Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van geding
2.De vorderingen in hoger beroep (na verwijzing).
3.De motivering van de beslissing na verwijzing
zelf, maar om de schade die de vertraagde besluitvorming, die uiteindelijk alsnog tot een bouwvergunning heeft geleid, met zich heeft gebracht voor PAC.
kunnenweigeren, maar welk besluit het
zou hebben genomenindien het wel overeenkomstig de wet zou hebben beslist (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, Hengelo-Wevers) (
onderstreping hof).
In gelijke zin: HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV)):
“
3.4.2 (…) Voor zover het gaat om andere schade dan schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van het besluit, en waarvan de vergoedbaarheid daarom niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, geldt met betrekking tot het causaal verband hetgeen hierna in 3.4.4 en 3.4.6 wordt overwogen. (…)
Aanleiding tot zo’n wijziging was hier zeker aan de orde omdat sprake was van een vergissing. Daarnaast was het plan tamelijk globaal door de gekozen kaartschalen terwijl afwijking mogelijk was. Voorts volgt uit artikel 4:84 Awb dat een bestuursorgaan als uitgangspunt overeenkomstig haar beleidsregel (lees: het Streekplan) dient te handelen, tenzij dat voor een belanghebbende onevenredig zou zijn gezien bijzondere omstandigheden in de verhouding met de tot de beleidsregel te dienen doelen. De onevenredigheid en de bijzondere omstandigheden zijn in dit geval gelegen in het feit dat partijen, en dus ook de gemeente en de provincie, er vanuit gingen dat het bouwplan geheel in het stedelijk gebied en dus niet in de GHS lag en dat voor zover op de kaart stond, dat dit wel het geval was, sprake was van een kennelijke vergissing en dus een fout die gecorrigeerd diende te worden. Ook in de bestuursrechtspraak in een andere zaak is al in 2007 geoordeeld dat Gedeputeerde Staten (hierna: GS) van Noord-Brabant mogen afwijken van het streekplan in gevallen waarin onverkorte toepassing gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de ermee te dienen doelen. Al in ambtelijk overleg op 10 januari 2012 is door de provincie aangegeven dat sprake was van een (kennelijke) vergissing en dat dit informeel kon worden rechtgezet.
primaire besluitvorming over de aanvraag van Dima/PAC in 2007/2008 al had kunnen verzoeken de grenzen van de GHS aan te passen in verband met een onjuistheid dan wel kennelijke vergissing. Volgens Dima/PAC was wijziging van de ligging van de GHS (later EHS) ook toen al zonder meer mogelijk. In dat geval hadden B&W volgens Dima/PAC wél op grond van art. 19 lid 2 WRO (oud) vrijstelling kunnen verlenen. De vergunning had volgens Dima/PAC ook met toepassing van art. 19 lid 1 WRO (oud) verleend kunnen worden. De (raad van de) gemeente zou GS dan om een verklaring van geen bezwaar hebben moeten vragen. Dima/PAC neemt aan dat ook GS dan tot de conclusie zouden zijn gekomen dat sprake was van een vergissing en de begrenzing van de GHS zouden hebben gecorrigeerd.
verwijzing noch eerder aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente een dergelijk onderzoek zou hebben verricht, tot de conclusie zou zijn gekomen dat de begrenzing van de GHS op een kennelijke vergissing berustte, de provincie zou hebben verzocht om de begrenzing van de GHS te wijzigen en dat de provincie dat verzoek zou hebben gehonoreerd. PAC stelt zich enkel op het standpunt dat een wijziging aan de orde was, omdat sprake is van een
‘kennelijke vergissing’. De gemeente heeft gesteld dat de provincie slechts bereid was om in 2012 kritisch naar het eigen beleid te kijken omdat de Afdeling bestuursrechtspraak in de uitspraak van 2011 - tegen de verwachting van alle betrokkenen in - had geoordeeld dat het bouwplan van PAC gedeeltelijk in de GHS lag. Pas naar aanleiding van deze uitspraak, en niet eerder, heeft de provincie zich bereid verklaard om in overleg met de gemeente te treden om te bezien of de provincie bereid was de GHS op dit punt aan te passen. Uit niets blijkt dat de provincie - de Afdelingsuitspraak weggedacht - bereid zou zijn geweest de provinciale
ruimtelijke regels te wijzigen. De verwijzing van PAC naar het moment van de aanvraag van de bouwvergunning kan PAC niet baten. De peildatum is volgens het arrest van de Hoge Raad gelegen op 22 april 2008, de datum van de bestreden beslissing. Wat daarvoor is gebeurd, mag niet bij de reconstructie worden betrokken, aldus de gemeente. Voorts blijkt uit de latere feitelijke gang van zaken dat met de aanpassing van de begrenzing 6 maanden gemoeid zou zijn geweest, aldus nog steeds de gemeente.
verkregen GS die bevoegdheid o.g.v. het toenmalige art. 5.1.2 van de verordening. Wijziging of correctie van de begrenzing van de GHS/EHS was tot dat moment op die grondslag hoe dan ook niet mogelijk. En het was daarna niet aan de orde totdat de wijziging van de Verordening ruimte in 2012 was doorgevoerd zodat het bouwplan niet langer in de GHS/EHS lag.
De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen geen nadere uitwerking kunnen behelzen van de in de interim structuurvisie neergelegde begrenzing. Nu zodanige uitwerking ontbreekt en ook anderszins geen gegevens zijn verstrekt waaruit blijkt van een nadere detaillering van het verloop van de grens van de GHS ter hoogte van het perceel, moet er gelet op voormelde plankaart 2 en de omtrent de situering van het bouwplan voorhanden zijnde stukken van worden uitgegaan dat het bouwplan, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, deels binnen de GHS ligt.” (ECLI:NL:RVS:2011:BT8587).
Bij besluit van 11 mei 2012 hebben Provinciale Staten van de Provincie Noord-Brabant de provincialeregelgeving aangepast.In de met ingang van 1 juni 2012van kracht geworden Verordening Ruimteis de begrenzing van de GHS, vanaf dat moment Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geheten,gewijzigd.Door deze wijziginglag het bouwplan van Dima niet meer in de GHS c.q. EHS.” (rechtsoverweging 3.1.1 sub r arrest 17 maart 2020) (
onderstreping hof).
feitelijkeerder dan in mei/juni 2012 (datum wijziging provinciaal beleid) een ontheffing door B&W van de gemeente alsmede een bouwvergunning had kunnen worden verleend. Feitelijk was dat pas ná dat tijdstip mogelijk. Eerst door die wijziging lag - en ligt - het bouwplan van Dima/PAC niet langer in de GHS, c.q. EHS. Voor zover de gemeente heeft bedoeld te betogen dat dit in de hierna te bespreken hypothetische situatie betekent dat een bouwvergunning niet eerder dan de datum wijziging van het provinciaal beleid in 2012 had kunnen worden verleend, verwerpt het hof deze stelling nu daarvoor gelet op het navolgende geen reden bestaat.
feitelijkesituatie laat onverlet dat als (in de
hypothetischesituatie) de gemeente eerder had onderkend dat het bouwplan deels in de EHS/GHS was gelegen, zij eerder een dergelijk verzoek tot wijziging van de GHS aan de provincie zou hebben kunnen gedaan en de provincie dienovereenkomstig (eerder) zou hebben kunnen beslissen, zodat alsnog eerder dan in juni 2012 een vrijstelling en een bouwvergunning hadden kunnen worden verleend, zoals later feitelijk ook is gebeurd. Het hof sluit dan ook aan bij de conclusie van AG Drijber in deze zaak (ECLI:NL:PHR:2021:691): ‘
4.21 Ik stel voorop dat in deze zaak over verlengde besluitvorming schade wordt gevorderd die niet is ontstaan door het rechtsgevolg van het primaire besluit zelf, maar door de vertraging die is ontstaan doordat het rechtmatige besluit — de verlening van de vergunning — pas enkele jaren later is genomen.Van toepassing is daarom het toetsingskader uit rov. 3.4.4 en 3.4.6 van het UWV/X-arrest (…).Nagegaan moet daarom worden of en zo ja wanneer de Gemeente een (rechtmatige) bouwvergunning zou hebben verleend, indien zij in of na 2008 wél overeenkomstig de toen geldende provinciale regelgeving zou hebben beslist.’(onderstreping hof).
Indien het bestuursorgaan een onrechtmatig begunstigend besluit herroept en nadien alsnog een rechtmatig begunstigend besluit neemt met hetzelfde rechtsgevolg (of het primaire besluit alsnog handhaaft (…), is voor de beoordeling van het causaal verband van belang wanneer het bestuursorgaan een rechtmatig begunstigend besluit zou hebben genomen in het hypothetische geval dat niet eerst het onrechtmatige besluit zou zijn genomen.
(…) Bij de beoordeling van het causaal verband komt het aan op de vraag welk rechtmatig besluit de Gemeente zou hebben genomen. In dat kader is relevant de stelling dat de Gemeente met succes aan de provincie zou hebben verzocht de grens van de GHS aan te passen.”
1. ten eerste de periode vanaf de aanvraag van de bouwvergunning tot aan de verlening van de bouwvergunning, dus vóór 22 april 2008,
ander besluit te nemen, zou hebben gehandeld, als het zich de onrechtmatigheid van het
werkelijk genomen besluit bewust was geweest. Het scenario van door het bestuursorgaan ondernomen stappen om zo snel mogelijk alsnog een besluit van gelijke strekking mogelijk te maken, gevolgd door een dergelijk besluit, kan (mits voldoende aannemelijk) ten grondslag worden gelegd aan het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de
vertragingsschade, geleden tussen het tijdstip waarop (hypothetisch) een nieuw en rechtmatig besluit tot stand had kunnen worden gebracht en het tijdstip waarop alsnog daadwerkelijk een rechtmatige bouwvergunning is afgegeven.
verleend) maar heeft de kwestie voorgelegd aan de raad met de bedoeling dat de raad alsnog bij de provincie een vrijstelling zou aanvragen. Zij heeft later uiteindelijk alsnog de bouwvergunning verleend. Bij deze stand van zaken is het niet geloofwaardig dat de gemeente in de hypothetische situatie simpelweg de vergunning zou hebben geweigerd zoals de
gemeente heeft aangevoerd. Het verweer dat de gemeente een bouwplan van een derde voor hetzelfde perceel in 2005 had afgewezen, zoals de gemeente nog heeft aangevoerd (memorie na verwijzing sub 30), kan haar niet baten, omdat het bij dat bouwplan duidelijk was
– anders dan in deze zaak - dat een van de in dat kader te bouwen appartementencomplexen
volledigbuiten de bestemming wonen en in de GHS was gelegen en dus niet vergunbaar was. Daarmee zijn deze plannen onvergelijkbaar. Gelet op de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken is daarom, zonder deugdelijke toelichting die ontbreekt, niet te rijmen het thans ingenomen standpunt dat de gemeente destijds de bouwvergunning zou hebben
geweigerd. Het hof verwerpt het eerste verweer van de gemeente.
verzoeken om de begrenzing van de GHS aan te passen (zoals is beslist door de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.2.2 van het verwijzingsarrest van 4 februari 2022). Het hof gaat er evenwel van uit, anders dan van de zijde van de gemeente is betoogd, dat de gemeente - als zij zich ten tijde van de beslissing over de bouwvergunning had gerealiseerd dat het
bouwplan deels in het GHS zou liggen - actie zou hebben ondernomen om dit beletsel uit de weg te ruimen teneinde de vergunning te kunnen verstrekken. De gemeente heeft immers herhaaldelijk gesproken over een ‘kennelijke vergissing’ en dat het perceel alleen ‘formeel’ gedeeltelijk in de GHS lag (verslag gesprek op 10 januari 2012, brief College van B&W aan de Raad van 9 juli 2012, verweerschrift hoger beroep 19 augustus 2014). En de gemeente heeft zich in de feitelijke situatie ook tot de provincie gewend om medewerking te verkrijgen voor het bouwplan. Ook hiervoor geldt dat het hof aansluiting zoekt bij hetgeen feitelijk is gebeurd.
situatie geen sprake is geweest, verwerpt het hof als onvoldoende concreet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat in de feitelijke situatie sprake was van een uitspraak van de hoogste bestuursrechter is daartoe onvoldoende. De gemeente heeft zich beroepen op de algemene ervaring met de provincie maar dit niet geconcretiseerd en onderbouwd. Desgevraagd is ter zitting van het hof van de zijde van de gemeente ook bevestigd dat de gemeente niet met de provincie heeft teruggekoppeld wat de provincie zou hebben gedaan als de gemeente zich eerder tot de provincie had gewend met een verzoek om aanpassing van de GHS. Omdat de provincie in het overleg dat is gevoerd na de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, heeft toegegeven dat opname van een deel van het perceel binnen de begrenzing van de GHS berust op een kennelijke vergissing is voldoende aannemelijk dat GS in de hypothetische
situatie in de loop van 2008/2009 met gebruikmaking van hun uit artikel 4.84 Awb
voortvloeiende bevoegdheid waren afgeweken van het Streekplan/de Interimstructuurvisie.
9 augustus 2011, leidend tot de uitspraak van 9 oktober 2011). Niet aannemelijk is gemaakt dat dit standpunt in 2008 (of later) anders zou zijn geworden.
provinciale toestemming en het alsnog verlenen van een bouwvergunning in totaal afgerond 16 maanden extra waren gemoeid, te weten vanaf de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 19 oktober 2011 via 11 mei/1 juni 2012 (besluit provincie en wijziging
Verordening ruimte) tot 26 februari 2013 (alsnog verlening bouwvergunning gemeente).
De partijen zijn echter zelf uitgegaan van andere tijdschema’s, zoals dit ter zitting van het hof uitvoerig aan de orde is geweest. De gemeente is daarbij uitgegaan van een (extra)
procedureduur bij de gemeente (inclusief de medewerking van de provincie) van 11 maanden terwijl PAC is uitgegaan van 5 maanden (eventueel verlengd met 3 weken). Dat betekent dat in de hypothetische situatie de bouwvergunning in de benadering van de gemeente had kunnen worden verleend op (afgerond) 1 april 2009 (22 april 2008 plus 11 maanden) en volgens PAC op (afgerond) 1 oktober 2008 dan wel 21 oktober 2008 (22 april 2008 plus 5 maanden resp. 5 maanden en 3 weken). Het hof ziet aanleiding om aan te sluiten bij de benadering van de gemeente. Deze lijkt realistischer dan de betrekkelijk optimistische benadering van PAC dat de procedure bij de gemeente en de provincie binnen 5 maanden zou zijn afgerond, een en ander tegen de achtergrond dat in de feitelijke situatie deze periode 16 maanden heeft
geduurd en dat niet het College maar de raad bevoegd was om vrijstelling te verlenen (artikel 19 lid 1 WRO (oud). Het hof gaat daarmee uit van een (extra) procedureduur bij de gemeente (inclusief de medewerking van de provincie) van 11 maanden. In de hypothetische situatie neemt het hof daarom aan dat de bouwvergunning zou zijn verleend op (afgerond) 1 april 2009 (22 april 2008 plus 11 maanden).
onherroepelijk was geworden. Die periode bedraagt afgerond 3½ jaar, te weten verlening bouwvergunning op 22 april 2008 tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak op
19 oktober 2011. De gemeente heeft zich met deze benadering bij gelegenheid van de zitting van het hof verenigd. Het hof benadrukt: dit ziet alleen op de (duur van de) eerste procedure
.De periode van de tweede procedure bij de rechtbank en Afdeling bestuursrechtspraak speelt hier geen rol, omdat wanneer er meteen een correcte en rechtsgeldige vergunning zou zijn
geweest, een tweede procedure niet zou hebben plaatsgevonden. Daarmee dient vanaf het startpunt (de hypothetische verlening van de bouwvergunning op 1 april 2009) de tijd die
gemoeid zou zijn met de bezwaar- en beroepsprocedures, een periode van 3½ jaar, te worden opgeteld.
Daarbij heeft in ieder geval te gelden dat een eventueel door de mede-eigenaar betaalde koopprijs in mindering komt op de investering door Dima(hof: lees PAC)
in de grond.’ In aansluiting daarop klaagt grief III over het oordeel van de rechtbank (rov. 3.20 van het tussenvonnis van 31 augustus 2016) dat na overdracht van een zesde deel van de grond die eigenaar in totaal 1/6e van het bedrag van de koopsom van het perceel van € 1.100.000,- (€ 183.333,33) aan PAC zou hebben voldaan.