De rechtbank heeft de vorderingen van Nannoka afgewezen. In hoger beroep heeft het hofhet vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
Uitgangspunt vormt dat met de vernietiging door de bestuursrechter van een overheidsbesluit de onrechtmatigheid van dit besluit is gegeven. De uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 brengt mee dat de burgerlijke rechter in deze procedure dient uit te gaan van de onrechtmatigheid van het desbetreffende besluit. De burgerlijke rechter is bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, evenwel niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. (rov. 5.5)
Het staat de burgerlijke rechter in dit geval – uitgaande van het door de Afdeling vernietigde besluit – vrij zelfstandig een oordeel te vellen over de handelingen die niet de geldigheid van het besluit betreffen. Dat de Afdeling in haar uitspraak heeft overwogen dat achteraf niet kan worden beoordeeld wat het college zou hebben besloten, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de burgerlijke rechter alsnog de vraag naar het causaal verband binnen het kader van besluitenaansprakelijkheid moet beoordelen aan de hand van de daarvoor geldende maatstaf. Deze maatstaf betreft volgens vaste rechtspraak de leer van het hypothetisch rechtmatige besluit. Dit houdt in dat het condicio sine qua non-verband vereist dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie van het onrechtmatige besluit en de situatie van het besluit dat het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het wist van de onrechtmatigheid van het besluit. (rov. 5.6)
Het hof is met de Provincie van oordeel dat het oordeel van de Afdeling dat de Provincie had moeten afzien van handhavend optreden ‘zo lang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen’, niet betekent dat de Provincie onder alle omstandigheden van handhavend optreden had moeten afzien. Dit oordeel betekent slechts dat de last onder dwangsom, achteraf bezien, op 7 oktober 2010 nog niet had kunnen worden opgelegd zonder eerst te beslissen op het verzoek van Nannoka om extra tijd. In dit geval betekent dit dat de burgerlijke rechter moet bezien welk (rechtmatig) besluit het college zou hebben genomen indien het wist welk toetsingskader het moest hanteren bij het opleggen van de last onder dwangsom en het (daaraan voorafgaande) beoordelen van het verzoek om extra tijd/uitstel. (rov. 5.7)
Het hof is met Nannoka van oordeel dat de Provincie geen last onder dwangsom had mogen opleggen zolang zij geen deugdelijke beslissing op het verzoek om extra tijd had genomen. Met haar stelling dat het uitblijven van een deugdelijk besluit géén last onder dwangsom tot gevolg heeft, miskent Nannoka evenwel dat de Provincie nu juist gehouden was zo’n beslissing te nemen en dat zij dat – zoals de Afdeling eveneens van oordeel was – ten onrechte, immers in de onjuiste veronderstelling dat de regeling helemaal geen ruimte bood voor (een besluit tot) uitstel, achterwege heeft gelaten. (rov. 5.16)
Dit brengt het hof op de kwestie van de hypothetische causaliteit. (rov. 5.17)
Beoordeeld moet worden (i) welk (rechtmatig) besluit het college zou hebben genomen, en (ii) of Nannoka de gestelde schade in dat geval ook zou hebben geleden. Een rechtmatig besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom houdt tevens in dat daaraan voorafgaand zou zijn beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen. Daarmee ligt de nadruk op het antwoord op de vraag of op het verzoek om deze extra tijd positief zou zijn beslist of niet. In het eerste geval zou geen dwangsom zijn opgelegd en in het tweede geval mag worden aangenomen dat een dwangsom en handhaving evengoed zouden zijn gevolgd. (rov. 5.19)
Uitgangspunt bij de beoordeling of en tot wanneer uitstel zou zijn verleend, is de omstandigheid dat Nannoka bij brief van 15 oktober 2007 heeft verzocht om uitstel tot 31 oktober 2008 en bij brief van 29 januari 2008 tot uiterlijk 31 december 2008. Uitgaande van deze verzoeken zou tot maximaal eind december 2008 uitstel zijn verleend. (rov. 5.26)
Als evenwel met Nannoka ervan uitgegaan moet worden dat nog nader uitstel had kunnen worden gevraagd, is de vraag of dit uitstel verder zou zijn toegestaan dan 7 oktober 2010. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat Nannoka zelf het een juist hypothetisch uitgangspunt noemt dat de Provincie in 2007 in ieder geval 2 tot 3 jaar extra tijd zou hebben verleend om haar reductieprogramma te realiseren. Dat betekent dus niet later dan (omstreeks) oktober 2010. (rov. 5.28)
Het hof gaat ervan uit dat het peilmoment voor het condicio sine qua non-verband de datum van de vernietigde beslissing is, zoals volgt uit HR 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1510). Het betoog van Nannoka dat het niet mogelijk was om nog tijdig een besluit (op het verzoek om uitstel en daarna een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom) te nemen, gaat echter niet op. Anders dan Nannoka heeft betoogd, kan het hof bij de toets van het hypothetisch rechtmatig besluit ook de periode voorafgaand aan het bestreden besluit in zijn beoordeling betrekken. In dit geval is evident dat geen besluit op het verzoek om uitstel is genomen omdat het college meende daartoe niet bevoegd te zijn. Nu vaststaat dat deze aanname onjuist was, dient te worden beoordeeld wat het college met de kennis van ‘nu’, zou hebben gedaan en beslist, zowel op het verzoek om uitstel als inzake het opleggen van een last onder dwangsom. Tegen de achtergrond dat het eerste verzoek om uitstel dateert van 2007 en eerst in 2010 een last onder dwangsom is opgelegd, moet worden aangenomen dat daartoe voor de Provincie voldoende tijd beschikbaar was. Dit brengt mee dat in die situatie en ook ten tijde van het vernietigde besluit een wel rechtmatig besluit had kunnen worden genomen. (rov. 5.29) Niet aannemelijk is geworden dat de Provincie, wanneer zij van een rechtens juiste benadering zou zijn uitgegaan, in 2007/2008 en in 2010 extra tijd had verleend aan Nannoka om te voldoen aan het reductieprogramma. In het hypothetische scenario zou Nannoka geen extra tijd zijn verleend en daarop volgend zou de last onder dwangsom uiterlijk op 7 oktober 2010 rechtmatig zijn opgelegd. De gestelde schade van Nannoka zou zich ook in de aldus vastgestelde hypothetische situatie (in dezelfde mate) hebben voorgedaan. (rov. 5.41)