ECLI:NL:GHARL:2024:5337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
22/2343
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 306.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 18 april 2024 zijn zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en stelt dat deze te hoog is, en dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door niet alle relevante stukken te verstrekken. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar zorgvuldig afgewogen. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat er geen schending van de Awb heeft plaatsgevonden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2343
uitspraakdatum: 20 augustus 2024
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 14 oktober 2022, nummer LEE 21/3184, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 306.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De woning is een in 1969 gebouwde tussenwoning met een woonoppervlak van 145 m² en is gelegen op een grondkavel van 178 m². Verder beschikt de woning over een dakkapel van 5 m² en een balkon / (dak)terras / loggia van 3 m².
2.2.
In het bezwaarschrift van 28 februari 2021, ingediend door de voormalige gemachtigde van belanghebbende, is verzocht om (uiterlijk bij de uitspraak op bezwaar) de gehanteerde grondstaffel en de gehanteerde cijfers en correcties voor de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning te verstrekken. [1]
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het taxatieverslag van de woning aan belanghebbende verstrekt. Dit taxatieverslag bevat een weergave van de primaire objectkenmerken (zoals bouwjaar, objectonderdelen, objecttype, gebruiksoppervlak en kaveloppervlak) van de woning en drie vergelijkingsobjecten.
2.4.
Op 26 juli 2021 heeft een telefonische hoorzitting met de toenmalige gemachtigde van belanghebbende plaatsgevonden.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Ter onderbouwing van dit besluit heeft de heffingsambtenaar gewezen op een – als bijlage bij de uitspraak op bezwaar aangeleverde – taxatiekaart van de woning. De taxatiekaart bevat, naast de onder 2.3. weergegeven gegevens, een beoordeling van de secundaire objectkenmerken (uitgedrukt in KOUDV- en liggingsfactoren) van de woning en de op het taxatieverslag genoemde vergelijkingsobjecten. Voorts zijn op de taxatiekaart de eenheidsprijzen, onderdeelwaarden en een grondstaffel van de woning weergegeven.
2.6.
In beroep heeft de heffingsambtenaar (onder meer) een taxatieverslag alsmede een waardeverklaring van [naam4] (taxateur) van 14 december 2021 overgelegd. Als bijlagen bij deze verklaring zijn (onder meer) iWOZ-kaarten van de drie referentieobjecten overgelegd.
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld, of de heffingsambtenaar het in de artikelen 6:17, 7:4, lid 4, en 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en/of 40, lid 2, van de Wet WOZ bepaalde heeft geschonden en of het motiveringsbeginsel is geschonden doordat hetgeen op de hoorzitting is besproken niet volledig is weergegeven in de uitspraak op bezwaar.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de bovenstaande vragen bevestigend en concludeert op grond van de bovengemelde geschilpunten tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, verlaging van de vastgestelde waarde naar € 263.000 en toekenning van een proceskostenvergoeding. De heffingsambtenaar beantwoordt de bovenstaande vragen ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

De vastgestelde waarde
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’. [2]
4.2.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. [3] Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. [4]
4.3.
Indien belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de woning leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. [5]
4.4.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [6] Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de woning alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. [7]
4.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is verwijst de heffingsambtenaar naar een gewijzigd exemplaar van een in eerste aanleg overlegde taxatiematrix, opgesteld op 14 december 2020 door [naam4] (WOZ-taxateur), waarin aan de hand van drie vergelijkingsobjecten wordt geconcludeerd tot een waarde van € 306.000.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De vergelijkingsobjecten zijn – zoals door belanghebbende niet is betwist – voldoende vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken over de gezochte waarde. De vergelijkingsobjecten [adres1] 12 en [adres2] 4 zijn qua ligging ( [naam5] ), bouwjaar (1969) en gebruiksoppervlak (145 m²) identiek aan de woning. [adres3] 65, ook gelegen in de [naam5] , in 1965 gebouwd en met een gebruiksoppervlak van 141 m², is eveneens zeer goed vergelijkbaar. Bij alle objecten is uitgegaan van een gemiddelde score voor kwaliteit, onderhoud, uitstraling en doelmatigheid. Bij de woning en [adres1] 12 is van een gemiddeld voorzieningenniveau uitgegaan, bij [adres2] 4 van een ondergemiddeld niveau en bij [adres3] 65 van een bovengemiddeld niveau. Uit de taxatiematrix volgt bij herleiding van eenheidsprijzen uit de verkoopsom van de vergelijkingsobjecten een gemiddelde eenheidsprijs van € 1.509/m² en een gemiddelde – voor secundaire objectkenmerken – gecorrigeerde eenheidsprijs van € 1.533/m², terwijl bij de woning met een eenheidsprijs van € 1.493/m² is gerekend. De eenheidsprijs van de woning is derhalve € 40/m² (€ 1.533 – € 1.493) lager dan de gemiddelde eenheidsprijs van de vergelijkingsobjecten, bij een gemiddelde score voor secundaire objectkenmerken en een nagenoeg identiek gebruiksoppervlak
4.7.
Belanghebbende stelt dat woning achterstallig onderhoud heeft aan de buitenzijde en daarnaast beschikt over een gedateerde keuken en – door de daarin gelegen deur naar het balkon – ondoelmatige badkamer beschikt. Volgens belanghebbende moeten derhalve de KOUDV- en liggingsfactoren, in ieder geval de onderhoudsfactor, worden aangepast. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende deze stelling zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet aannemelijk heeft gemaakt. Overigens bieden de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s naar aanleiding van een inpandige opname geen aanknopingspunten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat aan de staat van het onderhoud (noch de andere factoren) een lager cijfer moet worden toegekend. Dit brengt met zich dat het Hof van de KOUDV- en liggingsfactoren uitgaat zoals deze door de heffingsambtenaar in de taxatiematrix zijn vastgesteld.
4.8.
Naar oordeel van het Hof is daarmee aannemelijk dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Gegevensverstrekking bezwaarfase
4.9.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de uit de artikelen 6:17 en 7:4, lid 4, van de Awb en 40, lid 2, van de Wet WOZ voortvloeiende verplichtingen heeft geschonden, door in de bezwaarfase niet de grondstaffel, matrix en iWOZ-kaarten toe te zenden. Onder verwijzing naar een e-mail van 17 maart 2021 waarbij als bijlage een pdf-bestand genaamd: ‘ [nummer1] Taxatieverslag [adres1] , [woonplaats] .pdf’ zou zijn gevoegd heeft de heffingsambtenaar betwist dat hij niet aan voornoemde verplichtingen zou hebben voldaan.
4.10.
Volgens artikel 7:4, lid 2 en 4, van de Awb is het bestuursorgaan gehouden om voorafgaand aan het horen de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en daarvan – op verzoek van belanghebbende – afschriften te verstrekken. Voordat het recht op verkrijging van afschriften als bedoeld in lid 4 bestaat, dient gebruik te zijn gemaakt van het in lid 2 opgenomen inzagerecht. [8] Artikel 6:17 van de Awb bepaalt, voor het geval er een gemachtigde is, aan wie stukken moeten worden gezonden, maar niet welke stukken moeten worden toegezonden. [9]
4.11.
Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht, kan op grond van het voorstaande toetsingskader geen sprake zijn van een schending van hetgeen in artikel 7:4, lid 2 en 4, van de Awb is bepaald. Evenmin kan sprake zijn van een schending van artikel 6:17 van de Awb. Uit deze bepaling volgt – anders dan belanghebbende betoogt – geen opzichzelfstaand recht op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, maar slechts een plicht om stukken die aan belanghebbende dienen te worden verstrekt ook aan diens gemachtigde te verstrekken.
4.12.
Wat betreft het verstrekken van de bij bezwaar gevraagde gegevens (zie 2.2) acht het Hof, mede in het licht van de door de heffingsambtenaar overgelegde e-mail, aannemelijk dat deze – overeenkomstig het verzoek – bij de uitspraak op bezwaar zijn verstrekt aan de voormalig gemachtigde van belanghebbende. Artikel 40, lid 2, Wet WOZ is dan ook niet geschonden.
Artikel 8:42, lid 1, van de Awb
4.13.
Belanghebbende klaagt voorts dat de heffingsambtenaar in de beroepsfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Zo zouden volgens belanghebbende de iWOZ-kaarten, bouwtekeningen, indexeringspercentages en KOUDV- en liggingscorrecties aan het dossier ontbreken. Op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Awb (hierna verder: artikel 8:42) dient de heffingsambtenaar deze gegevens over te leggen, aldus belanghebbende.
4.14.
Het Hof stelt voorop dat de stelling dat de iWOZ-kaarten, indexeringspercentages en KOUDV- en liggingscorrecties in hoger beroep aan het dossier ontbreken, feitelijke grondslag mist. Deze gegevens zijn als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegd.
4.15.
Overigens is naar ’s Hofs oordeel niet gebleken dat meer stukken – waaronder bouwtekeningen – aan de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan, dan die zich nu in het dossier bevinden zodat ook in zoverre geen sprake is van een schending van de verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
Verslag hoorgesprek
4.16.
De voormalige gemachtigde van belanghebbende is namens hem in de bezwaarfase gehoord. Van dat gesprek is een weergave opgenomen in de uitspraak op bezwaar (zie 2.4.). De huidige gemachtigde klaagt over die weergave en stelt dat daarmee de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
4.17.
Uit artikel 7:7 van de Awb volgt dat van het horen een verslag wordt opgemaakt. In de parlementaire geschiedenis is aan de orde geweest dat de wet niet voorschrijft in welke vorm het verslag wordt gegoten, noch hoe uitgebreid het verslag moet zijn of dat het – zoals belanghebbende betoogt – een letterlijke weergave van hetgeen is besproken moet zijn. Ook is toegelaten dat in plaats van een afzonderlijk verslag uit de beslissing op het bezwaar blijkt van wat tijdens de hoorzitting is verhandeld. [10] Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende, althans zijn toenmalige gemachtigde, op 26 juli 2021 is gehoord. De huidige gemachtigde heeft ter zitting bij het Hof niet kunnen duiden welke bezwaren, compromisvoorstellen of andere voor de afwikkeling van het bezwaarschrift relevante zaken tijdens dat hoorgesprek zijn besproken die niet zijn opgenomen in de uitspraak op bezwaar. Daarmee is het Hof niet gebleken van onjuistheden of onzorgvuldigheden in het verslag van horen, zodat de klacht faalt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander T.H.J. Verhagen
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 augustus 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.‘KOUDV’ staat voor Kwaliteit, Onderhoud, Uitstraling, Doelmatigheid en Voorzieningen.
2.Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44.
3.Vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
4.HR 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
5.Vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
6.Vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
7.Vgl. HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.
8.HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, r.o. 4.2.1.
9.HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, r.o. 3.2.
10.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7791, r.o. 4.2.