ECLI:NL:GHARL:2024:3006

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/351 en 22/352
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met diverse formeelrechtelijke grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2022. Belanghebbende had verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ingediend voor twee auto’s, die door de inspecteur van de Belastingdienst waren afgewezen. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 18 maart 2024, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur gehoord.

Het geschil betreft onder andere de vraag of de rechtbank onbevoegd was, of er ten onrechte geen rente is vergoed over de teruggaven, en of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Het hof oordeelt dat de nationale rechters verplicht zijn om het Unierecht toe te passen en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Het hof bevestigt dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de proceskostenvergoeding correct is vastgesteld.

Het hof verklaart het hoger beroep gegrond en wijst de inspecteur aan om de kosten van het hoger beroep en het griffierecht te vergoeden aan belanghebbende. Tevens wordt een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een effectieve rechtsbescherming en de toepassing van het Unierecht in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/351 en 22/352
uitspraakdatum: 30 april 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2022, zaaknummers AWB 20/2395 en 2396, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur) en
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid)(hierna: de Staat).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft verzoeken om teruggaaf gedaan van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voor twee auto’s.
1.2
De Inspecteur heeft de verzoeken afgewezen en bij uitspraken de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 januari 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 18 maart 2024 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.
1.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, die geacht moet worden te zijn voorgelezen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 19 juli 2018 een verzoek ingediend om teruggaaf van BPM voor een personenauto van het merk en type Ford Mondeo (hierna: auto 1) wegens de beëindiging van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister op 29 mei 2018.
2.2
Belanghebbende heeft op dezelfde dag en om dezelfde reden een verzoek ingediend om teruggaaf van BPM voor een personenauto van het merk en type Mazda, Sportbreak 6 (hierna: auto 2). De registratie van deze auto in het Nederlandse kentekenregister is beëindigd op 26 juni 2018.
2.3
Beide auto’s zijn geëxporteerd naar Polen. Bij brieven van 9 oktober 2018 heeft de Inspecteur de verzoeken afgewezen vanwege vermeende onjuistheden in de inschrijving van de auto’s in het Poolse kentekenregister.
2.4
Bij uitspraken van 31 maart 2020 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur bij ambtshalve beslissingen teruggaven verleend van € 545 voor auto 1 en € 468 voor auto 2 met als reden dat belanghebbende alsnog het juiste registratiebewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de auto’s binnen 13 weken in Polen op de juiste wijze permanent zijn geregistreerd. De Inspecteur heeft daarbij geen vergoeding toegekend voor de kosten van het maken van bezwaar.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Rechtbank onbevoegd was, of er ten onrechte geen rente is vergoed over de hiervoor bedoelde teruggaven, of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden, of de proceskostenvergoeding door de Rechtbank tot een te laag bedrag is vastgesteld, of er ten onrechte geen rente is vergoed over het griffierecht en of de vergoeding van immateriële schade te laag is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.2
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ EU14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 van het VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
4.4
Indien en voor zover belanghebbende heeft in dit verband bedoeld te betogen dat het recht op teruggaaf van belasting bij uitvoer van een auto rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht faalt dat betoog ook. De BPM wordt niet geheven ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. De heffing van deze belasting vindt uitsluitend haar grondslag in een nationale wettelijke bevoegdheid. De omstandigheid dat artikel 110 van het VWEU de uitoefening van deze bevoegdheid begrenst, brengt niet mee dat het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht bij het heffen van BPM. Dat is slechts anders indien door de Inspecteur of de rechter wordt vastgesteld dat bij de heffing van BPM in een concreet geval de grenzen van 110 van het VWEU zijn overschreden (vgl. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917). Het door belanghebbende genoemde arrest van het Hof van Justitie van 2 februari 2023 in de zaak Veronsaajien (ECLI:EU:C:2023:63) maakt dit niet anders.
4.5
In zijn pleitnota heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur nog geen beschikking belastingrente heeft genomen. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak evenwel reeds bepaald dat de teruggaven ingevolge artikel 30ha van de AWR met wettelijke rente moeten worden verhoogd, zodat het Hof hierover geen beslissing meer hoeft te geven.
4.6
Voor zover op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Nog daargelaten dat, zoals hiervoor – onder 4.4 – is overwogen, de teruggaaf van BPM in het onderhavige geval niet rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht, faalt het betoog van belanghebbende ook op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
4.7
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.
4.8
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak dienaangaande het volgende overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):

6. Verweerder heeft met datum 18 oktober 2019 een uitnodiging aan de gemachtigde verzonden voor een hoorgesprek op 4 november 2019. Volgens de brief betreft dit de vierde uitnodiging tot horen. In de uitnodiging zijn als gespreksonderwerp geagendeerd de twee onderhavige bezwaarschiften van eiser en diverse bezwaarschriften van andere belastingplichtigen die door deze gemachtigde worden vertegenwoordigd.
7. Uiteindelijk heeft niet op 4 november 2019 maar op 12 november 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de gemachtigde. Volgens de gemachtigde staat daarmee echter niet vast dat hij over de onderhavige bezwaren is gehoord. In het door verweerder opgestelde hoorverslag van 12 november 2019 is ook niets opgenomen over de bezwaarschriften van eiser.
8. Verweerder bevestigt dat de bezwaren van eiser op het hoorgesprek van 12 november 2019 niet inhoudelijk aan de orde zijn gekomen, maar hij is van mening dat er voldoende gelegenheid is geweest op die datum. Voor zover de gemachtigde het hoorrecht onbenut heeft gelaten doordat hij de zaken zelf niet ter sprake heeft gebracht, is de hoorplicht niet geschonden volgens verweerder.
9. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat eiser in de gelegenheid is gesteld om tijdens het hoorgesprek van 12 november 2019 de bezwaarschriften mondeling toe te lichten. Het is dan aan eiser of de gemachtigde om ervoor te zorgen dat alle punten die wat hem betreft in de desbetreffende zaken aan de orde moeten komen worden besproken tijdens het hoorgesprek. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de gemachtigde zich ook niet heeft beklaagd over de hoeveelheid en soort zaken die op het hoorgesprek gepland stonden. De hoorplicht is niet geschonden. Overigens bestaat tussen partijen geen verschil van mening over de feiten zodat eiser geen belang heeft bij terugwijzing naar de bezwaarfase voor een hoorgesprek.”.
4.9
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.8 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders.
4.1
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank in haar bestreden uitspraak de vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en beroepsfase juist berekend.
4.11
Het Hof gaat bij de beoordeling van het verzoek voor de fase van hoger beroep uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). In de kern komen die regels op het volgende neer. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort.
4.12
Belanghebbende heeft op 1 maart 2022 hoger beroep ingesteld. De periode tussen deze datum en de uitspraak van het Hof is langer dan twee jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500 (eenmaal een halfjaar ad € 500). Daarom zal het Hof bepalen dat de Staat € 500 aan belanghebbende dient te vergoeden. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding (Staatscourant 2014, nr. 20210 en Staatscourant. 2017, nr. 62751).
4.13
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavig geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht, zodat over het geheven griffierecht rente moet worden vergoed.
4.14
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:

In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.15
Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat de Rechtbank de proceskostenveroordeling tot een te laag bedrag heeft vastgesteld.
4.16
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.17
Dit geldt ook als, anders dan in het onderhavige geval, een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.18
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 541.
4.19
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 759 (tarief 2022). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (tarief 2024: € 875).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht en omtrent de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase laat het Hof in stand.
5.2
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Bpb vast op € 875 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 875) en op € 875 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 875).
5.3
Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 538 (bezwaar) plus € 875 (beroep) plus € 875 (hoger beroep), ofwel een bedrag van € 2.288.
5.4
Op verzoek van belanghebbende zal de wettelijke rente over de proceskosten, schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het griffierecht worden toegewezen. De uiterste datum waarop deze moeten worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van deze bedragen is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Voor een hogere rente dan de wettelijke rente ziet het Hof geen aanleiding.
5.5
De Inspecteur heeft verder nog ter zitting van het Hof – onder verwijzing naar de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en Bpm, die op 1 januari 2024 in werking is getreden – gesteld dat de proceskostenvergoeding op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat deze wet voor het eerst toepassing vindt op een hoger beroep tegen een na 1 januari 2024 bekendgemaakte uitspraak van de rechtbank (Artikel IV, onder a, Stb. 2023, 507).
5.6
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.413, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank, vermeerderd met een bedrag van € 875, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening,
– veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening en
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 april 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door mr. Van Amsterdam.
(A.I. van Amsterdam)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: 1 mei 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.