In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de waardevaststelling van een tuincentrum op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 4.465.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beschikking. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn grieven ingetrokken en zich beperkt tot de vraag of de waarde te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, mede op basis van vergelijkingsobjecten. Het Hof heeft ook de vraag van de immateriële schadevergoeding beoordeeld en oordeelt dat de rechtbank terecht een schadevergoeding heeft toegekend, maar dat de heffingsambtenaar niet aansprakelijk is voor het griffierecht in deze procedure. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht ten laste van de heffingsambtenaar, en veroordeelt de heffingsambtenaar tot een proceskostenvergoeding van € 218,75 aan belanghebbende.