In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had een naheffingsaanslag ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de naheffingsaanslag en kende een immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende. Zowel de belanghebbende als de inspecteur gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 juli 2024 werden de argumenten van beide partijen besproken. De gemachtigde van de belanghebbende voerde aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat de regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd is met het Unierecht. De inspecteur betwistte de waardevermindering van de auto en stelde dat de schade niet hoger was dan de eerder vastgestelde naheffingsaanslag.
Het hof oordeelde dat de nationale rechters wel degelijk bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen en dat de regeling van het Bpb voldoet aan de eisen van effectieve rechtsbescherming. Het hof concludeerde dat de rechtbank de bewijslast onjuist had verdeeld en dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een waardevermindering van de auto vanwege essentiële gebreken. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.