In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 456.000 per waardepeildatum 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en had in de bezwaarfase een lagere waarde van € 428.000 bepleit, maar in de beroepsfase een hogere waarde van € 499.000. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 5 november 2021 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de door hem verdedigde waarde van € 456.000, onderbouwd door een taxatierapport. Het Hof concludeerde dat de waarde niet te laag was vastgesteld, ondanks de argumenten van belanghebbende. Het Hof benadrukte dat de heffingsambtenaar in een moeilijke bewijspositie kan komen te verkeren wanneer een belanghebbende zowel een hogere als een lagere waarde bepleit. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.