In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder 2] heeft voor haar bestuurder en enig aandeelhouder [verweerder 1] als verzekerde in 2002 met De Amersfoortse een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten voor het verzekerde beroep van: ‘eigenaar bedrijf in gevelreiniging (commercieel/leidinggevend)’.
(ii) [verweerder 2] was tot 2014 bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ). Deze vennootschap dreef een onderneming die zich bezighield met gevelreiniging en onderhoud. Tussen [verweerder 2] en [A] was een managementovereenkomst gesloten op grond waarvan [verweerder 1] leidinggevende en commerciële werkzaamheden verrichtte voor [A] .
(iii) Naar aanleiding van een arbeidsongeschiktheidsmelding wegens een burn-out in 2005 heeft De Amersfoortse de mate van arbeidsongeschiktheid van [verweerder 1] eerst vastgesteld op 80-100%, daarna in fasen op lagere percentages en uiteindelijk per 1 januari 2008 op minder dan 25%. Vanaf die datum had [verweerder 1] op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering geen recht meer op een uitkering. [verweerder 1] heeft daarop een procedure tegen De Amersfoortse aanhangig gemaakt en daarin uitkering gevorderd vanaf 1 maart 2007 op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid (hierna: zaak 1).
(iv) Op basis van een drietal deskundigenrapporten heeft de rechtbank in zaak 1 De Amersfoortse veroordeeld om vanaf 1 maart 2007 overeenkomstig de verzekeringspolis de maandelijkse uitkeringen aan [verweerder 1] te betalen die behoren bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80%.
(v) De Amersfoortse heeft begin oktober 2014 een zestal getuigenverklaringen met correspondentie en stukken ontvangen, waaruit zij heeft afgeleid dat [verweerder 1] wel arbeidsongeschikt was, maar haar niet naar behoren had geïnformeerd over de uitbreiding van zijn werkzaamheden bij [A] en dat hij verzekeringsfraude had gepleegd. De Amersfoortse heeft [verweerder 1] hierop aangesproken en de uitkeringen met ingang van oktober 2014 gestaakt.
(vi) De Amersfoortse is vervolgens een procedure gestart tegen [verweerder 2] en [verweerder 1] , waarin zij, samengevat, een verklaring voor recht heeft gevorderd dat de verzekeringsovereenkomst is ontbonden per 3 november 2014 en dat ieder recht op uitkering is vervallen met ingang van 20 november 2007, en terugbetaling van betaalde uitkeringen (hierna: zaak 2).
(vii) De rechtbank in zaak 2 heeft geoordeeld dat [verweerder 2] en [verweerder 1] hun inlichtingenplicht hebben geschonden wat betreft de periode van november 2012 tot november 2013. Zij heeft, voor zover in cassatie nog van belang, De Amersfoortse in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [verweerder 2] en [verweerder 1] dit hebben gedaan met het opzet De Amersfoortse te misleiden, althans dat De Amersfoortse daardoor in een redelijk belang is geschaad, en voorts dat [verweerder 1] bedrog heeft gepleegd in zaak 1.
(viii) Bij eindvonnis in zaak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het opzet tot misleiding met betrekking tot genoemde periode is komen vast te staan. Op grond daarvan heeft zij de verzekeringsovereenkomst met ingang van 3 november 2014 ontbonden en voor recht verklaard dat ieder recht op uitkering onder de overeenkomst is vervallen met ingang van november 2012. [verweerder 1] is onder meer veroordeeld tot terugbetaling van door De Amersfoortse onverschuldigd gedane uitkeringen tot een bedrag van € 154.948,13.
(ix) Na het eindvonnis in zaak 2 heeft De Amersfoortse betaling van de uitkering gestaakt.
(x) ASR is de rechtsopvolgster van De Amersfoortse.
2.2.2Het hof heeft in zijn eindarrest, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, zijn beslissing als volgt gemotiveerd.
In hoger beroep is alleen nog de eventuele schending van de mededelingsplicht in de periode van november 2012 tot november 2013 aan de orde. (rov. 3.2)
De uitbreiding van de werkzaamheden van [verweerder 1] voor [A] had hij bij De Amersfoortse moeten melden. Het betreft een omstandigheid die relevant is voor De Amersfoortse om de uitkeringsplicht te beoordelen in de zin van art. 7:941 lid 2 BW. Voor De Amersfoortse was het van belang om begin 2013 een onderzoek te kunnen instellen. Doordat [verweerder 1] de uitbreiding van de werkzaamheden niet heeft gemeld, is De Amersfoortse toentertijd de mogelijkheid ontnomen een dergelijk onderzoek te doen, met mogelijke consequenties voor haar bewijspositie later. De Amersfoortse is daarmee in een redelijk belang geschaad als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW. (rov. 3.4)
Beoordeeld moet worden of sprake is geweest van opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW. Het ligt voor de hand het begrip ‘opzet tot misleiding’ in deze bepaling op dezelfde wijze uit te leggen als ditzelfde begrip in art. 7:930 lid 5 BW. Naar analogie van HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507, moet daarom onder opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW worden verstaan dat een mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een hogere uitkering te verstrekken. (rov. 3.10) Op basis van de achtergronden en het ziektebeeld van [verweerder 1] kan worden begrepen dat hij in paniek is geraakt op het moment dat hij ontdekte dat het bedrijf dat hij in de loop der jaren had opgebouwd en waarvan hij afhankelijk was voor zijn levensonderhoud, grote problemen had en dat hij vervolgens is overgegaan op een ‘vechtmodus’. Het is ook begrijpelijk dat [verweerder 1] onder deze omstandigheden zijn werkzaamheden voor het bedrijf heeft uitgebreid en geïntensiveerd, in de hoop het bedrijf overeind te kunnen houden en de inkomsten daaruit veilig te stellen.
Tegen deze achtergrond heeft De Amersfoortse onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [verweerder 1] met het opzet De Amersfoortse te misleiden heeft nagelaten deze uitbreiding en intensivering van zijn werkzaamheden te melden aan De Amersfoortse. Nadat De Amersfoortse in 2012 (in de loop van de procedure in zaak 1) de betalingen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering had hervat tot 50%, is het voor te stellen dat [verweerder 1] in de veronderstelling verkeerde dat hij parttime werkzaamheden mocht verrichten zonder zijn uitkering daardoor in gevaar te brengen. Dat zijn handelen in die periode en daarna werd gedreven door het opzet om De Amersfoortse op het verkeerde been te zetten en een hogere uitkering te krijgen of te behouden kan, gelet op de ongelukkige samenloop van de verslechterende toestand van [A] in combinatie met de specifieke persoonlijkheid en gesteldheid van [verweerder 1] en de stand van de procedure tussen partijen, niet worden aangenomen. (rov. 3.13)
De beslissing in het eindvonnis in zaak 2, die is gebaseerd op het oordeel dat sprake is van opzet tot misleiding, waardoor de verzekeringsovereenkomst met ingang van 3 november 2014 is ontbonden en het recht op uitkering voor [verweerder 1] is vervallen vanaf november 2012, kan daarmee niet in stand blijven en zal worden vernietigd. (rov. 3.15)
De commerciële activiteiten en het operationeel leidinggeven zijn kerntaken binnen het verzekerde beroep, die essentieel zijn voor de uitoefening daarvan. Nu uit de diverse rapporten volgt dat deze taken niet meer uitgevoerd kunnen worden door [verweerder 1] , maakt dit de uitoefening van het beroep feitelijk onmogelijk. Hieruit volgt dat de uitkering van [verweerder 1] vanaf 1 maart 2007 dient te worden vastgesteld op basis van een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. (rov. 3.23)
Ook het eindvonnis in zaak 1 moet dus worden vernietigd. (rov. 4.1)