ECLI:NL:GHARL:2024:1504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
22/1664, 22/1666, 22/1667 en 22/1708, 22/1710 en 22/1711
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarden en proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarden van onroerende zaken en de vergoeding van proceskosten. De heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren had bij beschikkingen de WOZ-waarden vastgesteld voor het jaar 2020, waarop belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade en proceskosten toe aan belanghebbende. Zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar geen recht had op een verlenging van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, ondanks de argumenten over de proceshouding van de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof bevestigde de toekenning van de immateriële schadevergoeding van €500, maar verlaagde de proceskostenvergoeding tot €437,50, omdat de waarde per punt voor de proceskosten opnieuw werd berekend. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, en oordeelde dat er geen recht op vergoeding van het griffierecht bestond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn in belastingzaken en de rol van proceskostenvergoedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/1664, 22/1666, 22/1667 en 22/1708, 22/1710 en 22/1711
uitspraakdatum: 27 februari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren(hierna: de heffingsambtenaar)
en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2022, nummers UTR 21/270, UTR 21/271, UTR 21/404 en UTR 21/405, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij op één aanslagbiljet verenigde beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de navolgende onroerende zaken, per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 als volgt vastgesteld:
Object
Vastgestelde waarde
Hierna te noemen:
[adres1] 251 B
€ 115.000
OLD 251 B
[adres1] 251 M
€ 101.000
[naam4]
[adres1] 251 U
€ 136.000
OLD 251 U
[adres2] 242 B
€ 1.513.000
NLD 242 B
Tegelijk met deze beschikkingen zijn aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 500), proceskosten (€ 541) en griffierecht (€ 49).
1.4.
De heffingsambtenaar en belanghebbende hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en over en weer een verweerschrift ingediend.
1.5.
Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en taxateur [naam3] (via beeldverbinding).
1.7.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is een nader stuk van belanghebbende bij het Hof binnengekomen. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen de WOZ-waarden van de onroerende zaken vastgesteld en aanslagen OZB aan belanghebbende opgelegd voor het jaar 2020.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen die beschikkingen en aanslagen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard en de beschikkingen en aanslagen gehandhaafd.
2.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende het beroep inzake [naam4] ingetrokken. De Rechtbank heeft het beroep inzake de andere onroerende zaken ongegrond verklaard.
2.5.
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden heeft de Rechtbank aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding van € 500 toegekend, alsmede een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 541 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 541). Daarnaast heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.

3.Geschil

3.1.
Het hoger beroep van de heffingsambtenaar ziet op de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, van de proceskosten van belanghebbende en van het griffierecht.
3.2.
Het hoger beroep van belanghebbende ziet op de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, in het bijzonder de door de Rechtbank toegepaste waarde per punt (€ 541 in plaats van € 759).
3.3.
De grieven over de waardevaststelling van de onroerende zaken OLD 251 B, OLD 251 U en NLD 242 B heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: geen prejudiciële vragen over vergoeding van immateriële schade
4.1.
Ter zitting heeft het Hof aan partijen meegedeeld dat de uitspraak in deze procedure zal worden aangehouden totdat A-G Wattel conclusie heeft genomen in de zaak met nummer 22/04592 en dat naar aanleiding daarvan en de recente rechtspraak van met name Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RMNE:2022:5547 en ECLI:NL:RBMNE:2023:4481) wellicht prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zouden worden gesteld over de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn. A-G Wattel heeft in deze zaak op 17 november 2023 conclusie genomen (ECLI:NL:PHR:2023:1042). Het Hof ziet ervan af om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Redengevend daarvoor is dat inmiddels de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (Staatsblad 2023, 507) van toepassing is, dat daardoor het belang bij beantwoording van prejudiciële vragen minder groot zal zijn, dat de Hoge Raad ondanks de actuele ontwikkelingen bij de rechtbanken in recente arresten nog immer de uitgangspunten onderschrijft uit zijn overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 – waaronder een standaardvergoeding van € 500 per half jaar overschrijding (vgl. HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.9.2) – en dat als de Hoge Raad deze uitgangspunten wenst bij te stellen of anderszins duidelijkheid wenst te verschaffen over zijn huidige zienswijze met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, hij de zaak met nummer 22/04592 daarvoor kan aangrijpen.
Inhoudelijk
4.2.
Volgens de heffingsambtenaar bestaat geen aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de redelijke termijn moet worden verlengd (invloed van de gemachtigde van belanghebbende op de duur van het proces) en geen aanleiding bestaat om spanning en frustratie te veronderstellen. In het verlengde daarvan bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en van het griffierecht. Het optreden van belanghebbendes gemachtigde moet worden gekwalificeerd als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, aldus de heffingsambtenaar.
Immateriëleschadevergoeding
4.3.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daartoe kan worden gerekend de invloed van de belanghebbende of zijn gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor uitnodigingen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1).
4.4.
Van het tijdsverloop dat is gemoeid met het verlenen van uitstel voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift of nadere procestukken, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.1). Evenzo doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel niet voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.2). Hetzelfde heeft in beginsel te gelden voor een beroep op betalingsonmacht griffierecht (een zogenoemd bobog-verzoek).
4.5.
Vast staat dat het bezwaarschrift op 19 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat op 23 mei 2022 door de Rechtbank uitspraak is gedaan. Dit brengt een overschrijding van de redelijke termijn mee van ruim twee maanden. Vanwege deze overschrijding heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade toegekend van €500.
4.6.
In hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar dat de algemene proceshouding van gemachtigde Bartels een bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar wijst in dit verband op de gebruikelijke werkwijze van gemachtigde Bartels, namelijk het indienen van (vrijwel) identieke bezwaar- en beroepschriften in alle zaken waarin hij als gemachtigde optreedt met allerhande algemeen geformuleerde, niet zaakspecifieke grieven. Daarbij komt dat uit het Rechtbankdossier naar voren komt dat er met Bartels is gecorrespondeerd over het splitsen van zaken en over een (niet-onderbouwd) bobog-verzoek. Dit alles heeft tot gevolg dat procedures waarin gemachtigde Bartels namens een belanghebbende optreedt significant langer duren. Gelet op het een en ander bestond aanleiding de redelijke termijn met (ten minste) twee maanden te verlengen, aldus de heffingsambtenaar.
4.7.
Het Hof is met de heffingsambtenaar van oordeel dat onder omstandigheden het uitzonderlijke geval zich kan voordoen dat de algemene proceshouding van een professionele rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. Daarbij kan dan ook worden betrokken hetgeen buiten het verband van de desbetreffende procedure bekend is over het gedrag van deze gemachtigde (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, r.o. 2.2.5; HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.6.8).
4.8.
In de omstandigheden van het geval ziet het Hof daartoe echter geen aanleiding. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat geschriften met algemeen geformuleerde, niet zaakspecifieke grieven zich in de regel lenen voor een snelle afdoening, zeker als sprake is van grieven met een repeterend karakter. Dat als zodanig rechtvaardigt niet een verlenging van de redelijke termijn. Met de correspondentie over de splitsing van zaken en een (niet-onderbouwd) bobog-verzoek zal in de regel bovendien een tijdsverloop gemoeid zijn van hooguit enkele weken. In het rechtbankdossier ziet het Hof geen aanknopingspunten die een uitzondering hierop rechtvaardigen. In die omstandigheid kan daarom evenmin aanleiding worden gevonden voor een verlenging van de redelijke termijn met twee maanden of meer.
4.9.
Voor zover de heffingsambtenaar bedoelt te stellen dat gemachtigde Bartels door zijn gebruikelijke werkwijze in staat is grote aantallen bezwaar- en beroepsprocedures te entameren, waardoor bestuursorganen en de belastingrechtspraak in het hele land dreigen vast te lopen, overweegt het Hof nog dat het Rechtbankdossier geen concrete aanknopingspunten bevat dat de berechting van deze zaak hierdoor is vertraagd. De behandelend rechter in eerste aanleg heeft daar kennelijk evenmin aanleiding voor gezien, terwijl die bij uitstek zicht heeft op wat zich in eerste aanleg heeft afgespeeld.
Spanning en frustratie
4.10.
In hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar verder dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, waardoor geen aanleiding bestaat om spanning en frustratie aan te nemen. In dat kader voert de heffingsambtenaar in de kern aan dat de proceshouding van gemachtigde Bartels niet in het belang is van de cliënten die hij vertegenwoordigt. Bij gebrek aan inhoudelijk steekhoudende grieven tegen de waardevaststelling als zodanig, is de werkelijke inzet van de procedure het opstrijken van een immateriëleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding door gemachtigde Bartels, aldus de heffingsambtenaar.
4.11.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2).
4.12.
Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3).
4.13.
Het financieel belang in onderhavige procedure beloopt meer dan € 15, zodat op basis van de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om vanwege die reden geen spanning en frustratie aan te nemen. Dat de proceshouding van gemachtigde Bartels niet in het belang zou zijn van de cliënten die hij vertegenwoordigt, raakt in de kern de relatie die hij onderhoudt met zijn cliënten. Het Hof ziet hierin geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan spanning en frustratie niet kan worden aangenomen.
4.14.
Evenals de Rechtbank ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval derhalve geen aanleiding om af te wijken van de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht veroordeeld tot vergoeding van € 500 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Aan toekenning van die vergoeding staat niet in de weg dat aan belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ en evenmin dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3).
Proceskostenvergoeding
4.15.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende in beginsel aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1). De Rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. In weerwil hiervan ziet de heffingsambtenaar in de algemene proceshouding van gemachtigde Bartels echter grond voor zijn verzoek om belanghebbende te veroordelen in de door hem gemaakte kosten in (hoger) beroep, te weten de kosten van de door hem ingeschakelde taxateur.
4.16.
Op grond van artikel 8:75, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen de feiten en omstandigheden van het geval niet de conclusie dat daarvan sprake is. De omstandigheid dat de inhoudelijke grieven tegen de waardevaststelling van de onroerende zaken in (hoger) beroep uiteindelijk zijn ingetrokken, is onvoldoende om anders te oordelen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het een belanghebbende vrijstaat om een ten aanzien van hem gegeven WOZ-beschikking en de daarbij vastgestelde waarde in rechte te bestrijden. De bewijslastverdeling in WOZ-geschillen brengt mee dat kan worden volstaan met een gemotiveerde betwisting van de vastgestelde waarde. Indien in (hoger) beroep de juistheid van de waardevaststelling door de heffingsambtenaar (nader) wordt onderbouwd met een taxatierapport of taxatiematrix, kan dat aanleiding zijn voor een belanghebbende om alsnog in die waardevaststelling te berusten. De omstandigheid dat gemachtigde Bartels naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank per e-mail contact heeft opgenomen met de heffingsambtenaar, waarin door hem is aangegeven dat zijnerzijds zou worden afgezien van het instellen van hoger beroep wanneer de toegekende vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht op zijn rekening zou worden overgemaakt, is onvoldoende om anders te oordelen. Naar het oordeel van het Hof kan die opmerking in dit geval niet los worden gezien van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskosten (waarde per punt).
4.17.
Belanghebbende klaagt er in hoger beroep terecht over dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding heeft berekend met inachtneming van een waarde per punt van € 541 (zie HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Het Hof zal de proceskostenvergoeding daarom opnieuw berekenen, met inachtneming van een waarde per punt van € 875 (tarief 2024). Tot een gegrond hoger beroep leidt die herberekening niet, aangezien - overeenkomstig HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2 - wordt uitgegaan van een gewichtsfactor 0,25 (zeer licht). De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken bedragen dan € 437,50 (2 punten (verzoekschrift, verschijnen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 875). Dat is minder dan de proceskostenvergoeding van € 541 die door de Rechtbank is toegekend. Aangezien het hoger beroep van de heffingsambtenaar mede tegen de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding is gericht, zal het Hof de vergoeding tot dat bedrag verlagen.
Griffierecht
4.18.
Vanwege het toekennen van een immateriëleschadevergoeding, heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is mede tegen die beslissing gericht.
4.19.
In een geval als het onderhavige, waarin het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep, en op het verzoek titel 8.4 van de Awb (‘Schadevergoeding’) van toepassing is, bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, lid 2, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, lid 1, van de Awb, zoals hier aan de orde, namelijk geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht (vergelijk CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160 en gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068). Het hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt ook in zoverre.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.