In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de onroerendezaakbelasting (OZB) en de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak bestaande uit een bedrijfshal en een woning, was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de aanslag OZB had gehandhaafd. De heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad had de onroerende zaak aangemerkt als een niet-woning, wat leidde tot een hogere belastingtarief. De belanghebbende stelde dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning diende, en dat het lagere tarief van toepassing had moeten zijn.
Het Hof heeft vastgesteld dat de bedrijfshal, die na de staking van de onderneming door de belanghebbende werd gebruikt voor de opslag van privézaken, niet geschikt was voor menselijke bewoning. Desondanks concludeerde het Hof dat de bedrijfshal volledig dienstbaar was aan de woondelen, waardoor meer dan 70% van de WOZ-waarde aan de woning kon worden toegerekend. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak ten onrechte als niet-woning had aangemerkt en heeft de aanslag OZB verminderd tot het tarief voor woningen.
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de rechtbank een schadevergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 aan de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en griffierechten van de belanghebbende.