ECLI:NL:GHARL:2021:9206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
20/01082 en 20/01083
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaafverzoek BPM na export van voertuigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van twee verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door de Inspecteur. De belanghebbende had deze verzoeken ingediend na de export van twee voertuigen naar Polen. De Inspecteur had de verzoeken afgewezen omdat de aangeleverde bewijsstukken niet voldeden aan de voorwaarden van de relevante Europese richtlijn. De rechtbank Noord-Nederland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Minister was wel veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbende.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 september 2021 is de zaak behandeld. De belanghebbende heeft betoogd dat de afwijzing van de teruggaafverzoeken onterecht was, en dat de termijn van dertien weken voor het indienen van de verzoeken een ongerechtvaardigde belemmering vormde voor het uitoefenen van rechten onder het Unierecht. Het Hof oordeelde echter dat de Inspecteur de verzoeken terecht had afgewezen, omdat de nieuwe bewijsstukken die in de bezwaarfase waren ingediend, te laat waren om aan de voorwaarden voor teruggaaf te voldoen.

Het Hof concludeerde dat de termijn van dertien weken niet in strijd was met het Unierecht en dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een immateriële schadevergoeding, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep niet was overschreden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/01082 en 20/01083
uitspraakdatum: 28 september 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 november 2020, nummers LEE 19/358 en 19/359, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)
en
de minister voor Rechtsbescherming(hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft bij de Inspecteur twee verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan (hierna: de teruggaafverzoeken). Deze teruggaafverzoeken zijn door de Inspecteur bij beschikkingen afgewezen (hierna: de beschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de Minister veroordeeld tot het vergoeden aan belanghebbende van immateriële schade, proceskosten en griffierecht, alle te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter digitale zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Namens belanghebbende is [naam1] als zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam3] en mr. [naam4] .
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is
aan deze uitspraak gehecht. De door belanghebbende ingebrachte pleitnota is eveneens aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor een personenauto van het merk en type Crysler 300c touring met kenteken [kenteken1] (hierna: auto 1) een verzoek om teruggaaf van BPM op de voet van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) gedaan. Dit verzoek is op 19 juli 2018 door de Inspecteur ontvangen. Bij dit verzoek is een bewijs van inschrijving in het Poolse kentekenregister per 19 mei 2018 overgelegd. Het einde van de registratie van auto 1 in het Nederlandse kentekenregister is 8 mei 2018.
2.2.
Belanghebbende heeft voorts voor een personenauto van het merk en type Citroën C5 met kenteken [kenteken2] (hierna: auto 2) een verzoek om teruggaaf van BPM op de voet van artikel 14a van de Wet BPM gedaan. Dit verzoek is eveneens op 19 juli 2018 door de Inspecteur ontvangen. Bij dit verzoek is een bewijs van inschrijving in het Poolse kentekenregister per 4 juni 2018 gevoegd. Het einde van de registratie van auto 2 in het Nederlandse kentekenregister is 8 mei 2018.
2.3.
De Inspecteur heeft de teruggaafverzoeken afgewezen, omdat de aangeleverde bewijzen van registratie van de auto’s in het kentekenregister in Polen niet voldeden aan de voorwaarden zoals gesteld in de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999.
2.4.
Tegen de afwijzing van de teruggaafverzoeken BPM heeft belanghebbende bezwaarschriften ingediend, die op 20 september 2018 door de Inspecteur zijn ontvangen. Voor auto 1 is daarbij een nieuw bewijs van inschrijving in het Poolse kentekenregister gevoegd, waarop als datum van registratie in Polen 5 september 2018 is vermeld. Voor auto 2 is eveneens een nieuw bewijs van inschrijving in het Poolse kentekenregister overgelegd, waarop als datum van registratie in Polen 26 augustus 2018 is vermeld.
2.5.
De Inspecteur heeft in brieven van 7 november 2018 belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voornemens is de bezwaren ter zake van beide auto’s af te wijzen. Tot het dossier behoort een hoorverslag. De Inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Daarnaast zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Horen
4.1.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur hem ten onrechte niet in de bezwaarfase heeft gehoord, faalt. Op grond van het tot het dossier behorende verslag van het hoorgesprek van 4 januari 2019 acht het Hof het aannemelijk dat een hoorgesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden. Van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geen sprake.
Teruggaafverzoek
4.2.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM, kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag een teruggaaf van BPM worden verleend indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en vervolgens wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
4.3.
In artikel 4a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsbesluit BPM, zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om voor teruggaaf van BPM in aanmerking te komen. Een van die voorwaarden is dat het verzoek om teruggaaf van BPM wordt gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit BPM eist dat bij het teruggaafverzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
4.4.
Niet in geschil is dat de eerste, bij de teruggaafverzoeken van 19 juli 2018, aangeleverde registratiebewijzen niet voldeden aan de voorwaarden van Richtlijn 1999/37/EG. Gelet daarop, heeft de Inspecteur in zoverre de teruggaafverzoeken terecht afgewezen.
4.5.
De nadien, in de bezwaarfase, aangeleverde registratiebewijzen voldoen wel aan de in de Richtlijn gestelde voorwaarden. Deze nieuwe inschrijvingen in het Poolse kentekenregister dateren evenwel van 26 augustus 2018 en 5 september 2018. Het einde van de registratie van de auto’s in het Nederlandse kentekenregister is 8 mei 2018. Daarmee hebben de nieuwe inschrijvingen in Polen meer dan dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in Nederland plaatsgevonden. Hierdoor is ook in de bezwaarfase niet aan de voorwaarden voor teruggaaf van BPM bij uitvoer voldaan. Belanghebbende heeft weliswaar de teruggaafverzoeken tijdig ingediend, maar deze verzoeken voldeden, gezien de daarbij gevoegde ongeldige registratiebewijzen, aanvankelijk niet aan de in artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit BPM opgenomen voorwaarde. Pas op 20 september 2018, door overlegging van de geldige registratiebewijzen waren belanghebbendes verzoeken compleet. Op dat moment was de dertienwekentermijn echter al verstreken. Het Hof is daarom van oordeel dat de Inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen.
4.6.
Belanghebbende betwist niet dat hier niet aan de in het Uitvoeringsbesluit BPM vervatte voorwaarden is voldaan maar betoogt dat het stellen van voorwaarden door de Nederlandse wetgever, waaronder een termijn van dertien weken, een ongerechtvaardigde belemmering vormt van de algemene beginselen van het Unierecht en in strijd komt met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Dit betoog faalt reeds omdat de werkingssfeer van die beginselen en dat artikel zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat geen teruggaaf plaatsvindt van – zoals hier – eerder door eerstgenoemde lidstaat (in casu Nederland) rechtmatig geheven BPM. [1] Dit betekent dat met betrekking tot een verzoek om teruggaaf van BPM ter zake van de uitvoer van een auto naar een andere EU-lidstaat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 110 van het VWEU.
4.7.
Zelfs als belanghebbende zou moeten worden gevolgd in zijn betoog dat gevallen als hier aan de orde wel vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht, in het bijzonder artikel 110 van het VWEU, kan dat hem niet baten. Het Hof overweegt hiertoe dat het vaste rechtspraak is van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) dat, bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, het aan de lidstaten is om formeelrechtelijke maatregelen te treffen. Hierbij dienen de beginselen van het Unierecht te worden gerespecteerd. De belangrijkste beginselen zijn het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het doeltreffendheidsbeginsel schrijft voor dat het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet uiterst moeilijk of onmogelijk mag worden gemaakt. Het gelijkwaardigheidsbeginsel schrijft voor dat de regels voor het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet ongunstiger mogen zijn dan de regels die gelden voor het uitoefenen van rechten die uit het nationale recht voortvloeien. [2] Het staat de wetgever dan ook vrij onder meer fatale termijnen voor te (doen) schrijven bij het indienen van verzoeken om teruggaaf. Een termijn van dertien weken is lang genoeg om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren en voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. Ook de overige aan het recht op teruggaaf gestelde voorwaarden maken het effectueren van dat recht niet uiterst moeilijk of onmogelijk. Voorts is de termijn, noch enige andere aan het recht op teruggaaf gestelde voorwaarde in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Rente over BPM
4.8.
Nu de Inspecteur terecht de teruggaafverzoeken niet heeft gehonoreerd, behoeft belanghebbendes betoog dat passende rente moet worden vergoed over terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting geen behandeling.
Dezelfde formatie
4.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in dezelfde formatie heeft geoordeeld over het hoofdgeschil en over de immateriëleschadevergoeding. Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechters die de hoofdzaak behandelden ook oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. [3]
Hoogte en heffing griffierecht (hoger) beroep
4.10.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
4.11.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.”
Het arrest van het HvJ van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute, leidt niet tot een ander oordeel.
4.12.
Voorts acht het Hof het van belanghebbende vooraf geheven bedrag – een griffierecht van € 174 per zaak bij de Rechtbank en € 265 bij het Hof – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende het verschuldigde griffierecht heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Voorts merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Minister heeft opgedragen het door belanghebbende in eerste aanleg betaalde griffierecht van tweemaal € 174 te vergoeden.
4.13.
Nu geen sprake is van heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht, is in zoverre geen rentevergoeding verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond.
Proceskostenvergoeding
4.14.
In zoverre belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat de Rechtbank de Minister had moeten veroordelen tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), volgt het Hof dit standpunt niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. De Rechtbank heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig geacht. Het Hof sluit zich hierbij aan.
Stellen van prejudiciële vragen
4.15.
Het betoog van belanghebbende dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen, is onjuist. [4] Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Immateriëleschadevergoeding
4.16.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [5] Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 27 november 2020 ontvangen en doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding ter zake van het hoger beroep.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De raadsheer,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753.
2.Zie met name HvJ 16 december 1976, nr. 33/76, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5; 16 december 1976, nr. 45/76, ECLI:EU:C:1976:191, punten 13 en 16; 15 september 1998, C231/96, ECLI:EU:C:198:401, punten 19 en 34; 17 november 1998, C-228/96, ECLI:EU:C:1998:544, punt 18; 9 februari 1999, C343/96, ECLI:EU:C:1999:59; 8 maart 2001, C397/98 en C410/98, ECLI:EU:C:2001:134, punt 85; en 11 juli 2002, C-62/00, ECLI:EU:C:2002:435, punt 34.
3.Zie HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o 2.2.2. tot en met 2.2.5.
4.Vergelijk onderdeel 7.2 van de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt.
5.Vergelijk HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.