In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van twee woningen in [woonplaats] door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woningen vastgesteld op respectievelijk € 1.430.000 en € 490.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woningen, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen en is in beroep gegaan bij de Rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft echter de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn grieven beperkt tot de waarde van de woning aan [adres2] 39, terwijl de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep heeft ingesteld over de schadevergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de taxatie op basis van vergelijkingsobjecten adequaat was. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd met betrekking tot de immateriële schadevergoeding van € 500, maar heeft de proceskostenvergoeding verlaagd naar € 437,50. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen recht op vergoeding van het griffierecht bestaat, omdat het beroep op zichzelf ongegrond is.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde en de criteria voor het toekennen van immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.