ECLI:NL:GHARL:2024:6810

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
200.324.172
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom en verzekeringsuitkering na brand van een auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigendom van een uitgebrande Mercedes-Benz S-Klasse en de daaruit voortvloeiende verzekeringsuitkering. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Düşünceli, had hoger beroep ingesteld tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V., vertegenwoordigd door mr. A.W. Hendriks, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant stelde dat hij eigenaar was van de auto ten tijde van de brand op 1 januari 2020, en dat hij recht had op schadevergoeding van € 260.000, de vastgestelde dagwaarde van de auto. Achmea betwistte dit en voerde aan dat de appellant onjuiste informatie had verstrekt en dat er sprake was van verzekeringsfraude.

Het hof oordeelde dat de appellant voldoende bewijs had geleverd van zijn eigendom en het verzekerd belang bij de auto. Het hof verwierp de argumenten van Achmea over de vermeende fraude en de schending van de waarheidsplicht. Het hof concludeerde dat Achmea niet had aangetoond dat de appellant opzettelijk had geprobeerd de verzekeraar te misleiden. De grieven van de appellant tegen de afwijzing van zijn eigendomsrecht werden gegrond verklaard, en het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank. Achmea werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in verzekeringszaken en de bescherming van de rechten van de verzekerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.324.172
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 401114
arrest van 5 november 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eisende partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. E. Düşünceli
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
die is gevestigd in Apeldoorn
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij
hierna: Achmea
advocaat: mr. A.W. Hendriks

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 23 januari 2024 [1] hebben de volgende proceshandelingen plaatsgevonden.
- Per e-mail van 5 februari 2024 heeft Achmea verzocht terug te komen van de bindende eindbeslissing in het tussenarrest onder 3.10.
- Per e-mail van 7 februari 2024 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.
- Bij rolbericht van 11 april 2024 heeft [appellant] de oproepingen van de getuigen (productie 12) en de producties 13 en 14 overgelegd.
- Op 26 april 2024 heeft de raadsheer-commissaris partijen gehoord naar aanleiding van het verzoek van Achmea om terug te komen van de bindende eindbeslissing (Achmea heeft daarover spreekaantekeningen overgelegd) en vervolgens getuigen aan de zijde van [appellant] verhoord (de getuigen [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] (verder: de broer)). Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
- Achmea heeft afgezien van tegengetuigenverhoor (contra-enquête).
- [appellant] heeft een memorie na enquête genomen.
- Achmea heeft een memorie van antwoord na enquête genomen.
- [appellant] heeft aanvullend zijn procesdossier overgelegd.
1.2
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.Het tussenarrest (van 23 januari 2024)

2.1
In het tussenarrest (onder 3.3 – 3.8 en 4.1) heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij tijdens de brand eigenaar was van de Mercedes-Benz S-Klasse met kenteken
[kenteken] .
2.2
Verder heeft het hof (onder 3.9) overwogen dat [appellant] niet op grond van de polisvoorwaarden verplicht was om een wijziging van de tenaamstelling van het kenteken bij Achmea te melden en heeft het daarom haar beroep op de vervalbepaling van artikel 7:941 lid 4 BW verworpen.
2.3
Ten slotte heeft het hof (onder 3.10) overwogen:
Achmea heeft nog het verweer gevoerd dat [appellant] geen recht heeft op schadevergoeding, omdat hij 1) onjuiste informatie heeft gegeven aan Achmea met het opzet Achmea te misleiden (zoals is bedoeld in artikel 7:941 lid 5 BW) en 2) valse bewijzen heeft overgelegd (de factuur, de geldleningsovereenkomst en het appgesprek tussen de broers over onder meer de wegenbelasting) en daarmee in strijd met zijn waarheidsplicht heeft gehandeld (zoals bedoeld in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Die beide verweren hoeven niet meer te worden beoordeeld. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft Achmea namelijk verklaard dat, mocht komen vast te staan dat [appellant] bezitter, houder en eigenaar is van de auto, Achmea de schade aan [appellant] zal vergoeden en dat het enige dat hier speelt, is dat het kenteken tussendoor op naam van zijn broer is gezet. Het hof begrijpt daaruit dat Achmea deze beide verweren heeft ingetrokken.

3.Het verdere oordeel van het hof

bewijs van de eigendom van (en het verzekerd belang bij) de auto
3.1
Het hof zal hierna het getuigenbewijs in samenhang met de vaststaande feiten en schriftelijke documenten beoordelen. Tot die vaststaande feiten behoren onder meer en kort gezegd de volgende feiten:
⦁ Na import van de auto door een erkend autobedrijf [2] is de auto op 7 juni 2019 in Nederland ingeschreven [3] en is het kenteken op die datum op naam van [appellant] gezet. Op diezelfde datum (niet pas op 22 oktober 2019 [4] ) heeft [appellant] de verzekeringsovereenkomst met Achmea gesloten. Hij is ook degene die de verzekeringspremies heeft betaald.
⦁ De auto is uitgebrand. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] met die brand iets te maken had.
⦁ Een door Achmea ingeschakelde verzekeringsexpert heeft de dagwaarde van de auto vastgesteld op € 260.000.
3.2
De getuige [naam2] heeft onder meer het volgende verklaard.
[appellant] kwam in 2019 bij hem in de showroom specifiek naar deze zeer exclusieve en zeldzame Mercedes SL600 kijken en heeft hem gekocht tegen een inruil Mercedes en bijbetaling contant in termijnen. De kale prijs die was overeengekomen was € 175.000. Daar zouden nog kosten bij komen. [naam2] heeft een factuur van GeCe Automotive met daarop een “
overeengekomen prijs” van € 225.000 gedateerd 7 juni 2019 uitgeschreven. [5] Nadat [appellant] alles had betaald, heeft [naam2] de auto, naar hij denkt, begin juni 2019 aan [appellant] afgeleverd.
3.3
Het hof oordeelt daarover het volgende. Niet aannemelijk is dat [naam2] de auto aan koper [appellant] heeft afgegeven zonder voorafgaande volledige betaling (inclusief inruil). Aan Achmea kan worden toegegeven dat de verklaringen van [naam2] op het punt van de (bestanddelen van de) prijs en wijze van voldoening daarvan niet duidelijk zijn, maar dit neemt niet weg dat [naam2] wel heel duidelijk is over de verkoop en levering van de auto. Voor de eigendom van de auto is niet van belang hoe [appellant] zelf de inruilauto had verkregen. In het midden kan blijven of [naam2] zelf eigenaar van de auto is geweest dan wel deze, na consignatie, voor een derde aan [appellant] heeft verkocht. Het vermoeden van Achmea dat de factuur vals is kan gegrond zijn, maar [naam2] heeft die factuur als van hem afkomstig voor zijn rekening genomen en niet is gebleken dat [appellant] bij zijn schademelding van een dergelijke valsheid op de hoogte zou zijn geweest. Verder weegt mee dat er geen aanwijzingen zijn dat [naam2] enig belang zou hebben bij hetgeen hij als getuige heeft verklaard.
3.4
De getuige [naam1] , een buurjongen van (de ouders van) [appellant] , heeft hem in 2019, toen [appellant] daar nog woonde, regelmatig, zo’n 5 tot 6 keer per 7 dagen met de auto gezien. Hij heeft van die bijzondere, aandachttrekkende auto een foto gemaakt, tegen [appellant] gezegd dat hij een mooie auto had gekocht en twee keer, samen met [appellant] achter het stuur, mee in de auto gereden. Hij heeft nooit een ander in de auto zien rijden.
3.5
De getuige [naam3] , een vriend van [appellant] , die hem al 15 jaar kent en destijds net als [appellant] in Deventer woonde, heeft de Mercedes SL600, een unieke S-cabrio, voor het eerst gezien toen [appellant] de auto heel trots aan hem liet zien, waarna ze er meteen in hebben gereden. [appellant] heeft de auto zes maanden gereden of zoiets, vanaf juni denkt [naam3] , en hij heeft zeker wel tienmaal naast hem in de auto gezeten. [appellant] maakte normaal gebruik van de auto. [naam3] heeft nooit iemand anders in de auto zien rijden.
3.6
Deze getuigen bevestigen de stelling van [appellant] dat hij de auto in bezit had en de auto voor zichzelf hield. [6] Er zijn geen aanwijzingen dat deze beide getuigen belangen zouden hebben die hun getuigenverklaringen kunnen beïnvloeden.
3.7
Dan is er nog de getuigenverklaring van de broer, een profvoetballer die sinds 2010 voor zijn beroep in Turkije woont, maar op vrije dagen vaak naar Nederland kwam/komt vanwege familie. Hij heeft de auto één keer gezien en daarvoor geld uitgeleend aan zijn
“broertje”[naam4] . [appellant] heeft zo € 150.000 contant opgehaald bij familie en vrienden van de broer, aan wie de broer die gelden eerder had uitgeleend. Begin september 2019 is het kenteken op naam van de broer gezet tot zekerheid voor de geldlening. Dat was het idee van [appellant] voor als er iets zou gebeuren. Voor die geldlening heeft [appellant] een schriftelijke overeenkomst opgemaakt. [7] Alle kosten waren voor rekening van [appellant] . De broer kreeg een aanslag wegenbelasting en heeft deze doorgestuurd naar [appellant] . De wegenbelasting en de verzekeringspremie werden nog doorbetaald toen de auto afgebrand was. De broer heeft brieven daarover doorgestuurd naar [appellant] , die, als verantwoordelijk daarvoor, deze moest betalen. De broer heeft nooit sleutels van de auto gehad en heeft nooit in de auto gereden of gezeten.
3.8
De door [appellant] en de broer ondertekende overeenkomst van geldlening van € 150.000 is gedateerd op 5 mei 2019 en vermeldt in artikel 6 onder meer:
“Ook wordt de auto op naam van de Geldlener(bedoeld zal zijn, zo begrijpt het hof: de broer als geldgever, zoals hij ook heeft verklaard [8] )
gezet, indien hij weer in Nederland is. Dit vanwege zekerheidstelling dat de geldlener( [appellant] , zo begrijpt het hof)
niet de auto kan verkopen tot de volledige schuld is afgelost bij de geldgever. De gehele eigendom licht bij de geldlener, en hij dient de kosten inclusief belastingen verzekeringen onderhoud betalen. In geval van schade of totallos is de geldlener geheel aansprakkelijk.”
Daarmee is in lijn dat het kenteken op 2 september 2019 is overgeschreven op naam van de broer. Dit onderstreept dat [appellant] en zijn broer voor de geldlening in wezen een bezitloos pandrecht op de auto hebben willen vestigen [9] , maar dat [appellant] wel eigenaar bleef. [10] Achmea ging trouwens zelf uit van
“zekerheidseigendom”. [11] De enkele overschrijving van de tenaamstelling van het kenteken (met fiscale gevolgen) is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] (civiele) houderschap overging op de broer. Achmea heeft overigens geen andere omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen duiden op houderschap van de broer, laat staan eigendom.
3.9
Aan Achmea kan worden toegegeven dat het vreemd en ongebruikelijk lijkt dat er van zulke omvangrijke contante betalingen voor de aankoop en van de inruil met een Mercedes C-klasse geen enkel schriftelijk bewijs bestaat: geen kwitanties en geen bewijs van inruil van een andere auto. Maar de aankoop en geldlening moeten worden bezien tegen de familieachtergrond van [appellant] en de broer en de omstandigheden dat die laatste, tevens gelduitlener, een profvoetballer was/is en dat [naam2] en [appellant] beiden in de autohandel en -import zaten, zodat het niet onmogelijk is dat [appellant] zulke grote contante bedragen heeft opgehaald en aan [naam2] heeft betaald, ook al zou [naam2] dat op grond van de Wwft hebben moeten melden en dat hebben nagelaten.
Ook de omstandigheid dat [appellant] neef de auto in de garagebox van [naam5] in Zoetermeer heeft geparkeerd, waar deze total loss is uitgebrand, doet niet af aan (het vermoeden van) de eigendom van [appellant] . Dit wordt allemaal ook niet anders doordat [appellant] op 22 oktober 2019 ook nog een Audi A8 op zijn naam had verzekerd bij Achmea.
3.1
Al met al is het hof van oordeel dat uit de getuigenverklaringen in combinatie met de hiervoor genoemde stukken duidelijk is geworden dat [appellant] de auto van het begin af aan hield voor zichzelf, dus daarvan de bezitter was in het licht van de wettelijke vereisten die daarvoor gelden. [12] De bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn. [13] [appellant] gold zo tijdens de brand van 1 januari 2020 als eigenaar van de auto. Hoewel dat op haar weg lag, heeft Achmea dat wettelijke vermoeden niet weerlegd. Daarvoor had zij de gelegenheid door middel van een tegenverhoor, maar daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. [appellant] heeft zijn eigendom van de auto en daarmee het verzekerde belang onder de polis bewezen.
tussenconclusie: grieven slagen en overige verweren Achmea moeten worden beoordeeld
3.11
De grieven 1 en 2 tegen de afwijzing van [appellant] eigendomsrecht slagen. Daarmee komt [14] de vraag op of het door [appellant] gevorderde toewijsbaar is en moeten de andere verweren van Achmea worden beoordeeld. Welke dat zijn, wordt hierna besproken.
terugkomen van bindende eindbeslissing in het tussenarrest onder 3.10
3.12
Deze overweging 3.10 (zie hiervoor in 2.3) steunde op de passage uit het voorafgaande proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 oktober 2023 [15] :
Raadsheer- commissaris:
Achmea, u gaf aan dat het later overging op fraude, maar dat daarvan eerder nog geen sprake was. Toen ging het uitsluitend om ‘niet benadeeld in verzekerd belang’. Als vast komt te staan dat [appellant] bezitter, houder en eigenaar is, betekent dat dan dat Achmea uitkeert?
Mr. Hendriks:
Dat denk ik wel. Het enige dat hier speelt is dat het kenteken tussendoor op naam van de broer is gezet. De broer had dan de auto moeten verzekeren.
3.13
Achmea had al in haar conclusie van antwoord [16] als verweer gevoerd dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met zijn informatieplicht van artikel 7:941 lid 2 BW en dit heeft gedaan met het opzet Achmea te misleiden, zodat hij ook op grond van het vijfde lid van dat artikel geen recht op uitkering onder de polis zou hebben. In het verlengde daarvan heeft Achmea op de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 8 november 2022 [17] aangevoerd dat [appellant] moedwillig zijn waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden, wat integrale afwijzing van zijn vordering moet meebrengen. In haar memorie van antwoord [18] heeft Achmea dit kort herhaald. Op de mondelinge behandeling van 27 oktober 2023 is Achmea begonnen met de opmerking:
“De kern van de zaak is of [appellant] kan worden gezien als eigenaar van de auto. In eerste aanleg is veel meer door Achmea aangevoerd, waar de rechtbank niet aan toegekomen is. Ik zal mij vandaag beperken tot betwisting van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.” [19]
3.14
Achmea heeft het hof gevraagd om overweging 3.10 van het tussenarrest te herzien omdat Achmea nooit de bedoeling heeft gehad om verweren in te trekken. De onder 3.12 geciteerde uitlating van de advocaat van Achmea was louter bedoeld in een hypothetische context, aldus Achmea. In het licht hiervan stelt het hof vast dat Achmea met deze enkele zin tijdens de mondelinge behandeling niet haar desbetreffende verweren heeft willen prijsgeven en dat [appellant] daarop ook in redelijkheid niet mocht vertrouwen. [20] De eisen van een goede procesorde brengen mee dat het hof, aan wie is gebleken dat de eindbeslissing in het tussenarrest onder 3.10 berust op een onjuiste feitelijke grondslag, overgaat tot heroverweging van die eindbeslissing. De betreffende verweren moeten alsnog worden beoordeeld om te voorkomen dat het hof op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Het zou onaanvaardbaar zijn om aan die eerdere eindbeslissing vast te houden. [21]
verzekeringsfraude?
maatstaf
3.15
Het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer (of de tot uitkering gerechtigde onder meer) een mededelingsverplichting niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden (behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt). [22] Bij het opzet tot misleiding moet het gaan om de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een uitkering of een hogere uitkering te verstrekken. [23]
drie documenten
3.16
Achmea vindt de GeCe-factuur, met daarin schrijffouten, het ontbreken van een btw-identificatienummer, een kvk-nummer, de inruil van een andere Mercedes en de verrichte betalingen, niet authentiek en niet betrouwbaar. Het ontbreken van de eerste twee, wettelijk verplichte, elementen levert zeker een gebrek op in de factuur. Een factuur moet de koopprijs vermelden maar hoeft niet in te houden op welke wijze partijen die zouden afwikkelen, laat staan (aan)betalingen hebben verricht. Ook als de factuur valse elementen zou bevatten, brengt dit overigens nog niet mee dat [appellant] zich daarvan in het kader van zijn schademelding bewust is geweest. De factuur is immers afkomstig van de verkoper [naam2] , die dat ook heeft bevestigd tijdens zijn getuigenverhoor.
3.17
[appellant] heeft een schriftelijke geldleningsovereenkomst gedateerd 5 mei 2019 pas ingebracht op 9 december 2020, terwijl hij eerder had verklaard dat er van de geldlening niets op papier was gezet. In de geldleningsovereenkomst van 5 mei 2019 staat dat [appellant] het bedrag van € 150.000 op dat moment reeds in zeven termijnen had ontvangen voor de met chassisnummer aangeduide Mercedes. Hij heeft de auto pas gekocht op 7 juni 2019 en bij die gelegenheid het laatste deel van de koopprijs betaald. Aan Achmea kan worden toegegeven dat dit erop wijst dat de geldleningsovereenkomst later is opgemaakt dan 5 mei 2019 en zo een valse datum bevat (geantedateerd is). Maar ook als dit het geval is en neerkomt op een soort constructie tot bewijslevering achteraf, dan nog is daarmee niet voldoende zeker dat [appellant] met overlegging van dit stuk de bedoeling heeft gehad om de verzekeraar te bewegen een (hogere) uitkering te verstrekken omdat Achmea niet duidelijk heeft gemaakt dat en waarom de precieze herkomst van de door [appellant] betaalde koopprijs bepalend is geweest voor de uitkering en de hoogte daarvan.
3.18
Achmea verwijt [appellant] ook de overlegging van een WhatsApp gesprek tussen hem en de broer gedateerd 29 september 2020 over de wegenbelasting, welk stuk volgens haar vals is. [24]
De omstandigheid dat dit gesprek heeft plaatsgevonden (tien maanden) na de brand waardoor de auto total loss is geraakt, waarna volgens Achmea geen motorrijtuigenbelasting meer behoefde worden betaald, maakt het stuk nog niet vals. De verplichting tot betaling van motorrijtuigenbelasting vervalt na het uitbranden van het motorrijtuig niet automatisch. [appellant] is de verzekeringspremie voor de auto ook blijven betalen nadat de auto was uitgebrand.
verdere fraudebeschuldigingen
3.19
Voor beantwoording van de vraag of het recht op uitkering van [appellant] is vervallen wegens opzet tot misleiding beperkt het hof zich tot de processtukken van Achmea tot en met haar memorie van antwoord. Wat zij daarna aan extra fraude elementen heeft toegevoegd, blijft wegens de tweeconclusieregel buiten beschouwing.
3.2
In die eerdere processtukken heeft Achmea, afgezien van de hiervoor besproken drie documenten, niet nauwkeurig opgegeven op welke punten [appellant] nog meer zou hebben gefraudeerd. Zij heeft namelijk stellingen (over de verkrijging van de auto, de betaling en de inruilauto) betwist, documenten, bewijsmateriaal en nog meer besproken en daaraan pas aan het eind van haar processtukken de conclusie van fraude verbonden. [25] Maar betwistingen en (het uiten van) twijfels zijn onvoldoende voor het stellen en bewijzen van fraude. Die stelplicht en bewijslast rusten op Achmea. Het hof kan daarom, mét [appellant] , alleen maar uit de conclusie van antwoord onder
“4. Onware opgave”afleiden op welke aspecten Achmea met haar fraudebeschuldiging verder precies doelt.
3.21
Op zichzelf is juist dat [appellant] eerder aan Achmea had verklaard dat er over de geldlening niets op papier was gezet en dat [appellant] op 9 december 2020 alsnog via zijn advocaat een geldleningsovereenkomst gedateerd 5 mei 2019 naar Achmea heeft gestuurd. Dat klopt dus niet. Die schriftelijke overeenkomst had onmiskenbaar betrekking op de financiering van de aangekochte en met het chassisnummer aangeduide Mercedes S-klasse. Zoals hiervoor uiteengezet, kan het daarom zo zijn dat de schriftelijke overeenkomst van de geldlening is geantedateerd, maar als dat al zo is dan heeft Achmea daarmee nog niet afdoende aangetoond dat [appellant] daarmee ook heeft bedoeld om de verzekeraar zo te bewegen een (hogere) uitkering te verstrekken.
3.22
Bij de fraudebeschuldigingen gaat het steeds om de vraag of [appellant] wel recht heeft op de verzekeringsuitkering. Vast staat dat de auto met een dagwaarde van € 260.000 is uitgebrand. Van een rol van [appellant] bij de brand is niet gebleken. Daarop heeft [appellant] een beroep gedaan op de door hem afgesloten verzekering. De dagwaarde is bepaald door een verzekeringsexpert die is ingeschakeld door Achmea. Omdat het kentekenbewijs op naam van zijn broer stond, heeft Achmea (in eerste instantie) uitkering geweigerd. Zoals hiervoor is weergegeven, is het hof van oordeel dat [appellant] - ook zonder de schriftelijke geldleningsovereenkomst - heeft bewezen dat hij bezitter en daarmee eigenaar was van de auto. Als dan al sprake zou zijn van een schending van de mededelingsplicht door [appellant] met het toesturen van de geldleningsovereenkomst, heeft Achmea onvoldoende onderbouwd dat [appellant] daarbij de bedoeling heeft gehad om de verzekeraar te bewegen een (hogere) uitkering te verstrekken. Fraude is, ondanks denkbare twijfels, uiteindelijk niet komen vast te staan.
handelen in strijd met de uit artikel 21 Rv voortvloeiende waarheidsplicht?
3.23
Volgens Achmea heeft [appellant] door meerdere valse bescheiden over te leggen moedwillig zijn waarheidsplicht geschonden met als consequentie de integrale afwijzing van zijn vordering.
3.24
Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. [26]
Hiervoor heeft het hof al de eigendom door [appellant] bewezen geoordeeld en de verweren op grond van artikel 7:941 leden 4 en 5 BW verworpen. Tegen deze achtergrond bestaat er geen aanleiding om nu alsnog in het kader van artikel 21 Rv enige gevolgtrekking ten nadele van [appellant] te trekken. Ook dit verweer gaat niet op.
bewijslevering?
3.25
Achmea heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom passeert het hof haar bewijsaanbiedingen.
toewijsbaarheid van [appellant] vorderingen
3.26
De door Achmea aangewezen expert Dekra heeft de dagwaarde van de auto vastgesteld op de gevorderde € 260.000 (inclusief btw en BPM). [27] Achmea is het met die waarde eens. [28] Die staat dus vast. Bij gebreke van verdere verweren is dit bedrag dan ook als hoofdsom voor toewijzing vatbaar.
3.27
De primaire vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is niet gegrond omdat aanspraken bij wijze van schadeloosstelling uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst buiten de werkingssfeer van de Richtlijn 2011/7EU en het daarop gebaseerde artikel 6:119a BW vallen. [29]
Wel is de subsidiair gevorderde rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijsbaar, echter pas vanaf het moment waarop Achmea met de voldoening in verzuim was. Dat was niet al het geval op 1 januari 2020, de dag van de brand, maar pas na de, vergeefse, ingebrekestelling van 9 december 2020 [30] tegen tien werkdagen erna, dus met ingang van 24 december 2020.
3.28
De buitengerechtelijke incassokosten bedragen ingevolge de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten onder artikel 6:96 BW niet de gevorderde € 4.025 maar € 3.720,75 inclusief btw. Dit laatste bedrag is toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 10 februari 2022, zoals gevorderd.
conclusie en proceskosten
3.29
Het hoger beroep slaagt. Het gevorderde zal grotendeels worden toegewezen.
3.3
Omdat Achmea in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep en bij de rechtbank. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [31]

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 december 2022 en beslist als volgt:
4.2
veroordeelt Achmea om tegen kwijting aan [appellant] een bedrag te betalen van € 260.000, vermeerderd met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 24 december 2020 tot de dag der voldoening;
4.3
veroordeelt Achmea om tegen kwijting aan [appellant] een bedrag te betalen van € 3.720,75 wegens buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 10 februari 2022 tot de dag der voldoening;
4.4
veroordeelt Achmea tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 2.277 aan griffierecht
€ 131,18 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Achmea
€ 4.982 aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x toepasselijke rechtbanktarief VI)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 1.780 aan griffierecht
€ 132,42 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de appeldagvaarding aan Achmea
€ 15.498 aan salaris van de advocaat van [appellant] (3,5 procespunten x toepasselijke appeltarief VI);
4.5
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en dat die kosten, als niet op tijd wordt betaald, worden verhoogd met de wettelijke rente;
4.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, P.J. van der Korst en A.W. Steeg, is ondertekend dor de voorzitter en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.

Voetnoten

2.aldus de email van de RDW van 3 november 2023 in productie 13 van [appellant]
3.productie 2 bij conclusie van antwoord
4.zie 3.2 van het tussenarrest en het proces-verbaal van 27 oktober 2023, bladzijde 9
5.productie 3 bij inleidende dagvaarding
6.zie de artikelen 3:107 lid 1 en 3:108 BW
7.productie 5 bij inleidende dagvaarding
8.bladzijde 19 van het proces-verbaal
9.in de zin van artikel 3:237 lid 1 BW
10.wat niet in strijd komt met de in artikel 3:84 lid 3 BW verboden eigendomsoverdracht tot zekerheid
11.in haar spreekaantekeningen op de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 8 november 2022 onder 7
12.zie de artikelen 3:108 en 3:107 lid 1 BW
13.zie artikel 3:119 lid 1 BW
14.onder de devolutieve werking van het hoger beroep
15.proces-verbaal, bladzijde 17
16.onder 4.1 - 4.8
17.spreekaantekeningen Achmea onder 12
18.onder 23
19.zie het proces-verbaal van 27 oktober 2023, bladzijde 4
20.vergelijk HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:305
21.zie HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224 en HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461
22.aldus het op grond van artikel 7:943 lid 2 BW semi-dwingendrechtelijke artikel 7:941 lid 5 BW
23.zie onder meer HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311
24.productie 9 bij inleidende dagvaarding
25.zie de memorie van antwoord onder 23
26.zie artikel 21 Rv
27.zie de WhatsAppmededeling van Dekra van 4 februari 2020 in productie 11 van [appellant]
28.memorie van antwoord onder 1, spreekaantekeningen 8 november 2022 onder 3
29.aldus Richtlijn 2000/35/EG overweging 13 en Richtlijn 2011/7/EU overweging 8, gevolgd in Kamerstukken 2001/02, 28239, 3 p. 10 en zie eerder Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2797
30.productie 2c bij inleidende dagvaarding
31.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853