoor is overwogen in het deelonderzoek Charlie17. Ook heeft het hof de overwegingen zoals hiervoor opgenomen met de aanvullende bewijsmiddelen over de criminele organisatie in zijn oordeel betrokken.
Het hof acht bewezen dat [verdachte] in de periode van 1 april 2017 (deelonderzoek Charlie17) tot en met 21 november 2018 (toen in Eris verdachten zijn aangehouden en doorzoekingen zijn gedaan) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft als medepleger van de liquidatie van [slachtoffer 18] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. De liquidatie waaraan [verdachte] heeft deelgenomen had alle kenmerken van een liquidatie in het criminele milieu. Uit de omstandigheid dat het om een professioneel opgezette moord ging, waarbij gebruik is gemaakt van een automatisch vuurwapen en twee vluchtauto’s, leidt het hof af dat [verdachte] wist dat hij voor een criminele organisatie werkte.
Dat [verdachte] wellicht geen lid was van Caloh Wagoh is niet relevant, omdat de criminele organisatie niet gelijkstaat aan Caloh Wagoh. Het lidmaatschap van Caloh Wagoh was ook geen vereiste om deel te nemen aan de criminele organisatie.
Er zijn aanwijzingen in het dossier dat [verdachte] met [medeverdachte 1] in Amsterdam is geweest voor de uitvoering van een andere liquidatie. Die aanwijzingen zijn echter niet concreet te koppelen aan een specifiek deelonderzoek of een bepaalde periode, zodat het hof de periode waarin [verdachte] aan de criminele organisatie heeft deelgenomen beperkt tot het hiervoor genoemde tijdvak.

7.DE BEWEZENVERKLARING

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Charlie17 (16-659096-19)
hijop
of omstreeks17 april 2017 te ’s-Gravenhage,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleenopzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer 18] van het leven heeft beroofd door met een
of meervuurwapen
skogels in het hoofd
, althansen op andere plaatsen in het lichaam van [slachtoffer 18] te schieten;
Ten aanzien van het deelonderzoek Brunello (16-659134-19)
1.
hijop
of omstreeks7 februari 2019 te Wassenaar,
althans in Nederland,zijn
(levens)partner/vriendin, te weten [slachtoffer 16] , heeft mishandeld door
(met de vuist) op/tegen de neus
, in elk geval in/tegen het gezicht,van [slachtoffer 16] te slaan;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659037-20)
hij op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1
januariapril 2017 tot en met 30 april 2018
te ‘s-Gravenhage en/of Leiden en/of Almere en/of Rotterdam en/of Spijkenisse en/of Breukelen en/of Mijdrecht en/of Zoetermeer en/of Doorn en/althans (elders)in Nederland,
al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder,heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en
/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meermedeverdachten
[zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) Caloh Wagoh], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
(onder meer):
  • het opzettelijk en
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van
Het hof acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.

8.DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van het deelonderzoek Charlie17 (16-659096-19)
medeplegen van moord
Ten aanzien van het deelonderzoek Brunello (16-659134-19)
Feit 1:mishandeling
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659037-20)
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

9.DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die hem niet strafbaar zou doen zijn.

10.DE OPLEGGING VAN STRAF

10.1.
Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft [verdachte] voor de feiten in de deelonderzoeken Charlie17 en Brunello en voor het deelnemen aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren en tien maanden, met aftrek van het voorarrest.
10.2.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren, met aftrek van het voorarrest.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde straf – ook bij een veroordeling voor het feit uit het deelonderzoek Charlie17 – te hoog is en niet in verhouding staat met wat in vergelijkbare zaken is opgelegd. Uit de jurisprudentie blijkt dat voor een enkelvoudige moord een gevangenisstraf voor de duur van vijftien tot 22 jaren passend is.
Voor het geval het hof tot een bewezenverklaring komt van het huiselijk geweld heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat in vergelijkbare zaken op grond van de richtlijnen en aanbevelingen hooguit een taakstraf wordt opgelegd. Bovendien is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht aan de orde.
Tot slot heeft de verdediging in dit verband aangevoerd dat de rechtbank de beperkingen waarin [verdachte] zijn voorlopige hechtenis heeft moeten ondergaan en de beperkingen die hij heeft moeten dulden wegens de coronamaatregelen, zoals de onmogelijkheid van geprivilegieerd bezoek en verminderde mogelijkheden om zijn kinderen te zien, ten onrechte niet uitdrukkelijk in de strafmaat heeft meegewogen.
10.4.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
10.4.1.
De (ernst van de) feiten
In de zaak Eris gaat het om een criminele organisatie, die zich richtte op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde en de daarmee samenhangende aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door leden van de organisatie zijn vijf liquidaties gepleegd. Daarnaast waren er plannen om elf andere personen te liquideren. In sommige van die gevallen waren ook al voorbereidingen getroffen voor de liquidatie.
De organisatie opereerde zonder meer professioneel. Via [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werden namens een opdrachtgever opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 14] om liquidaties te plegen. [medeverdachte 14] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werkten ten behoeve van de liquidaties nauw samen met [medeverdachte 14] en zijn mannen, waardoor zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 14] de spil was. Zij regelden namens de opdrachtgever de spotters (de personen die observaties deden), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s. [medeverdachte 14] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] betaalden [medeverdachte 14] voor zijn werkzaamheden. [medeverdachte 14] betaalde daarvan weer zijn mannen. Daarnaast nam [medeverdachte 14] ook opdrachten aan van andere opdrachtgevers. [medeverdachte 14] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die al dan niet in wisselende samenstelling de opdrachten voor hem uitvoerden.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich zo nodig 24 uur per dag bezighield met het voorbereiden en plegen van liquidaties. In de huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste konden worden geliquideerd (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/“Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/“Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie waanden zich onbespied en spraken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard waren.
De liquidaties werden op zeer gewelddadige wijze uitgevoerd. Zo werd op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruikgemaakt van (semi-)automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Er zijn vijf mensenlevens beëindigd.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam. Alleen door toeval of fouten van de organisatie hebben die voorbereidingen niet tot een voltooide liquidatie geleid. De deelnemers aan de criminele organisatie hebben allemaal een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
Moord is een van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De nabestaanden zijn niet alleen geconfronteerd met het verlies van het slachtoffer, maar ook met de afschuwelijke wijze waarop het slachtoffer is vermoord.
Het hof heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar de straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen voor moord. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en waardoor de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient – naast andere doelen – bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking van uitgaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt, ook al kunnen zware straffen de golf van geweld niet tot stoppen brengen en kan zelfs de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet vergelden.
[verdachte]
[verdachte] heeft ruim anderhalf jaar deelgenomen aan deze organisatie. In die periode heeft hij samen met anderen de moord op [slachtoffer 18] gepleegd (deelonderzoek Charlie17). In de avond van 17 april 2017 heeft hij samen met anderen [slachtoffer 18] op een parkeerplaats in Den Haag met een automatisch wapen in zijn auto vermoord. [kroongetuige] heeft beschreven hoe [verdachte] de ochtend erna tegenover [medeverdachte 14] de moord op [slachtoffer 18] in woord en daad heeft nagespeeld, wat ronduit schokkend is. [medeverdachte 14] en [verdachte] omhelsden elkaar om elkaar te feliciteren met de gelukte actie. Dit getuigt van een gewetenloosheid die niet is te bevatten. [verdachte] had geen conflict met [slachtoffer 18] . Hij handelde naar het zich laat aanzien klakkeloos in opdracht van [medeverdachte 14] . Het is ontluisterend dat hij hiermee heeft bijgedragen aan de organisatie die op deze manier over leven en dood meende te kunnen beschikken.
De mishandeling van zijn vriendin springt minder in het oog dan de moord op [slachtoffer 18] , maar ook dit is een ernstig feit. [verdachte] heeft tijdens een ruzie de neus van zijn vriendin gebroken. Zij heeft deze in het ziekenhuis moeten laten rechtzetten. [verdachte] wordt hiervoor ook veroordeeld en bestraft.
Gelet op de ernst van de feiten is alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend. Voor de hoogte van de straf ligt het zwaartepunt vanzelfsprekend bij het plegen van de moord op [slachtoffer 18] .
10.4.2.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor een levensdelict. Maar hij is in 2020 nog veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het voorhanden hebben van een automatisch wapen en ook vóór de huidige delicten voor overtreding van de Wet wapens en munitie en voor mishandeling. Het hof houdt in strafverzwarende zin rekening met de delicten waarvoor [verdachte] onherroepelijk is veroordeeld vóór het plegen van de huidige delicten.
[verdachte] heeft zich na zijn aanhouding grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen. Ook voor de mishandeling van zijn vriendin heeft hij geen enkele verantwoordelijkheid genomen. Het hof rekent het [verdachte] aan dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen en geen inzicht in zijn drijfveren heeft getoond.
In de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] , waaronder de beperkingen die hij in voorlopige hechtenis heeft moeten ondergaan en de beperkingen die hij wegens de coronamaatregelen heeft moeten dulden, ziet het hof geen gronden om de straf te matigen.
10.4.3.
De strafmaat
Alles afwegende is het hof van oordeel dat – rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – als uitgangspunt een gevangenisstraf van twintig jaren en zes maanden passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan. Daarnaast hoopt het hof met deze straf eraan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
10.4.4.
De redelijke termijn
Als uitgangspunt geldt voor een geval waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert dat in eerste aanleg en hoger beroep de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na het moment waarop respectievelijk de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en het rechtsmiddel is ingesteld. Van deze uitgangspunten over de redelijkheid van de duur van een zaak kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten –, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak – en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak van [verdachte] maakt deel uit van een megazaak met in eerste aanleg 21 verdachten en in hoger beroep negentien verdachten, die in wisselende samenstelling voorkomen in achttien deelonderzoeken.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige vond in november 2018 een landelijke actiedag plaats, met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de inbeslagname van een groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd. In juni 2020 is het einddossier verspreid. Daarna zijn er nog vele aanvullingen op het dossier gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 resulteerden in een groot aantal getuigenverhoren. Zo is de kroongetuige vele malen door de rechter-commissaris en ook op de terechtzitting gehoord. Tussen augustus 2021 en maart 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van alle zaaksdossiers plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 5 juli 2022 vonnis gewezen.
Namens [verdachte] is op 14 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het dossier op
1 augustus 2022 ontvangen. In februari 2023 heeft het hof een regiezitting gehouden. Meerdere raadslieden hebben toen onderzoekswensen ingediend. Bij tussenarrest van
31 maart 2023 heeft het hof die onderzoekswensen voor een deel toegewezen. Zo is de kroongetuige meerdere keren ter terechtzitting gehoord. Ook de overige bij dat tussenarrest toegewezen getuigen zijn zoveel als mogelijk ter terechtzitting van het hof gehoord. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen. In het najaar van 2023 is het hof begonnen met de inhoudelijke behandeling van de zaaksdossiers. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft een aantal raadslieden verzocht om nog een aantal andere getuigen te horen. Deze verzoeken zijn toegewezen en deze getuigen zijn door de
raadsheer-commissaris gehoord. Nadat in alle zaken was gerekwireerd en in de meeste zaken was gepleit, zijn nieuwe onderzoeksresultaten bekend geworden. De procespartijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het hof wijst op 12 februari 2025 arrest.
Ook de complexiteit van het plannen van zittingen heeft – gelet op het grote aantal procespartijen – een rol gespeeld bij de duur van de behandeling.
Naar het oordeel van het hof is vanwege de ingewikkeldheid van de zaak en in het bijzonder de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen de medeverdachten de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep te bepalen op respectievelijk drie en tweeëneenhalf jaar. Het hof is van oordeel dat zowel de rechtbank als het hof de zaak voortvarend heeft behandeld en dat de zaak op geen enkel moment onnodig lang heeft stilgelegen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn
16 april 2019 is, de dag waarop [verdachte] in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] in eerste aanleg met ruim twee maanden en in hoger beroep met ongeveer een maand is overschreden. Het hof houdt rekening met deze overschrijdingen door in plaats van een gevangenisstraf van twintig jaren en zes maanden een gevangenisstraf van twintig jaren en vijf maanden op te leggen.
10.4.5.
Conclusie
Alles afwegend zal het hof [verdachte] veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren en vijf maanden, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

11.HET BESLAG

Onder [verdachte] zijn de volgende, nog niet teruggegeven voorwerpen inbeslaggenomen:
D.01.01.004 Mobiele telefoon Samsung
O.01.01/AAOH7089NL Apple iPhone SE
Q.Modave.01/AALD8726NL BlackBerry Q10
Q.Modave.02/AALD8737NL iPhone 5S
Q1.Modave.01/AAMK1000NL BlackBerry Q10
AB.B.1.2.3.2 iPhone (kapot)
AB.K.1.1.1 iPhone
11.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben te kennen gegeven dat de onder 1 vermelde telefoon aan [verdachte] is of wordt teruggegeven. De onder 2 vermelde telefoon – die [verdachte] in zijn cel voorhanden had – is of wordt teruggegeven aan de betreffende PI. Ten aanzien van deze voorwerpen hoeft het hof geen beslissing meer te nemen, aldus de advocaten-generaal.
De advocaten-generaal hebben de verbeurdverklaring gevorderd van de onder 3 en 5 vermelde voorwerpen.
De advocatengeneraal hebben gesteld dat het onderzoek aan de onder 4 en 6 vermelde telefoons nog loopt, dat het tot nu toe niet is gelukt om deze telefoons te openen en dat wordt onderzocht of de toestellen alsnog kunnen worden geopend.
Het onder 7 vermelde voorwerp kan vanwege de door het NFI gebruikte (destructieve) onderzoeksmethode niet worden teruggegeven.
11.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen telefoons kunnen worden verbeurdverklaard, behalve de onder 1 vermelde Samsung. Die is niet bij enig misdrijf gebruikt.
11.3.
Het oordeel van het hof
Het hof vat de mededeling van de advocatengeneraal over de teruggave van het onder 1 vermelde voorwerp aan [verdachte] op als een last tot teruggave. Gelet hierop hoeft het hof geen beslissing meer over dit voorwerp te nemen.
Het onder 2 vermelde voorwerp is tijdens een celinspectie aangetroffen door medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen. De kennisgeving van inbeslagneming houdt in dat geen rechthebbende op het voorwerp bekend is. Op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting gaat het hof ervan uit dat de [PI] als de beslagene moet worden aangemerkt. Nu het openbaar ministerie een last tot teruggave van de telefoon aan de [PI] heeft gegeven, is geen beslissing van het hof over dit voorwerp meer nodig.
De onder 3 en 5 vermelde voorwerpen zijn PGP-telefoons. PGP-telefoons worden gebruikt om via versleutelde berichten met andere PGP-telefoons te communiceren. [verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het tezamen met anderen plegen van strafbare feiten. Hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich richtte op het plegen van liquidaties. Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde op de zitting vast dat de inbeslaggenomen PGP-telefoons voorwerpen zijn die tot het begaan van een misdrijf zijn bestemd en daarmee vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Het hof zal de voorwerpen onder 3 en 5 verbeurdverklaren. Het heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van [verdachte] .
De rechter dient een beslissing te nemen over de met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. De rechter gelast, onverminderd artikel 351 van het Wetboek van Strafvordering, de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen, de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt of de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Gelasten dat het beslag voortduurt zodat verder onderzoek aan het voorwerp kan worden gedaan, zoals het openbaar ministerie ten aanzien van de onder 4 en 6 vermelde voorwerpen heeft gevorderd, is geen beslissing die het hof bij einduitspraak kan nemen. Mede vanwege het ontbreken van een relatie met enig strafbaar feit, zijn de onder 4 en 6 vermelde voorwerpen naar het oordeel van het hof niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, zodat zij volgens de hoofdregel aan degene onder wie zij in beslag zijn genomen dienen te worden teruggegeven. Het hof zal daarom gelasten dat de onder 4 en 6 vermelde voorwerpen aan [verdachte] worden teruggegeven.
Het hof zal in overeenstemming met de vordering van de advocatengeneraal gelasten dat het voorwerp onder 7 aan [verdachte] wordt teruggegeven. Als dit voorwerp in de tussentijd is vernietigd, dient te worden gehandeld conform de regeling van artikel 119, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

12.De vorderingen van de benadeelde partijen

12.1.
Algemene uitgangspunten
In de zaken Charon, Charlie17, Gezicht, Breuk, Langenhorst en Lis hebben meerdere personen een vordering tot schadevergoeding ingediend. Behalve in de zaak Gezicht gaat het daarbij telkens om nabestaanden van de overleden slachtoffers.
De gewelddadige dood van de slachtoffers in de hiervoor genoemde zaken heeft ernstige en ingrijpende gevolgen voor de levens van hun nabestaanden gehad, als gevolg waarvan zij materiële en immateriële schade hebben geleden. Het is daarom begrijpelijk dat de nabestaanden in dit strafproces vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. Het hof zal die vorderingen beoordelen aan de hand van de wet en de regels die in de rechtspraak zijn ontwikkeld. Op een aantal van die regels zal het hof hieronder ingaan, voordat het de afzonderlijke vorderingen zal beoordelen.
12.1.1.
De grondslag voor schadevergoeding voor slachtoffers
Op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces een vordering tot schadevergoeding indienen. Het gaat hierbij dus om het primaire slachtoffer, jegens wie onrechtmatig is gehandeld.
De hiervoor bedoelde vordering kan betrekking hebben op materiële schade (vermogensschade) en immateriële schade (smartengeld). Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt als:
de aansprakelijke persoon het oogmerk had dergelijke schade toe te brengen, of
de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Uit de rechtspraak volgt dat van de onder b) genoemde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is als de benadeelde naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel heeft. Daarnaast kunnen de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
De immateriële schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
12.1.2.
De grondslag voor schadevergoeding voor derden (nabestaanden)
Als het slachtoffer overlijdt als gevolg van het strafbare feit, kunnen de erfgenamen zich voegen ter zake van de vordering tot schadevergoeding die zij onder algemene titel hebben verkregen (geërfd) (artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). De vordering die de overleden persoon had op het moment van overlijden, gaat over op de erfgenamen.
Het BW biedt daarnaast een limitatieve regeling voor de toekenning van een vergoeding voor (vermogens)schade die derden door het overlijden van een naaste lijden. Zij kunnen vergoeding van gederfd levensonderhoud vorderen (artikel 6:108, eerste lid, BW) en degene die de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer heeft betaald, kan die kosten op de verdachte in het strafproces verhalen (artikel 6:108, tweede lid, BW).
Voor de vergoeding van andere (vermogens)schade van derden biedt de wet geen grondslag. Dat is alleen anders als sprake is van ‘schokschade’. Deze schade kenmerkt zich doordat de pleger van het strafbare feit niet (alleen) onrechtmatig handelt jegens het primaire slachtoffer, maar (ook) jegens een derde die wordt geconfronteerd met de gevolgen van dat strafbare feit (het secundaire slachtoffer). Hierdoor verkrijgt deze derde een zelfstandige aanspraak op schadevergoeding.
12.1.2.1.
Het toetsingskader voor schokschade
In het Taxibusarrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) is voor het eerst schadevergoeding toegewezen aan een derde die door de waarneming van een ongeval een hevige emotionele schok kreeg waaruit geestelijk letsel is voortgekomen. Voor de toekenning van een vergoeding voor schokschade formuleerde de Hoge Raad vier cumulatieve vereisten. Er moet sprake zijn van 1) schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, 2) letsel of overlijden van het slachtoffer, 3) het waarnemen van het ongeval of van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (het confrontatievereiste) en 4) geestelijk letsel als gevolg van een hevige emotionele schok.
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak over de vergoeding van schokschade nader uiteengezet en gepreciseerd, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre die onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De rechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is zoals gezegd beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding voor dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit betekent dat de rechter tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan als hij tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel. Dat oordeel kan worden gebaseerd op een rapportage van een deskundige, waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking. Voor zover het gaat om immateriële schade is die vergoeding gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (aantasting van de persoon op andere wijze).
Ook bij een vordering tot vergoeding van schokschade kan de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing nemen in de vorm van een toewijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.
(HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, rov. 3.4-3.8.)
12.1.3.
De wettelijke rente, schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
Als het hof vorderingen tot schadevergoeding geheel of ten dele toewijst, zal het daarbij ook de wettelijke rente toewijzen als die is gevorderd. Waar het gaat om immateriële schadevergoeding, bepaalt het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente op de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit. Bij vergoeding van materiële schade bepaalt het hof die ingangsdatum in beginsel op de datum waarop de schade is ontstaan of de vordering is ingediend, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
Het hof ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen bij de toegewezen bedragen telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij niet-betaling kan worden toegepast – heeft het hof acht geslagen op de artikelen 36f, vijfde lid, en 60a van het Wetboek van Strafrecht. Daaruit volgt dat de totale duur van de gijzeling maximaal een jaar betreft. Daaronder moet in deze zaak een termijn van 360 dagen (twaalf maanden van dertig dagen) worden verstaan (zie HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). Het hof zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen over de maatregelen van de toegewezen vorderingen als het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.
[verdachte] heeft het strafbare feit waarvoor schadevergoeding is gevorderd samen met anderen gepleegd. Hij en zijn mededaders zijn voor de geleden schade ieder hoofdelijk aansprakelijk. Voor zover de vorderingen worden toegewezen, zal het hof daarom telkens bepalen dat [verdachte] van zijn betalingsverplichting is bevrijd als en voor zover het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk door (een) medeverdachte(n) is betaald.
12.2.
Charlie17
12.2.1.
[benadeelde partij 13] en [benadeelde partij 14]
[benadeelde partij 13] en [benadeelde partij 14] , broers van het slachtoffer [slachtoffer 18] , hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Zij hebben ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Daarbij hebben zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Beide vorderingen zijn gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte telkens hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 20.000,-), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
12.2.1.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen moeten worden toegewezen.
12.2.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, aangezien vrijspraak is bepleit voor de ten laste gelegde feiten. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
12.2.1.3.
Het oordeel van het hof
Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen gelijkluidend zijn en de standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging geen onderscheid maken naar de afzonderlijke benadeelde partijen, zal ook het hof de vorderingen gezamenlijk bespreken.
Schokschade
Het slachtoffer [slachtoffer 18] is in de avond van 17 april 2017, terwijl hij in zijn auto zat, met een automatisch vuurwapen van dichtbij doodgeschoten. Bij deze liquidatie is het slachtoffer onder andere in het hoofd geschoten. Dit heeft bij het slachtoffer een ernstige schedelperforatie veroorzaakt, waardoor zijn hersenen deels zichtbaar waren en zich voor een deel buiten zijn schedel bevonden.
Drie dagen na de moord is het lichaam van het slachtoffer vrijgegeven. Uit de toelichting van de advocaat blijkt dat de benadeelde partijen de dag daarna het lichaam van hun broer ritueel hebben gewassen in het uitvaartcentrum. Zij hebben het lichaam toen voor het eerst gezien en zijn daarbij geconfronteerd met de ernstige verwondingen aan het lichaam.
Toen de auto waarin het slachtoffer is vermoord enkele weken na de liquidatie door de politie werd vrijgegeven, hebben de benadeelde partijen hem opgehaald. Zij zijn daarbij geconfronteerd met achtergebleven lichaamsresten (bloed, huid- en botresten, stukjes hersenen) van hun broer, doordat de auto niet (afdoende) bleek te zijn schoongemaakt. Uit plichtsbesef hebben de benadeelde partijen de auto schoongemaakt.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat de benadeelde partijen een hechte – een nauwe en affectieve – relatie hadden met het slachtoffer (hun broer). De hierboven beschreven confrontatie met de gewelddadige dood van hun broer heeft onmiskenbaar een hevige schok bij hen teweeggebracht. Deze hevige schok heeft bij beide benadeelde partijen geleid tot (ernstig) geestelijk letsel. Dit volgt uit de overgelegde stukken van de (GZ-)psychologen bij wie de benadeelde partijen onder behandeling staan, dan wel stonden.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 12.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partijen bij wie de confrontatie met de moord op hun broer en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. Dat zoals de verdediging heeft aangevoerd de benadeelde partijen pas enige tijd na de moord op hun broer met de gevolgen daarvan zijn geconfronteerd en dat die confrontatie niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, staan aan het aannemen van onrechtmatigheid niet in de weg. De overige feiten en omstandigheden waaronder de manier waarop de moord op de broer van de benadeelde partijen is gepleegd en het letsel dat daarbij aan hem is toegebracht, zijn zwaarwegend genoeg om onrechtmatigheid jegens beide benadeelde partijen aan te nemen.
In een onderzoeksrapportage van 11 juli 2019 staat dat er bij [benadeelde partij 13] na de moord op zijn broer klachten zijn ontstaan in de vorm van (onder andere) concentratie- en geheugenproblemen, lichamelijke en geestelijke vermoeidheid, slaapproblemen en nachtmerries. Hij is meer dan eens blootgesteld aan de afschuwelijke details van de traumatische gebeurtenis(sen), “die herhaaldelijk via recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen) en dromen terugkeren”. Er is sprake van een posttraumatische stressstoornis. Uit een verslag van
7 februari 2020 blijkt dat [benadeelde partij 13] wegens deze klachten behandeling heeft ondergaan.
[benadeelde partij 14] is op 11 oktober 2018 door zijn huisarts doorverwezen vanwege een angststoornis. Uit een verslag van de psychotherapeut van 21 september 2021 volgt dat hij op dat moment last had van (onder andere) paniekaanvallen, oplopende lichamelijke spanningen, concentratieproblemen en angst om te gaan slapen. De paniek komt voort uit traumatische ervaringen, gerelateerd aan de moord op zijn broer. Er is sprake van een paniekstoornis. [benadeelde partij 14] heeft wegens zijn klachten behandeling ondergaan, waaronder EMDR-therapie.
Naar het oordeel van het hof is aldus vast komen te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade hebben geleden. De benadeelde partijen kunnen daarom aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vorderingen tot vergoeding van deze schade kunnen worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof acht de hoogte van de gevorderde immateriële schade passend. Beide vorderingen zullen daarom worden toegewezen voor het gevorderde bedrag (€ 20.000,-). Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partijen (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend.

13.De toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 60a, 63, 140, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

14.DE BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in deelonderzoek Brunello (16-659134-19) onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 7 is overwogen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan
hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) jaren en5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest
is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal
worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • (3) BlackBerry Q10, nummer Q.Modave.01/AALD8726NL;
  • (5) BlackBerry Q10, nummer Q1.Modave.01/AAMK1000NL.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • (4) iPhone 5S, nummer Q.Modave.02/AALD8737NL;
  • (6) iPhone (kapot), nummer AB.B.1.2.3.2;
  • (7) iPhone, nummer AB.K.1.1.1.
De benadeelde partijen
Charlie17
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 13]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 13] ter zake van het onder deelonderzoek Charlie17 (16-659096-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 13] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de immateriële schade op 17 april 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 14]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 14] ter zake van het onder deelonderzoek Charlie17 (16-659096-19) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 14] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de immateriële schade op 17 april 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. R.H. Koning en
mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2025.
Bijlage 1: De zittingsdagen
De zittingsdagen in eerste aanleg
2019:
Juli:
18 juli
Oktober:
4 oktober
December:
19 december
2020:
Februari:
20 februari
Mei:
  • 6 mei
  • 15 mei
Juli:
  • 14 juli
  • 28 juli
Oktober:
  • 9 oktober
  • 16 oktober
December:
18 december
2021:
Maart:
16 maart
Juni:
1 juni
Augustus:
  • 30 augustus
  • 31 augustus
September:
  • 1 september
  • 7 september
  • 9 september
  • 17 september
Oktober:
  • 5 oktober
  • 8 oktober
November:
  • 16 november
  • 18 november
December:
2 december
2022:
Januari:
  • 11 januari
  • 13 januari
  • 18 januari
  • 21 januari
Februari:
  • 7 februari
  • 21 februari
  • 22 februari
April:
19 april
Juli:
5 juli (vonnis)
De zittingsdagen in hoger beroep
2022:
December:
20 december
2023:
Februari:
14 februari
April:
  • 18 april
  • 19 april
Mei:
16 mei
Juni:
15 juni
Juli:
  • 4 juli
  • 5 juli
September:
  • 19 september
  • 21 september
  • 26 september
  • 28 september
Oktober:
  • 3 oktober
  • 4 oktober
  • 5 oktober
November:
  • 2 november
  • 22 november
  • 27 november
December:
  • 4 december
  • 8 december
  • 12 december
2024:
Januari:
  • 9 januari
  • 15 januari
  • 23 januari
Februari:
  • 1 februari
  • 26 februari
Maart:
  • 4 maart
  • 11 maart
Mei:
  • 6 mei
  • 7 mei
  • 14 mei
Juni:
17 juni
September:
10 september
December:
5 december
2025:
Januari:
  • 14 januari
  • 15 januari
Februari:
12 februari (arrest)
Bijlage 2: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van het deelonderzoek Charlie17 (16-659096-19)
hij op of omstreeks 17 april 2017 te ’s-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer 18] van het leven heeft beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het hoofd, althans het lichaam van [slachtoffer 18] te schieten;
Ten aanzien van het deelonderzoek Brunello (16-659134-19)
1.
hij op of omstreeks 7 februari 2019 te Wassenaar, althans in Nederland, zijn (levens)partner/vriendin, te weten [slachtoffer 16] , heeft mishandeld door (met de vuist) op/tegen de neus, in elk geval in/tegen het gezicht, van [slachtoffer 16] te slaan;
2.
hij op of omstreeks 25 oktober 2016 te Wassenaar, althans in Nederland, een (vuur)wapen van categorie II, te weten een machinepistool, merk Orbis, model MGV-176, in bezit en/of voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659037-20)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 te ’s-Gravenhage en/of Leiden en/of Almere en/of Rotterdam en/of Spijkenisse en/of Breukelen en/of Mijdrecht en/of Zoetermeer en/of Doorn en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) Caloh Wagoh], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).

Voetnoten

1.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, rov. 3.11.
2.HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
3.De Wet van 17 oktober 2018 inzake Wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401) die op 1 januari 2019 in werking is getreden (Stb. 2018, 495) (met uitzondering van de artikelen I, onderdeel AL, II, onderdeel W, artikel 26e, en IIa, die op 1 november 2023 in werking zijn getreden (Stb. 2023, 359)).
4.Overwegingen 93 tot en met 95 en 102 tot en met 104.
5.Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2022 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201/37). Deze richtlijn diende vóór 31 oktober 2003 in nationaal recht te zijn omgezet.
6.HvJ EU 2 maart 2021, zaak C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
7.Overweging 120. In twee conclusies van 19 november 2024 is advocaatgeneraal A.E. Harteveld in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderzoek aan gegevensdragers ingegaan op de betekenis van HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
8.HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.13.1 tot en met 6.13.5.