ECLI:NL:GHARL:2023:7364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
2201787 tm 2201795
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden van verhuurde woonruimtes en stelplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2022. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarden van verschillende onroerende zaken, die door de heffingsambtenaar zijn vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststellingen, maar de heffingsambtenaar heeft de beschikkingen en aanslagen gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van één onroerende zaak, waarvoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

In hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunten meerdere keren gewijzigd, wat leidde tot onduidelijkheid over haar uiteindelijke stellingname. Het Hof heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de heffingsambtenaar ligt, maar dat belanghebbende haar standpunten niet tijdig en concreet heeft geformuleerd. Hierdoor heeft het Hof geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer(s) BK-ARN 22/01787 tot en met 22/01795
uitspraakdatum: 29 augustus 2023
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2022, nummers UTR 21/1660 tot en met UTR 21/1666, UTR 21/1670, UTR 21/1674 en UTR 21/1677, ECLI:NL:RBMNE:2022:2963, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarden van de onroerende zaken zoals hieronder opgenomen per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld:
Zaaknummer Hof
Adres in [plaats1]
WOZ-waarde
22/01787
[adres2] 37
€ 201.000
22/01788
[adres2] 37 BS
€ 377.000
22/01789
[adres3] 1M
€ 101.000
22/01790
[adres3] 1N (incl. 1P)
€ 90.000
22/01791
[adres3] 1R
€ 101.000
22/01792
[adres3] 1S
€ 90.000
22/01793
[adres3] 1T
€ 84.000
22/01794
[adres3] 1V
€ 84.000
22/01795
[adres3] 1W
€ 67.000
Tegelijk met deze WOZ-beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2020 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte van de onroerende zaken vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank MiddenNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep voor de onroerende zaak [adres2] 37 BS niet-ontvankelijk verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingezonden. Belanghebbende heeft daarnaast, per e-mail van 26 juli 2023, het Hof verzocht om de derdebelanghebbenden uit te nodigen hun zienswijzen te geven.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels MRE, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof bevestigd dat het beroep tegen [adres2] 2 (kenmerk Hof: BK-ARN 22/01785) reeds is ingetrokken en (ook) het hoger beroep ingetrokken. Het Hof zal in die zaak daarom geen uitspraak doen.
1.7.
Na het sluiten van het onderzoek heeft het Hof geconstateerd dat belanghebbende een nader stuk, door de gemachtigde aangeduid als “pinpoint” brief, met dagtekening 8 juni 2023, heeft ingediend bij het Hof. Dit stuk is op 13 juni 2023 wel doorgestuurd naar de heffingsambtenaar, maar per abuis niet toegevoegd aan het procesdossier voor de zetel. Het Hof heeft alsnog kennis genomen van het stuk en zal de inhoud daarvan betrekken bij zijn beoordeling. In het nadere stuk heeft het Hof geen aanleiding gezien het onderzoek in de onderhavige zaken te heropenen.
1.8.
Na het sluiten van het onderzoek heeft belanghebbende op 4 augustus 2023 een nader stuk ingediend met als bijlage de “pinpoint” brief van 8 juni 2023. In dit nadere stuk heeft het Hof evenmin aanleiding gezien het onderzoek in de onderhavige zaken te heropenen. Het Hof heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten. Het nadere stuk is aan deze uitspraak gehecht.
1.9.
Op de zitting van het Hof is tegelijkertijd met de zaken waar deze uitspraak op ziet ook belanghebbendes hoger beroep in de zaak met hofkenmerk BK-ARN 22/01786 behandeld. In die zaak zal het Hof het onderzoek heropenen en afzonderlijk uitspraak doen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de hiervoor, onder 1.1., vermelde onroerende zaken. Zij verhuurt de onroerende zaken als zelfstandige woonruimtes.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden van de onder 1.1. vermelde onroerende zaken.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de waarde van de onroerende zaken hoger moet worden vastgesteld. Haar eerdere, andersluidende standpunten heeft zij ter zitting van het Hof prijsgegeven.
3.3.
De heffingsambtenaar is van mening dat de ter zitting van het Hof bepleite stelling dat de waarde van de onroerende zaken te laag is vastgesteld, in strijd met de goede procesorde is ingenomen. De heffingsambtenaar wijst erop dat in het hogerberoepschrift – waar het de waardevaststelling betreft - het standpunt is ingenomen dat aan het onderhavige vastgoed een “véél(s) te hoge waarde” is toegekend. De heffingsambtenaar heeft uit dit standpunt afgeleid dat belanghebbende het laatstelijk bij de Rechtbank verdedigde standpunt dat de waarde van de onroerende zaken te laag is vastgesteld, in hoger beroep heeft laten varen. De heffingsambtenaar heeft zijn verweer in hoger beroep daarom toegespitst op het standpunt dat de WOZ-waarden te hoog zijn vastgesteld, zoals zonder voorbehoud gesteld in het hogerberoepschrift. Daarbij stelt de heffingsambtenaar dat de standpunten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep onvoldoende zijn onderbouwd en dat de proceshouding door de vele standpuntwisselingen laakbaar en ontoelaatbaar is. Ten aanzien het in het hogerberoepschrift door belanghebbende ingenomen standpunt dat de WOZwaarden te hoog zijn vastgesteld, concludeert de heffingsambtenaar dat die waarden niet te hoog zijn vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof zal eerst een overzicht geven van de standpunten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft ingenomen. Daarna schetst het Hof het beoordelingskader gevolgd door het oordeel van het Hof.
Overzicht standpunten belanghebbende
4.2.
In het bezwaarschrift heeft belanghebbende aangevoerd dat de waarde van de onroerende zaken onjuist is, dat achterstallig onderhoud is onderschat en dat onvoldoende rekening is gehouden met de bereikbaarheid, de parkeersituatie, de (on)mogelijkheden voor aan- en afvoer alsmede laad- en losfaciliteiten, verkeersoverlast en geluidshinder. Daarnaast waren volgens belanghebbende geen dan wel volstrekt onvoldoende vergelijkingspanden aangeleverd en zijn die “referentie c.q. vergelijkingsobjecten (voor zover beschikbaar c.q. van toepassing) […] gelegen in een andere wijk c.q. te ver verwijderd van de correcte waardepeildatum, niet vergelijkbaar op basis van grondoppervlakte en qua inhoud, bouwtype, bouwjaar, transactiesom en andere objectkenmerken”. Tevens stelt belanghebbende diverse vragen over de berekening van de kapitalisatiefactor, vraagt zij naar de situatie en inschattingen op het gebied van bodemdaling binnen de gemeentegrenzen, de stand van en gevolgen van een extreem lage grondwaterstand, waar de windmolens staan en wat de plannen voor de komende vijf jaar zijn, waar de hoogspanningsmasten zich ‘heden’ bevinden, op welke locaties binnen de gemeente de aangetroffen hoeveelheden stikstof de toegestane hoeveelheden overtreffen en op welke adressen binnen de gemeente dergelijke omstandigheden samenkomen. Tot slot maakt zij een voorbehoud voor de juistheid van de objectafbakeningen. Uit het voorgaande heeft de heffingsambtenaar moeten afleiden dat belanghebbende op dat moment vond dat de waarde van de onroerende zaken te hoog was vastgesteld.
4.3.
Bij de hoorzitting heeft belanghebbende, in afwijking van het bezwaarschrift, voor zover het ging om de woningen aan de [adres3] en [adres2] 37 gesteld dat de WOZwaarden omhoog moesten worden bijgesteld met € 10.000 of 5%. Hieruit heeft de heffingsambtenaar moeten afleiden dat belanghebbende op dat moment vond dat de waarde van die onroerende zaken te laag was vastgesteld. Voor de woning aan de [adres2] 37 BS stelde zij in het hoorgesprek een lagere waarde voor, conform het standpunt in het bezwaarschrift.
4.4.
In het beroepschrift van 2 april 2021 heeft belanghebbende (onder meer) aangevoerd dat “de waarde van het onderhavige vastgoed apert onjuist is vastgesteld.” Voorts stelt zij dat onvoldoende rekening is gehouden met de gebrekkige onderhoudssituatie en met lokale verpaupering/verloedering, het rompslompforfait, de “waardehausse van de afgelopen tijd/jaren”, de “desastreuze gevolgen van de CoronaCrisis” en de “inmiddels gevolgde giga-economische crisis(sen)”. Daaruit heeft de heffingsambtenaar moeten afleiden dat belanghebbende op dat moment vond dat bij de waardevaststelling onvoldoende rekening was gehouden met factoren die voor een deel waardeverlagend en voor een ander deel waardeverhogend zijn, waarbij het voor de heffingsambtenaar onduidelijk bleef of belanghebbende concludeerde dat de waarde te hoog of juist te laag was vastgesteld.
4.5.
In de aanvullende beroepsgronden van 18 mei 2021 heeft belanghebbende gesteld:
“Dezerzijds wordt aanvullend gesteld dat de gemeente apert onjuist de waarde van dit vastgoed van onze klant véél(s) te hoog heeft ingeschat. Met de gevolgen van Corona/Covid-19 wordt ten onrechte géén c.q. volstrekt onvoldoende rekening gehouden!”
Hieruit heeft de heffingsambtenaar moeten afleiden dat belanghebbende op dat moment vond dat de waarde van de onroerende zaken te hoog was vastgesteld.
4.6.
Nadat de heffingsambtenaar op 23 november 2021 zijn verweerschrift met onder meer de taxatiematrices voor de onderhavige onroerende zaken had ingediend bij de Rechtbank, heeft belanghebbende in een nadere aanvulling van de beroepsgronden van 8 juni 2022, door haar aangeduid als “pinpoint brief”, verzocht om toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, een update van het verweerschrift met een up-to-date complete leegstandsanalyse, een recent en onafhankelijk opgemaakt taxatierapport, de historische waarderingen van het vastgoed met taxatieverslagen alsmede de bevindingen van het Kadaster en verwijst zij in algemene zin naar “een enigszins gedateerd schikkingsvoorstel dezerzijds”. Daarnaast schrijft belanghebbende:
“Hetzelfde standpunt, dat dezerzijds tot nu toe werd ingenomen, wordt mutatis mutandis verkondigd én verdedigd met de uitdrukkelijke kanttekening dat in voorkomend geval niet-woningen zoveel mogelijk in waarde(n) verlaagd dienen te worden doch in de regel moeten de waardes van verhuurde zelfstandige woonruimtes zoveel mogelijk verhoogd worden teneinde een hogere (nieuwe aanvangs)huur te kunnen bevorderen én een zelfbewoningsplicht te vermijden. Uitzonderlijke situaties voorbehouden! Ter zitting zal zonodig hierop een nadere toelichting gegeven worden[…]”
Tot slot maakt belanghebbende in de nadere aanvulling van de beroepsgronden aanspraak op een vergoeding van immateriële schade en wijst zij opnieuw op de gevolgen van de coronacrisis. Hieruit heeft de heffingsambtenaar moeten afleiden dat belanghebbende op dat moment vond dat de waarde van verhuurde niet-woningen te hoog was vastgesteld en de waarde van de verhuurde zelfstandige woonruimtes te laag was vastgesteld, maar dat dat anders kon zijn als sprake was van uitzonderlijke omstandigheden, die niet door haar zijn benoemd.
4.7.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat alle woningen te laag zijn gewaardeerd.
4.8.
In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende geschreven:
“Primaire materiele hoger beroepsgrond: aan het onderhavige vastgoed wordt -nog steeds- een onjuiste- want véél(s) te hoge waarde toegekend.”
Voorts stelt zij dat verschillende heffingsgrondslagen op zich genomen niet alleen incorrect zijn vastgesteld, doch evenmin toegepast. Verder heeft zij opgemerkt dat door de gemeente ongeschikte vergelijkingspanden zijn gebruikt waardoor de waarde niet op een correcte wijze zou zijn vastgesteld. Belanghebbende verwijst daarbij naar alle eerder ingediende stukken in de bezwaar- en beroepsprocedure. Hieruit heeft de heffingsambtenaar moeten afleiden dat belanghebbende op dat moment vond dat de waarde van de onroerende zaken te hoog was vastgesteld, hoewel in haar eerder ingediende stukken, waar zij ter onderbouwing van haar standpunt naar verwijst, (ook) het tegengestelde standpunt is ingenomen.
4.9.
De in hoger beroep ingediende “pinpoint” brief van 8 juni 2023 luidt voor zover relevant gelijk aan de bij de Rechtbank ingediende “pinpoint” brief van 8 juni 2022 (zie 4.6. voor het citaat) en herhaalt het standpunt met betrekking tot de waardevaststellingen uit de laatstgenoemde brief. Hieruit heeft, voor zover voor de onderhavige zaken van belang, de heffingsambtenaar moeten afleiden dat belanghebbende op dat moment vond dat de waarde van de verhuurde zelfstandige woonruimtes te laag is vastgesteld, maar dat dat anders kon zijn als sprake was van uitzonderlijke omstandigheden, die door belanghebbende onbenoemd zijn gelaten.
4.10.
Op de zitting van het Hof heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de waarde van de verhuurde woningen in alle onderhavige gevallen te laag is vastgesteld. Alle overige gronden heeft zij desgevraagd prijsgegeven.
Beoordelingskader
4.11.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1] De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar (stap 1). Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt (stap 2). Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter - desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht - zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen (stap 3). [2]
4.12.
Het staat een belanghebbende vrij in een procedure het standpunt in te nemen dat de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde te hoog of te laag is. Ook ingeval het standpunt wordt ingenomen dat een hogere waarde moet worden vastgesteld, wordt een belanghebbende veronderstelt bij die hogere waarde een belang te hebben. [3]
4.13.
Verder staat het belanghebbende vrij in de procedure voor de rechtbank een ander standpunt in te nemen dan het in de bezwaarfase heeft ingenomen. [4] Bovendien staat het belanghebbende vrij om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden die zij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt onderscheidenlijk verweer ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde. [5] Deze opvatting sluit aan bij de parlementaire geschiedenis op de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, waarin is opgemerkt dat in het belastingrecht in hoger beroep de herkansingsfunctie voorop staat, en dat daarom als regel nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen in hoger beroep kunnen worden aangevoerd, tenzij een goede procesorde zich daartegen verzet. [6]
Beoordeling
4.14.
Het Hof overweegt dat het onderhavige geschil de WOZ-waarde van een aantal verhuurde zelfstandige woonruimtes betreft. Gelet op de bewijslastverdeling in dit geschil is het van de heffingsambtenaar te verlangen bewijs afhankelijk van de stellingname door belanghebbende (beschikte waarde te hoog of beschikte waarde te laag). Om het voor de heffingsambtenaar mogelijk te maken aan zijn bewijslast te kunnen voldoen, is belanghebbende gehouden haar standpunt tijdig en concreet te stellen en voldoende te onderbouwen, onafhankelijk of belanghebbende bij eerdere gelegenheid een ander standpunt heeft ingenomen.
4.15.
In het hogerberoepschrift heeft belanghebbende verwezen naar de eerdere gedingstukken waarin ook het standpunt was ingenomen dat de WOZ-waarden te laag zouden zijn vastgesteld. Uit die stukken volgt dat belanghebbende reeds driemaal (in het hoorgesprek, in beroep, ter zitting van de Rechtbank) haar standpunt heeft gewijzigd dat de onderhavige WOZ-waarden te hoog dan wel te laag zijn vastgesteld. In haar hogerberoepschrift wijzigt belanghebbende voor de vierde keer haar standpunt waar zij als primaire materiële hoger beroepsgrond stelt dat aan het onderhavige vastgoed “-nog steeds- een onjuiste- want véél(s) te hoge waarde” zou zijn toegekend. Uit de “pinpoint” brief van 8 juni 2023 volgt echter dat: “Hetzelfde standpunt, dat dezerzijds tot nu toe werd ingenomen, wordt mutatis mutandis verkondigd én verdedigd met de uitdrukkelijke kanttekening dat in voorkomend geval niet-woningen zoveel mogelijk in waarde(n) verlaagd dienen te worden doch in de regel moeten de waardes van verhuurde zelfstandige woonruimtes zoveel mogelijk verhoogd worden teneinde een hogere (nieuwe aanvangs)huur te kunnen bevorderen én een zelfbewoningsplicht te vermijden. Uitzonderlijke situaties voorbehouden! Ter zitting zal zonodig hierop een nadere toelichting gegeven worden […]” (zie 4.9.). Deze brief lijkt te duiden op een vijfde standpuntwijziging. Uit de zinsneden “doch in de regel moeten de waardes van verhuurde zelfstandige woonruimtes zoveel mogelijk verhoogd worden […]. Uitzonderlijke situaties daargelaten.” begrijpt het Hof echter dat belanghebbende niet meer stelt dan dat in zijn algemeenheid de waarde van verhuurde zelfstandig woonruimte zoveel mogelijk verhoogd moet worden, maar dat er tegelijkertijd uitzondering mogelijk zijn en dat zij ter zitting haar standpunt zal toelichten.
4.16.
Met de gebezigde formulering uit de in hoger beroep ingediende de “pinpoint” brief laat belanghebbende de heffingsambtenaar tot op de zitting van het Hof in het ongewisse over haar uiteindelijke standpunt. Zo blijft voor de heffingsambtenaar onduidelijk welke bewijslast in hoger beroep op hem rust. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aldus niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Het pas op de zitting formuleren van een onomwonden standpunt acht het Hof in strijd met de goede procesorde, nu de heffingsambtenaar gemotiveerd heeft gesteld dat de voorbereiding van de zitting is en mocht worden afgestemd op het duidelijke standpunt zoals ingenomen in het hogerberoepschrift, terwijl gesteld noch gebleken is waarom belanghebbende haar uiteindelijke standpunt niet eerder naar voren had kunnen brengen. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat belanghebbende keer op keer haar standpunt heeft gewijzigd, waardoor belanghebbende met haar verwijzing naar alle eerder in de bezwaar- en beroepsprocedure ingediende stukken evenmin de duidelijkheid heeft verschaft die van haar mag worden gevraagd.
4.17.
Het vorenstaande brengt mee dat het Hof niet toekomt aan bewijslevering door de heffingsambtenaar dat de waarde niet te laag is vastgesteld. Nu belanghebbende ter zitting van het Hof haar overige gronden onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, is het hoger beroep ongegrond.
4.18.
Ten aanzien van de onroerende zaak aan de [adres2] 37 BS te [plaats1] heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende als direct gevolg van haar wijze van procederen met haar beroep niet meer kon bereiken wat zij wenste en daarom geen procesbelang meer had. Naar vaste jurisprudentie voor het belastingrecht geldt dat een beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Als het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is. [7] Gelet op haar beoordeling had de Rechtbank het beroep voor deze onroerende zaak ongegrond moeten verklaren, nu niet gezegd kan worden dat het beroep, ongeacht de gronden waarop het steunt, over de WOZ-waarde van deze onroerende zaak belanghebbende niet in een betere positie had kunnen brengen. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leidt dit echter niet, omdat de correctie van het dictum geen enkel belang van belanghebbende kan dienen. [8] Zowel de nietontvankelijkverklaring als de ongegrondverklaring van het beroep staan immers in de weg aan wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde voor de [adres2] 37 BS te [plaats1] en dat geldt ook voor de bijkomende beslissingen van de Rechtbank.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, lid van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (J.W. Keuning)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee).
3.Vergelijk Hoge Raad, 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2656, r.o. 2.3.4.
4.Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 15 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1078.
5.Vergelijk Hoge Raad 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3172, r.o. 3.2, en Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213, r.o. 3.5.2.
6.Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 9.
7.Vergelijk Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2.
8.Vergelijk Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, r.o. 3.1.