ECLI:NL:GHARL:2024:2169

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/2236 en 22/2237
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woningen en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van twee woningen in [woonplaats] door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woningen vastgesteld op respectievelijk € 1.430.000 en € 490.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woningen, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen en is in beroep gegaan bij de Rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft echter de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft belanghebbende zijn grieven beperkt tot de waarde van de woning aan [adres2] 39, terwijl de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep heeft ingesteld over de schadevergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de taxatie op basis van vergelijkingsobjecten adequaat was. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd met betrekking tot de immateriële schadevergoeding van € 500, maar heeft de proceskostenvergoeding verlaagd naar € 437,50. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen recht op vergoeding van het griffierecht bestaat, omdat het beroep op zichzelf ongegrond is.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde en de criteria voor het toekennen van immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2236 en 22/2237
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2022, nummers UTR 21/2424 en UTR 21/2425, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken [adres1] 20 en [adres2] 39 (woninggedeelte) te [woonplaats] (hierna tezamen: de woningen), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op respectievelijk € 1.430.000 en € 490.000. Tegelijk met deze beschikkingen heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 500), proceskosten (€ 759) en griffierecht (€ 49).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 7 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam3] , taxateurs, en [naam4] .

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woningen. De woningen hebben de volgende objectkenmerken:
[adres1] 20 te [woonplaats]
Type woning
Tussenwoning
Wijk
[de wijk1]
Bouwjaar
1903
Gebruiksoppervlakte
310 m2
Kavel
240 m2
[adres2] 39 te [woonplaats]
Type woning
Tussenwoning
Wijk
[de wijk2]
Bouwjaar
1920
Gebruiksoppervlakte
150 m2
Kavel
94 m2

3.Geschil

3.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift en de nadere stukken, als ook zijn hogerberoepsgronden betreffende [adres1] 20, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken en daarmee het geschil beperkt tot de vraag of de waarde van de woning aan de [adres2] 39 te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de bijgebouwen en de wijze waarop die in de waardering zijn betrokken.
3.2.
Het incidentele hoger beroep ziet op de vraag of de Rechtbank de heffingsambtenaar terecht en tot juiste bedragen heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde [adres2] 39
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Voor het antwoord op de vraag of hij daarin slaagt, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar moet ook rekening worden gehouden met de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
4.2.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning gemotiveerd een lagere waarde (€ 449.000). In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatiematrix van 28 september 2021, opgesteld door [naam2] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 490.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Gezien het soort object (tussenwoning), de locatie ( [de wijk2] ), het bouwjaar (omstreeks 1920), de gebruiksoppervlakte (120 m2 tot 138 m2), de kavel (103 m2 tot 119 m2) en de overige kenmerken (kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling en voorzieningen), zijn de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Het feit dat de vergelijkingsobjecten, anders dan de woning van belanghebbende, over bijgebouwen (berging en/of garage) beschikken maakt deze niet ongeschikt. Daarbij merkt het Hof op dat het voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met die onderlinge verschillen.
4.5.
Anders dan belanghebbende betoogt, bestond er naar het oordeel van het Hof geen aanleiding om de bijgebouwen van de vergelijkingsobjecten hoger te waarderen dan op € 500 per m2 (met een lagere woningwaarde per m2 voor de woning tot gevolg). De taxateur heeft ter zitting geloofwaardig toegelicht dat het bedrag van € 500 overeenkomt met de (geschatte) gemiddelde bouw- en/of stichtingskosten van een berging/garage per m2. Van dergelijke bijgebouwen zijn geen afzonderlijke transactieprijzen bekend. Om die reden is voor deze eenheidsprijs gekozen. Het Hof ziet geen aanleiding voor de veronderstelling van belanghebbende dat door deze werkwijze de bijgebouwen van de vergelijkingsobjecten (structureel) tot een te laag bedrag in de herleiding van de woningwaarde per m2 worden betrokken. De uit de transacties herleide woningwaarden per m2 van die vergelijkingsobjecten liggen ruim boven de woningwaarde per m2 voor de woning van belanghebbende.
Immateriëleschadevergoeding
4.6.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (naar boven afgerond) een half jaar is overschreden, welke overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase.
4.7.
In hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar dat het procedeergedrag van gemachtigde Bartels (diens gebruikelijke werkwijze) een bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt met een jaar. De heffingsambtenaar wijst in dit verband op een recente uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:221 waarin de rechtbank in die zin heeft geoordeeld. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan geen sprake meer, aldus de heffingsambtenaar.
4.8.
Het Hof is met de heffingsambtenaar van oordeel dat onder omstandigheden het uitzonderlijke geval zich kan voordoen dat de algemene proceshouding van een professionele rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. Daarbij kan dan ook worden betrokken hetgeen buiten het verband van de desbetreffende procedure bekend is over het gedrag van deze gemachtigde (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, r.o. 2.2.5; HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.6.8).
4.9.
In de omstandigheden van het geval ziet het Hof daartoe echter geen aanleiding. Het rechtbankdossier biedt onvoldoende feitelijke aanknopingspunten dat het procedeergedrag van gemachtigde Bartels in de weg heeft gestaan aan het doen van uitspraak binnen de een termijn van twee jaar die volgens de uitgangspunten van het overzichtsarrest als redelijk moet worden beschouwd. Voor zover de heffingsambtenaar bedoelt te stellen dat gemachtigde Bartels door zijn gebruikelijke werkwijze in staat is grote aantallen bezwaar- en beroepsprocedures te entameren, waardoor bestuursorganen en de belastingrechtspraak in het hele land dreigen vast te lopen, overweegt het Hof nog dat het Rechtbankdossier geen concrete aanknopingspunten bevat dat de berechting van deze zaak hierdoor is vertraagd. De behandelend rechter in eerste aanleg heeft daar kennelijk evenmin aanleiding voor gezien, terwijl die bij uitstek zicht heeft op wat zich in eerste aanleg heeft afgespeeld.
4.10.
De Rechtbank heeft overeenkomstig het overzichtsarrest geoordeeld dat de door belanghebbende geleden immateriële schade moet worden berekend op € 500 en dat de heffingsambtenaar die schade moet vergoeden. Ondanks de actuele ontwikkelingen bij de rechtbanken onderschrijft de Hoge Raad de uitgangspunten van het overzichtsarrest – waaronder een standaardvergoeding van € 500 per half jaar overschrijding (vgl. HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.9.2) – nog steeds. Het Hof volgt daarom niet het betoog van de heffingsambtenaar dat in gevallen als het onderhavige de vergoeding van immateriële schade beperkt moet blijven tot € 50 per half jaar overschrijding overeenkomstig de recente rechtspraak van met name Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RMNE:2022:5547 en ECLI:NL:RBMNE:2023:4481).
4.11.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2).
4.12.
Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3).
4.13.
Het financieel belang in onderhavige procedure beloopt meer dan € 15, zodat op basis van de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om vanwege die reden geen spanning en frustratie aan te nemen.
4.14.
Evenals de Rechtbank ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om af te wijken van de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Anders dan de heffingsambtenaar betoogt, staat aan toekenning van een immateriëleschadevergoeding niet in de weg dat aan belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ en evenmin dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3). Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad daarbij het oog gehad op een geval als het onderhavige, waarin de schadevergoeding niet alleen aan de rechtsbijstandverlener moeten wordt uitbetaald maar dat deze de vergoeding op grond van gemaakte afspraken ook mag behouden (als beloning voor de verleende rechtsbijstand). In zoverre slaagt het incidentele hoger beroep niet.
Proceskosten
4.15.
De Rechtbank heeft het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond geacht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. De Rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien een proceskostenveroordeling uit te spreken (overzichtsarrest r.o. 3.14.1). De proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de Rechtbank overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 759, met toepassing van gewichtsfactor 0,5 (licht). Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat in dit geval toepassing van gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) op zijn plaats is (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
4.16.
De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient derhalve te worden berekend op € 437,50 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). Dit is minder dan de proceskostenveroordeling die de Rechtbank heeft uitgesproken, zodat het incidentele hoger beroep in zoverre slaagt.
Griffierecht
4.17.
Vanwege het toekennen van een immateriëleschadevergoeding, heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.
4.18.
In een geval als het onderhavige, waarin het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep, en op het verzoek titel 8.4 van de Awb (‘Schadevergoeding’) van toepassing is, bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, lid 2, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, lid 1, van de Awb, zoals hier aan de orde, namelijk geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht (vergelijk CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160 en gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068). Ook in zoverre slaagt het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier, De voorzitter,
C.M.R. Bouwman V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.