ECLI:NL:GHARL:2023:4500

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
21/01571 t/m 21/01582
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en immateriële schadevergoeding door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, een B.V. die in beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de belasting te hoog was en dat de rechtbank de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade onjuist had vastgesteld. De belanghebbende had belastingaangifte gedaan voor de maanden december 2018 en februari 2019, maar de inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren afgewezen. Tijdens de zitting op 28 maart 2023 werd het geschil behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist en dat er geen aanleiding was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de belastingaanslagen en bepaalde dat de inspecteur de proceskosten en het griffierecht moest vergoeden. De belanghebbende kreeg een teruggave van BPM voor de auto’s Audi A3 en Volkswagen Golf, en het Hof volgde de partijen in hun standpunt over de teruggavebedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijke termijn in belastingprocedures en de verplichting van de inspecteur om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/01571, 21/01572, 21/01573, 21/01574, 21/01575, 21/01576, 21/01577, 21/01578, 21/01579, 21/01580, 21/01581 en 21/01582
uitspraakdatum: 30 mei 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2021, nummers LEE 20/1228, 20/1276, 21/2017 tot en met 21/2020 en 21/2022 tot en met 21/2027, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve processen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op aangifte belasting ingevolge de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) voldaan over het tijdvak december 2018 en over het tijdvak februari 2019.
1.2
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 september 2021, verzonden op 29 september 2021, ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van 2x € 354 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan tot aan de dag van voldoening en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 28 maart 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] , namens de Inspecteur. Ter zitting zijn de beroepen met toestemming van partijen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld.
1.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota gestuurd aan het Hof en de wederpartij, welke pleitnota geacht wordt te zijn voorgelezen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft als vergunninghouder maandaangifte (als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM) gedaan van de volgende in het tijdvak december 2018 op naam gestelde auto’s:
DET
huur
tenaamstelling
1
Audi A3
26-1-2016
x-ray marge
ja
2-12-2018
2
Audi Q3
25-9-2013
tabel
11-12-2018
3
Audi A3
3-7-2014
x-ray marge
nee
18-12-2018
4
Audi A6
9-10-2015
x-ray marge
nee
28-12-2018
5
Audi Q5
18-5-2018
x-ray marge
nee
15-12-2018
2.2
Belanghebbende heeft eveneens aangifte gedaan van de volgende in het tijdvak februari 2019 op naam gestelde auto’s:
DET
huur
tenaamstelling
1
Audi A3
26-6-2015
koerslijst x-ray, marge
nee
12-2-2019
2
Audi A4
18-08-2014
koerslijst
ja
11-2-2019
3
Audi Q5
31-08-2015
koerslijst
7-2-2019
4
Mini countryman
14-03-2014
Afschr/tabel
ja
14-2-2019
5
Audi A3
18-5-2016
Afschr/tabel
26-2-2019
6
Landrover
6-8-2009
taxatie
ja
27-2-2019
7
Vw golf
23-2-2017
koerslijst
nee
24-10-2018
2.3
De onderneming van [naam4] (V.O.F.) wordt met ingang van 8 maart 2019 gedreven in de hoedanigheid en rechtsvorm van [belanghebbende] B.V.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de oordelen van de Rechtbank in strijd zijn met Unierecht, althans of ter zake prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, of de op aangifte voldane belasting te hoog is geweest en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade onjuist heeft vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 met uitzondering van de vraag of de op aangifte voldane belasting te hoog is geweest – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Ter zitting heeft de Inspecteur het standpunt van belanghebbende dat de belasting op grond van artikel 16a, lid 1, van de Wet BPM ter zake van de auto, merk Audi, type A3 met als datum van eerste toelating 26 januari 2016, en ter zake van de auto, merk Volkswagen, type Golf met als datum van eerste toelating 23 februari 2017, berekend moet worden naar het lagere tarief van het voorafgaande jaar niet bestreden.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld dat ook voor auto's die geen ex-rental zijn bij de waardebepaling van de auto dient te worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental.
4.2
De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, dienaangaande het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiseres” belanghebbende):

6. Eiseres heeft in haar pleitnota’s in de zaken met nummers LEE 20/1228 en LEE 20/1276[Hof: met LEE 20/1228 worden alle onder 2.1 vermelde zaken bedoeld en met LEE 20/1276 alle onder 2.2 vermelde zaken]
twee inhoudelijke gronden aangevoerd.
7.1
Eiseres heeft aangevoerd dat er rekening gehouden moet worden met een afslag vanwege de status van ex-rental. Volgens eiseres dient ook voor auto's die geen ex-rental zijn bij de waardebepaling van de auto te worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Er moet altijd – net als bij marge-auto’s – gezocht worden naar de laagst denkbare belasting. Dus als ex-rental in de koerslijst op ‘nee’ staat, dan moet verweerder toch een afslag toepassen, ook als er geen sprake is van een auto die feitelijk geen huurverleden heeft. Die afslag moet volgens eiseres in ieder geval 10% zijn.
7.2
Dit standpunt stuit af op wat de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 28 februari 2020.[voetnoot: HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331]
De Hoge Raad heeft kennelijk niet getwijfeld over de verenigbaarheid met het Unierecht. De rechtbank heeft zulke twijfels zelf ook niet en zal dus geen prejudiciële vragen stellen en ook niet oordelen dat de Hoge Raad dat wel had moeten doen.”.
4.3
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.2 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Ook het Hof ziet geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.4
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep ten aanzien van de voldoening op aangifte over het tijdvak december 2018 het standpunt ingenomen dat ter zake van de auto, merk Audi, type A3 met als datum van eerste toelating 26 januari 2016, en ten aanzien van de voldoening op aangifte over het tijdvak februari 2019 dat ter zake van de auto, merk Volkswagen, type Golf met als datum van eerste toelating 23 februari 2017, de belasting op grond van artikel 16a, lid 1, van de Wet BPM berekend moet worden naar het tarief van het voorafgaande jaar.
4.5
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur het standpunt van belanghebbende niet bestreden en de terug te geven bedragen aan BPM becijferd op respectievelijk € 148,00 (Audi A3) en € 238,00 (Volkswagen Golf). De gemachtigde van belanghebbende heeft zich met deze bedragen verenigd. Het Hof ziet geen aanleiding partijen niet te volgen in hun eensluidende standpunt.
4.6
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een passende rentevergoeding over de hiervoor – onder 4.5 – bedoelde teruggaven wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar verzoek. Van de vergoeding van belastingrente op de voet van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), gelezen in verbinding met artikel 30h AWR, kan geen sprake zijn, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een naheffingsaanslag dan wel van een teruggaafbeschikking. Vaststaat voorts dat belanghebbende over de hiervoor – onder 4.5 – bedoelde teruggaven geen verzoek om vergoeding van invorderingsrente op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) heeft gedaan. In dat verband heeft belanghebbende gesteld dat artikel 28c van de IW onverbindend is. Dit stuit evenwel af op de gronden gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790 en de gronden gegeven het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292 (Sole-Mizo). Het Hof ziet ook op dit punt geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.7
Belanghebbende heeft ten aanzien van de door de Rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade gesteld dat deze vergoeding in strijd met het Unierecht tot een te laag bedrag is toegekend.
4.8
De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiseres” belanghebbende):

10.1 Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
10.2
Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan de Inspecteur en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding[voetnoot: HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252]
.
10.3
De zaken hangen samen omdat zij gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.
10.4
Het eerste bezwaarschrift is op 5 februari 2019 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn afgerond 2 jaar en ruim 7 maanden verstreken. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 12 maart 2020, dus de bezwaarfase heeft ruim 1 jaar en 1 maand geduurd, dat is ruim 7 maanden te lang. Dit leidt in beginsel tot een vrijwel geheel aan verweerder te wijten overschrijding, waarvoor hij een ISV van € 1.000 (2 maal een half jaar à € 500) is verschuldigd.
10.5
Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar het volgende opgemerkt:

Verlenging redelijke termijn
Vanaf 19 november 2019 is de redelijke termijn voor het afhandelen van het bezwaarschrift opgeschort tot 17 februari 2020. In deze periode heeft tussen gemachtigde en verweerder overleg plaatsgevonden om een compromis te bereiken. De gemachtigde heeft toegezegd zich niet te beroepen op overschrijding van de redelijke termijn voor bovengenoemde periode.”.
De gemachtigde van eiseres heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst waarin deze afspraak tussen partijen is gemaakt, niet ziet op deze zaak. Verweerder heeft gezegd dat de afspraak voor alle landelijke zaken van de gemachtigde van eiseres geldt. De rechtbank heeft de vaststellingsovereenkomst niet en in het dossier zitten verder ook geen bewijsstukken die de bewering van verweerder staven. Daarom zal de rechtbank de redelijke termijn niet inkorten met de periode die verweerder bedoelt.
11. Omdat verweerder ISV is verschuldigd, moet hij eiseres ook de betaalde griffierechten vergoeden.
12.1
Omdat verweerder ISV is verschuldigd, moet hij eiseres ook een proceskostenvergoeding betalen.
4.9
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank ook met haar hiervoor – onder 4.8 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Het Hof overweegt dienaangaande nog dat belanghebbende haar stelling dat op grond van het Unierecht een hogere vergoeding aangewezen is, niet cijfermatig onderbouwd heeft. Overigens is gesteld noch gebleken dat de Rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en de daaruit voortvloeiende vergoeding van immateriële schade onjuist heeft berekend.
4.1
Belanghebbende heeft ten slotte gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur in een te laag bedrag ter vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld.
4.11
De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, met betrekking tot de proceskostenvergoeding het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiseres” belanghebbende):

12.2 Eiseres heeft primair om integrale proceskosten verzocht omdat het Unierecht tot volledige compensatie zou verplichten. Dat standpunt van eiseres volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel de rechtbank geen sprake. Het enkele feit dat het beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het feit dat in geschil is of een standpunt van verweerder in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt evenmin met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank volgt eiseres ook niet in het standpunt dat aan het Unierecht, waaronder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding (volgens het Bpb) niet passend zou zijn.[voetnoot: Vgl Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1531 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7821]
12.3
Eiseres heeft gesteld dat het tarief dat sinds 1 juli 2021 geldt in beroepszaken die over de BPM gaan, strijdig is met het Unierecht. Het komt erop neer dat eiseres het reguliere tarief van € 748 wil hebben en niet het lagere tarief van € 534. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de toegang tot de rechter door deze tariefsdifferentiatie in BPM-zaken uiterst moeilijk of haast onmogelijk is gemaakt. Dat geldt temeer nu de gemachtigde van eiseres op no cure, no pay basis werkt. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het een verkapte discriminatoire maatregel is, nu het lagere tarief in alle BPM-zaken geldt (dus ook in zuiver nationale situaties).
12.4
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.198,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 x een samenhang-factor van 1,5).
De wegingsfactor 0,5 past de rechtbank toe, omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt uitgesproken vanwege de veroordeling van verweerder om ISV te betalen. Omdat er sprake is van 4 of meer samenhangende zaken, levert dat een factor 1,5 op.”.
4.12
Belanghebbende heeft in haar op 13 maart 2023 bij het Hof ingediende pleitnota gesteld dat de vergoeding per punt voor BPM-zaken, die doorgaans een Unierechtelijk element bevatten in kennelijke strijd is met het Unierecht en dat dat gedeelte van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) buiten toepassing moet blijven wegens onverbindendheid van het Besluit. Uit het gemeenschapsrecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het gemeenschapsrecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd (vgl. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929).
4.13
In hoger beroep heeft belanghebbende voorts – kennelijk subsidiair – gesteld dat zij recht heeft op de proceskostenvergoeding uit hoofde van het Besluit met toepassing van een waarde per punt in beroep van € 748 overeenkomstig de in het jaar 2021 geldende bijlage bij het Besluit. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit toegepast. Deze bijzondere regel is evenwel in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Belanghebbende heeft derhalve recht op een proceskostenvergoeding met toepassing van een waarde per punt in beroep van € 837 (tarief 2023). Nu de proceskostenvergoeding voor de procedure in bezwaar door de Rechtbank niet onjuist is vastgesteld, zal het Hof deze vaststellen overeenkomstig de beslissing van de Rechtbank.
4.14
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte een factor 0,5 heeft gehanteerd in verband met het gewicht van de zaak. Deze grief slaagt enkel ten aanzien van de beroepsfase. Nu het hoger beroep mede is geslaagd omdat de door belanghebbende op aangifte voldane belasting wordt verlaagd, en gesteld noch gebleken is dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, stelt het Hof de factor in verband met het gewicht van de zaak ook voor de procedure in eerste aanleg vast op 1,0. Voor een hogere factor, zoals door belanghebbende bepleit, ziet het Hof geen aanleiding. Nu de vermindering van de verschuldigde bpm op grond van artikel van artikel 16a van de Wet BPM niet het gevolg is geweest van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, houdt de door de Rechtbank ter zake van de bezwaarfase uitgesproken proceskostenvergoeding alleen verband met de veroordeling in de vergoeding van immateriële schade, zodat de Rechtbank terecht een wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd.
4.15
Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat de door de Rechtbank toegepaste factor wegens samenhangende zaken niet in overeenstemming met het Besluit zou zijn. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende alsnog ingestemd met de factor 1,5 wegens samenhangende zaken. Daarmee heeft hij in eerste aanleg zijn grief onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig laten varen. Het staat hem dan niet vrij deze grief in hoger beroep opnieuw aan te voeren.
4.16
Gelet op het vorenoverwogene doet het Hof wat de Rechtbank had behoren te doen en stelt het de proceskostenvergoeding in bezwaar en in eerste aanleg in overeenstemming met het Besluit als volgt vast: 2 punten (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting) x € 265 x wegingsfactor 0,5 x factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 397,50 en 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 837 x wegingsfactor 1 x factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 2.511 voor de procedure in eerste aanleg, in totaal derhalve € 2.908,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit p te berekenen op 2 punten (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting)  € 837 wegingsfactor 1  factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 2.511 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2
In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in het griffierecht dat door belanghebbende ter zake van dit hoger beroep is voldaan.
5.3
Nu belanghebbende (uitsluitend) ter zake van de vergoeding van het door haar betaalde griffierecht heeft verzocht om een passende rentevergoeding, stelt het Hof deze vast op de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening. Voor een hogere rente acht het Hof geen termen aanwezig.
5.4
Belanghebbendes grief dat het in hoger beroep van haar geheven griffierecht in strijd met het Unierecht zou zijn, behoeft, nu dat griffierecht door de Inspecteur wordt vergoed en voor zover de grief de hoogte van het griffierecht betreft, geen behandeling meer. Wat de grief betreffende de verschuldigdheid van het griffierecht bij aanvang van de gerechtelijke procedure betreft wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, waarin de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht niet in strijd wordt geacht met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover het betreft de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van het griffierecht en de vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van de vergoeding van het griffierecht,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar,
– vermindert de op aangifte voldane belasting met respectievelijk € 148 (over het tijdvak december 2018) en € 238 (over het tijdvak februari 2019),
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.419,50 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 541 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer en, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.