ECLI:NL:GHARL:2024:2857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
22/364
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij export naar een andere EU-lidstaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een B.V. tegen de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst inzake de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij export van een motorrijtuig naar Frankrijk. De belanghebbende had een verzoek ingediend om teruggaaf van BPM, omdat de tenaamstelling van een Volkswagen Touran in het kentekenregister was vervallen, omdat het voertuig naar Frankrijk werd geëxporteerd. De Inspecteur had het verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak bij de Rechtbank Gelderland, die het beroep van de belanghebbende gegrond verklaarde. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf van BPM op basis van het Unierecht en voerde aan dat de termijn van dertien weken voor het indienen van het verzoek een ongerechtvaardigde belemmering vormde. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van BPM, omdat de definitieve inschrijving in het Franse kentekenregister pas na de termijn van dertien weken had plaatsgevonden. Het Hof bevestigde dat de voorwaarden voor teruggaaf van BPM, zoals vastgelegd in de nationale wetgeving, in overeenstemming zijn met het Unierecht. Het Hof oordeelde ook dat de belanghebbende geen bewijs had geleverd voor haar claim dat de Inspecteur bij andere importeurs ook na de termijn teruggaven verleende. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, terwijl het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond werd verklaard. De Staat werd veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/364
uitspraakdatum: 23 april 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 10 februari 2022, nummer AWB 19/1993, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)(hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) wegens het vervallen van de tenaamstelling van een motorrijtuig in het kentekenregister omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij beschikking het verzoek afgewezen en geen teruggaaf verleend.
1.3.
Het bezwaar tegen de beschikking heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 18 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op naam van belanghebbende stond in 2018 in het kentekenregister geregistreerd het motorrijtuig (hierna: de auto) van het merk Volkswagen Touran. Op 13 juli 2018 is de tenaamstelling in het kentekenregister komen te vervallen omdat de auto buiten Nederland wordt gebracht om in een andere lidstaat van de Europese Unie (Frankrijk) te worden ingeschreven.
2.2.
Op 3 september 2018 is door de Franse autoriteiten voor de auto een kentekenbewijs afgegeven op basis van een tijdelijke inschrijving in het Franse kentekenregister.
2.3.
Belanghebbende heeft op 11 september 2018 een verzoek ingediend om teruggaaf van de nog op de auto drukkende BPM (€ 1.268). Bij dit verzoek heeft zij het hiervoor bedoelde kentekenbewijs overgelegd. Bij brieven van 12 september 2018 en 4 oktober 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat het verzoek niet aan de voorwaarden voldoet vanwege de tijdelijke inschrijving in Frankrijk en belanghebbende in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen.
2.4.
Op 16 oktober 2018 is door de Franse autoriteiten voor de auto een kentekenbewijs afgegeven op basis van een definitieve inschrijving in het Franse kentekenregister.
2.5.
Op 25 oktober 2018 heeft belanghebbende opnieuw een (identiek) verzoek om teruggaaf van € 1.268 gedaan en heeft zij daarbij dit voor de definitieve inschrijving afgegeven kentekenbewijs overgelegd.
2.6.
Op 20 november 2018 heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking het verzoek afgewezen omdat sprake was van een tijdelijke inschrijving in het Franse kentekenregister.
2.7.
Belanghebbende heeft op 11 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard omdat de definitieve registratie in Frankrijk niet heeft plaatsgevonden binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling in Nederland.
2.9.
Op het beroep van belanghebbende heeft de Rechtbank geoordeeld dat, omdat geen sprake is van een misbruiksituatie, voor de beoordeling van de tijdigheid van de inschrijving in Frankrijk moet worden uitgegaan van de datum van de voorlopige inschrijving aldaar. De Rechtbank heeft op grond hiervan de te verlenen teruggaaf op € 1.268 gesteld. De Rechtbank heeft wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn ten laste van de Staat een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 vastgesteld. Ten laste van de Inspecteur heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.430, uitgaande van een wegingsfactor van 1,5 en een tarief per punt van € 269 (voor 2 punten in bezwaar) en € 541 (voor 2 punten in beroep). De Rechtbank heeft ten slotte vergoeding van het betaalde griffierecht (€ 345) gelast met vergoeding van de wettelijke rente ingaande vier weken na openbaarmaking van de uitspraak.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat zij wegens schending van het Unierecht aanspraak heeft op een hogere vergoeding van de door haar wegens overschrijding van de redelijke termijn geleden schade. Daarnaast voert zij een aantal met het Unierecht samenhangende formele grieven aan.
3.2.
In incidenteel hoger beroep betoogt de Inspecteur dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende aanspraak heeft op teruggaaf van BPM. Daarnaast voert de Inspecteur aan dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

Recht op teruggaaf BPM naar nationaal recht
4.1.
Het Hof zal in de eerste plaats de vraag beantwoorden of belanghebbende naar nationaal recht aanspraak kan maken op teruggaaf van BPM. Daarna zal het Hof beoordelen of sprake is van schending van het Unierecht.
4.2.
Op grond van de in 2018 geldende tekst van artikel 14a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag een teruggaaf van BPM worden verleend indien: (i) de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, (ii) het motorrijtuig overeenkomstig Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PbEG 1999, L 138) wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en (iii) als bewijs van die inschrijving door de bevoegde autoriteit een kentekenbewijs wordt afgegeven, (iv) met uitzondering van een kentekenbewijs dat is afgegeven op basis van een tijdelijke inschrijving van het motorrijtuig als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn.
4.3.
In artikel 4a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om voor teruggaaf van BPM in aanmerking te komen. Voor zover van belang betreft dat de voorwaarde dat het verzoek om teruggaaf van BPM wordt gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister (lid 1, onderdeel c) en de voorwaarde dat bij het teruggaafverzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (lid 1, onderdeel d).
4.4.
Het Hof begrijpt het standpunt van de Inspecteur in hoger beroep als volgt. De in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit opgenomen voorwaarde dat “het verzoek om teruggaaf wordt gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister” moet worden opgevat als een formele voorwaarde (de termijn waarbinnen het verzoek moet worden ingediend om ontvankelijk te zijn). Daarnaast moet die voorwaarde vanwege de samenhang tussen beide bepalingen ook als een materiële voorwaarde voor de toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Wet worden opgevat, in die zin dat slechts aanspraak bestaat op teruggaaf van belasting als binnen de termijn van 13 weken duurzame inschrijving in het buitenlandse kentekenregister heeft plaatsgevonden. Volgens de Inspecteur speelt de vraag of sprake is van misbruik hier geen rol. Te laat ingediende verzoeken worden slechts gehonoreerd indien voldaan is aan de voorwaarde van definitieve registratie binnen 13 weken. Het standpunt van de Inspecteur komt overeen met het naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet open overheid gepubliceerde standpunt van de kennisgroep autobelastingen hierover [1] .
4.5.
De in artikel 14a van de Wet gestelde voorwaarde dat bewijs moet worden geleverd van duurzame inschrijving van de geëxporteerde auto in het daartoe bestemde register van de EU- of EER-lidstaat van bestemming is ingevoerd op 1 januari 2016 door de Fiscale Verzamelwet 2015 (Stb. 2015, 455). In de memorie van Toelichting van die wet is hierover het volgende opgemerkt [2] :
(Pagina 5:)
“2.6. Teruggaafregeling BPM bij export van motorrijtuigenDe teruggaafregeling bij export van motorrijtuigen van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wordt zodanig aangepast dat de BPM-teruggaaf alleen wordt verleend indien het geëxporteerde motorrijtuig, overeenkomstig de Richtlijn inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (Richtlijn 1999/37/EG), duurzaam is ingeschreven in een andere EU-lidstaat of in een andere staat die partij is bij de Europese Economische Ruimte (EER). Dit werpt een drempel op tegen het ten onrechte verkrijgen van een teruggaaf bij export naar een land buiten de EU/EER via een bijvoorbeeld tijdelijke registratie in een land binnen de EU/EER.”(Pagina 18:)
“Artikel VII, onderdeel B (artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)In artikel 14a van de Wet BPM 1992 wordt geregeld dat de teruggave van BPM bij export van motorrijtuigen voortaan alleen wordt verleend indien het geëxporteerde voertuig duurzaam is ingeschreven in een ander land binnen de Europese Unie/Europese Economische Ruimte (EU/EER). Daartoe wordt in artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 opgenomen dat een teruggaaf alleen wordt verleend indien het motorrijtuig buiten Nederland is gebracht en in een ander land binnen de EU/EER is geregistreerd als bedoeld in de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PbEG 1999, L 138).De Belastingdienst heeft namelijk geconstateerd dat een deel van de uit Nederland naar een ander land binnen de EU/EER geëxporteerde motorrijtuigen direct nadat deze motorrijtuigen kortdurend waren geregistreerd in dat andere land van de EU/EER, wordt geëxporteerd naar een land buiten de EU/EER. Deze kortdurende registratie in dat andere land binnen de EU/EER dient dan uitsluitend het doel een teruggave van BPM te verkrijgen.Op basis van een steekproef voor het jaar 2012 blijkt het te gaan om naar schatting enkele tientallen miljoenen euro’s aan teruggaaf van BPM (bij een export van circa 84.000 motorrijtuigen en een totale teruggaaf in 2012 van € 276 miljoen), louter op basis van een tijdelijke registratie in een ander land van de EU/EER gevolgd door export naar een land buiten de EU/EER. Dit spoort met geluiden uit de branche op dit punt.Als gevolg van de wijziging van artikel 14a van de Wet BPM 1992 wordt een kentekenbewijs op basis van een tijdelijke inschrijving als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn voortaan niet meer geaccepteerd als basis voor de teruggave van BPM bij export van motorrijtuigen. Het gaat hierbij om tijdelijke registraties – in de richtlijn «tijdelijke inschrijving» genoemd – ten blijke waarvan documenten worden afgegeven dan wel gebruikt die niet in alle opzichten voldoen aan de voorschriften van die richtlijn.Bij een export naar een ander land binnen de EU/EER, waar een motorrijtuig duurzaam ingeschreven wordt, zal in dat land geen tijdelijke maar een permanent kenteken worden aangevraagd en kan teruggave worden verkregen. In de gevallen waarin toch een tijdelijk kenteken wordt aangevraagd omdat het motorrijtuig bijvoorbeeld via Duitsland naar een ander EU-land wordt geëxporteerd, moet degene op wiens naam het motorrijtuig in Nederland was geregistreerd wachten met het terugvragen van de BPM tot het motorrijtuig in het definitieve EU-land van bestemming permanent is ingeschreven. Een teruggave van BPM blijft in die gevallen mogelijk.”
In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer [3] wordt opgemerkt.
“Ten aanzien van de aanpassing van de teruggaafregeling van BPM bij export van motorrijtuigen vragen de leden van de fractie van D66 waarom geen minimumperiode van een duurzame inschrijving is opgenomen.Er geldt op grond van recht van de Europese Unie (EU) geen minimumperiode voor het «duurzaam» ingeschreven staan van het motorrijtuig in de EU-lidstaat of in een land van de Europese Economische Ruimte (EER) waarnaar het motorrijtuig vanuit Nederland is geëxporteerd. Van belang voor de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is dat het motorrijtuig voor onbepaalde tijd wordt ingeschreven in een andere EU-lidstaat of ander EER-land. De Belastingdienst controleert op het moment waarop het verzoek om teruggaaf van BPM bij export wordt gedaan of de bijgevoegde kopie van het kentekenbewijs voldoet aan de voorwaarden van de Europese Richtlijn inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen. Als de kopie voldoet en aan de overige voorwaarden voor de teruggaaf wordt voldaan, verleent de Belastingdienst de teruggaaf van BPM. Het invoeren van een minimumperiode zou betekenen dat de Belastingdienst deze motorrijtuigen in het buitenland gedurende een bepaalde periode zou moeten blijven volgen. Dit is voor de Belastingdienst praktisch ondoenlijk. Het is bovendien de vraag of een minimumperiode Europeesrechtelijk houdbaar is.”
4.6.
Het Hof overweegt hierover het volgende. Afgezien van enkele niet van belang zijnde tekstuele aanpassingen, zijn de in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit gestelde voorwaarden sinds de invoering van die bepaling op 1 februari 2007 ongewijzigd: het verzoek moet binnen 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister zijn ingediend en op het moment van indiening van het verzoek moet de auto in het buitenland zijn (“is”) geregistreerd. Bij de wijziging van artikel 14a van de Wet per 1 januari 2016 is artikel 4a van het uitvoeringsbesluit niet gewijzigd. Uit de samenhang tussen artikel 14a van de Wet en artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit volgt naar het oordeel van het Hof dat met de wijziging van artikel 14a van de Wet met ingang van 1 januari 2016 ook voor artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit vanaf die datum heeft te gelden dat op het tijdstip waarop het verzoek om teruggaaf wordt ingediend de auto duurzaam (dus niet voorlopig) moet zijn ingeschreven in het EU- of EER-land van bestemming. Dat heeft tot gevolg dat ook de definitieve/duurzame registratie in het buitenland moet plaatsvinden uiterlijk op het tijdstip waarop de indieningstermijn van het verzoek eindigt: 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Dat volgt ook uit de opmerking in de Memorie van Toelichting dat een kentekenbewijs op basis van een tijdelijke inschrijving als bedoeld in artikel 1 van de Richtlijn 1999/37/EG voortaan niet meer wordt geaccepteerd als basis voor de teruggave van BPM bij export van motorrijtuigen en de opmerking dat in gevallen waarin een tijdelijk kenteken wordt aangevraagd omdat het motorrijtuig bijvoorbeeld via Duitsland naar een ander EU-land wordt geëxporteerd, degene op wiens naam het motorrijtuig in Nederland was geregistreerd moet wachten met het terugvragen van de BPM tot het motorrijtuig in het definitieve EU-land van bestemming permanent is ingeschreven. Het Hof leidt hieruit af dat de wetgever een termijn van 13 weken aanvaardbaar achtte zowel voor het duurzaam doen registreren van de auto in een ander land als voor het indienen van een verzoek om teruggaaf. Uit de wetsgeschiedenis volgt weliswaar dat de aanleiding voor de wetswijziging het geconstateerde misbruik is geweest, maar anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat van belang is dat geen sprake is van misbruik omdat van aanvang af is beoogd een tijdelijke inschrijving in het land van bestemming te laten volgen door een duurzame inschrijving. In de wetsgeschiedenis wordt expliciet naar voren gebracht dat een bewijs van tijdelijke inschrijving in het buitenland niet meer wordt geaccepteerd als basis voor een teruggaaf. Het wel accepteren van een tijdelijke inschrijving zou immers de Belastingdienst onder omstandigheden alsnog dwingen tot het volgen van de registratie van het desbetreffende motorrijtuig in het buitenland, hetgeen de wetgever juist niet wilde. Het vorenstaande betekent dat niet alleen het verzoek om teruggaaf binnen de gestelde termijn van 13 weken moet worden gedaan, maar dat ook de duurzame (niet-tijdelijke) inschrijving in het register van de lidstaat of EER-staat binnen die termijn moet hebben plaatsgevonden. Het Hof verwijst ten slotte naar zijn uitspraak van 28 september 2021 en de bevestiging daarvan door de Hoge Raad op 16 september 2022 [4] .
4.7.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, voor de Rechtbank nog aangevoerd dat haar bekend is dat de Inspecteur bij andere importeurs ook bij verzoeken die na afloop van de termijn van dertien weken worden gedaan, teruggaven verleent. De Inspecteur heeft dit ter zitting van de Rechtbank betwist. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, waarvoor belanghebbende de bewijslast heeft, is het Hof van oordeel dat dit beroep onvoldoende is onderbouwd.
4.8.
In de onderhavige zaak staat vast dat de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister op 13 juli 2018 is vervallen, dat de laatste dag van de 13 wekentermijn 12 oktober 2018 was en dat de definitieve inschrijving in het Franse kentekenregister op 16 oktober 2018 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat belanghebbende naar nationaal recht geen recht heeft op teruggaaf van BPM en dat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur slaagt.
Recht op teruggaaf BPM naar Unierecht
4.9.
Belanghebbende stelt dat het recht op teruggaaf van belasting bij uitvoer van een auto rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en dat de teruggaafregeling van belasting bij uitvoer van auto’s rechtstreeks wordt geregeerd door het Unierecht. Het stellen van voorwaarden door de Nederlandse wetgever, waaronder een termijn van dertien weken, vormt volgens belanghebbende een ongerechtvaardigde belemmering van de algemene beginselen van het Unierecht en komt in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 2 februari 2023 ( [naam3] ) [5] en van 17 mei 2023 ( [naam4] ) [6] stelt belanghebbende dat de jurisprudentie van de Hoge Raad - waarin in andere zin werd geoordeeld - is achterhaald. De gemachtigde van belanghebbende voert in dit verband ook aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het HvJ die bevoegdheid heeft.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat het betoog dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen, niet kan slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen [7] . Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het HvJ. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het HvJ te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.11.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 van het VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het HvJ [8] .
4.12.
Ook het betoog dat het recht op teruggaaf van belasting bij uitvoer van een auto rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht faalt. De BPM wordt niet geheven ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. De heffing van deze belasting vindt uitsluitend haar grondslag in een nationale wettelijke bevoegdheid. De omstandigheid dat artikel 110 van het VWEU de uitoefening van deze bevoegdheid begrenst, brengt niet mee dat het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht bij het heffen van BPM. Dat is slechts anders indien door de Inspecteur of de rechter wordt vastgesteld dat bij de heffing van BPM in een concreet geval de grenzen van 110 van het VWEU zijn overschreden. Aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 23 december 2022 [9] . In zijn arresten van 14 februari 2014 [10] en 29 april 2016 [11] oordeelde de Hoge Raad al dat uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel Nederland dwingt tot een (gedeeltelijke) teruggaaf van eerder rechtmatig geheven belasting indien een personenauto wordt overgebracht naar een andere lidstaat.
4.13.
Anders dan belanghebbende bepleit, volgt uit de door haar genoemde arresten van het HvJ in de zaken [naam3] en [naam4] niet het tegendeel. Zo oordeelde het HvJ in de zaak [naam3] dat de Finse regeling van registratiebelasting - waarin na 10 jaar na eerste ingebruikneming van het motorrijtuig geen teruggaaf meer wordt verleend - niet in strijd is met primair Unierecht. Ook de Poolse regeling in de zaak [naam4] - waarin bij uitvoer van een auto in het geheel geen teruggaaf van eerder geheven belasting wordt verleend als die auto in het Poolse kentekenregister is geregistreerd - achtte het HvJ niet in strijd met primair Unierecht. Gelet hierop moet ook het standpunt van belanghebbende, dat een vervaltermijn van 13 weken in strijd is met het Unierecht, worden verworpen.
4.14.
Maar zelfs als belanghebbende zou moeten worden gevolgd in haar betoog dat gevallen als hier aan de orde wel vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht, kan haar dat niet baten. Met betrekking tot de termijn van 13 weken overweegt het Hof dat het vaste rechtspraak is van het HvJ dat, bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, het aan de lidstaten is om formeelrechtelijke maatregelen te treffen. Hierbij dienen de beginselen van het Unierecht te worden gerespecteerd. De belangrijkste beginselen zijn het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het doeltreffendheidsbeginsel schrijft voor dat het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet uiterst moeilijk of onmogelijk mag worden gemaakt. Het gelijkwaardigheidsbeginsel schrijft voor dat de regels voor het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet ongunstiger mogen zijn dan de regels die gelden voor het uitoefenen van rechten die uit het nationale recht voortvloeien [12] . Het staat de wetgever dan ook vrij onder meer fatale termijnen voor te (doen) schrijven bij het indienen van verzoeken om teruggaaf. Een termijn van dertien weken is lang genoeg om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren en voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. Ook de overige aan het recht op teruggaaf gestelde voorwaarden maken het effectueren van dat recht niet uiterst moeilijk of onmogelijk. Voorts is de termijn, noch enige andere aan het recht op teruggaaf gestelde voorwaarde in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
4.15.
Belanghebbende heeft ten slotte nog gesteld dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [13] volgt dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt. Volgens dit arrest is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met de nationale regeling van griffierecht wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en dat ook geen sprake is van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Vergoeding van immateriële schade en proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase
4.16.
Belanghebbende voert primair aan dat zij vanwege schending van de redelijke termijn op grond van artikel 47 van het Handvest recht heeft op vergoeding van de werkelijke schade. Subsidiair beroept belanghebbende zich op het nationale recht voor de vaststelling van de vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Voor dat subsidiaire geval is tussen partijen niet meer in geschil dat de Rechtbank de door de Staat te betalen vergoeding van immateriële schade in bezwaar en beroep terecht op € 1.500 heeft gesteld. Met betrekking tot de proceskosten in beroep voert belanghebbende aan dat de Rechtbank bij toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) ten onrechte het lage tarief per punt heeft toegepast en ten onrechte een wegingsfactor van 1,5 heeft toegepast, waar deze op 2 had moeten worden gesteld. De Inspecteur betwist niet dat het lage tarief ten onrechte is toegepast. In zijn incidenteel hoger beroep stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding te hoog heeft vastgesteld. De wegingsfactor had op 0,5 gesteld moeten worden omdat het beroep slechts gegrond had moeten worden verklaard wegens toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
4.17.
Het standpunt van belanghebbende dat schending van de redelijke termijn op grond van artikel 47 Handvest in haar geval moet leiden tot volledige vergoeding van geleden schade, is naar het oordeel van het Hof onjuist. Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de nationale rechter is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding. Het door belanghebbende genoemde arrest van het HvJ in de zaak Gascogne [14] maakt dat niet anders. Dit nog los van de omstandigheid dat belanghebbende op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden door die termijnoverschrijding.
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met juistheid betoogt dat de Rechtbank bij toepassing van het Bpb ten onrechte het lage tarief heeft toegepast [15] . Tot een gegrond hoger beroep leidt dit echter niet omdat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tot een lagere proceskostenveroordeling leidt. Het Hof acht het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur met betrekking tot de wegingsfactor gegrond omdat een wegingsfactor van 1,5 niet is aangewezen in de gevallen dat het beroep slechts gegrond is vanwege toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het beroep van de Inspecteur op de verdergaande beperkingen die voortvloeien uit artikel 19a van de Wet BPM wordt verworpen omdat het hoger beroep is gericht tegen een voor 1 januari 2024 door de Rechtbank gedane uitspraak. Het Hof zal de vergoeding opnieuw vaststellen en daarbij de door de Inspecteur voorgestane wegingsfactor 0,5 toepassen. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding omdat de Inspecteur het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Het Hof stelt de vergoeding van de kosten in beroep vast op: 2 punten beroep x € 875 x factor 0,5 = € 875. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is ook in dit opzicht gegrond.
4.19.
Omdat het Hof het beroep van belanghebbende alsnog ongegrond acht, maar wel ten laste van de Staat een vergoeding voor immateriële schade voor de fase van bezwaar en beroep wordt toegekend, zal het Hof op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [16] de Staat veroordelen tot betaling van proceskosten en griffierecht.
Vergoeding van immateriële schade en proceskosten in hoger beroep
4.20.
Het hoger beroep is ingediend op 4 maart 2022. Dat betekent dat in hoger beroep de redelijke termijn van twee jaren is overschreden. Het Hof kent hiervoor aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 500 toe.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en is het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten in hoger beroep

5.1.
Nu het hoger beroep van belanghebbende weliswaar ongegrond is, maar het Hof aan belanghebbende voor de procedure in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade van € 500 toekent, ziet het Hof aanleiding de Staat te veroordelen tot betaling van de proceskosten en het griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen voor haar verweer op het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur. De proceskosten worden overeenkomstig het Bpb gesteld op 2 punten x € 875 x factor 0,5 = € 875.
5.2.
Opmerking verdient dat de uit te betalen bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet BPM, uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende in beroep geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat vier weken zijn verstreken sinds 10 februari 2022,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende in hoger beroep geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat vier weken zijn verstreken na dagtekening van deze uitspraak,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 875, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat vier weken zijn verstreken sinds 10 februari 2022
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 875, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat vier weken zijn verstreken na dagtekening van deze uitspraak,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het voor het beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 345, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat vier weken zijn verstreken sinds 10 februari 2022,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 548, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat vier weken zijn na dagtekening van deze uitspraak, en
– bepaalt dat deze bedragen uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 april 2024
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.I. van Amsterdam)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: 24 april 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Antwoord op een Woo verzoek, gepubliceerd in V-N 2023/9.15
2.Kamerstukken II, 2014-2015, 34220, nr. 3, p. 5 en 18
3.Kamerstukken I, 2015-2016, 34220, nr. B, p. 2-3
4.Gerechtshof Arnhem Leeuwarden 28 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9206 en de bevestiging van deze uitspraak in HR 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1243 (artikel 81.1 Wet RO)
5.ECLI:EU:C:2023:63 inzake de Finse registratiebelasting
6.ECLI:EU:C:2023:414 inzake de Poolse registratiebelasting
7.Vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687
8.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2
9.HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917
10.HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:281
11.HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753
12.Zie onder andere HvJ 11 juli 2002, ECLI:EU:C:2002:435
13.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579
14.HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770
15.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
16.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.14.2