ECLI:NL:GHARL:2021:1531

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
1900217
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierecht met betrekking tot Mercedes Benz C220D

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) in verband met de registratie van een Mercedes Benz C220D. Belanghebbende heeft op 20 januari 2017 aangifte gedaan van BPM, welke op 25 januari 2017 is voldaan. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de verschuldigde BPM verminderd, maar belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en de BPM verder verlaagde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Tijdens de zitting op 20 januari 2021 zijn verschillende geschilpunten aan de orde gekomen, waaronder de hoogte van het griffierecht, de schending van het verdedigingsbeginsel door de Inspecteur, en de vraag of belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding en een vergoeding voor immateriële schade. Het Hof heeft geoordeeld dat het geheven griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de Inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het verdedigingsbeginsel. Ook de verzoeken om korting op de handelsinkoopwaarde en rentevergoeding zijn afgewezen. Het Hof heeft uiteindelijk de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep niet was overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00217
uitspraakdatum: 16 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2019, nummer AWB 17/5520, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 20 januari 2017 een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ingediend. De volgens de aangifte verschuldigde bpm is op 25 januari 2017 voldaan.
1.2.
Met dagtekening 17 februari 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van bpm.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 september 2017 het bezwaar gegrond verklaard en de verschuldigde bpm verminderd.
1.4.
Bij brief van 18 september 2017 heeft de Inspecteur zijn uitspraak op bezwaar aangevuld door een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen.
1.5.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing over de kostenvergoeding, de verschuldigde bpm verminderd tot € 2.627, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in de beroepsfase van € 1.024 en de Inspecteur opgedragen het aan de rechtbank betaalde griffierecht van € 333 vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening aan belanghebbende te vergoeden.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 20 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 20 januari 2017 de aangifte bpm ingediend ter zake van de registratie van een Mercedes Benz C220D. De verschuldigde bpm is met behulp van de koerslijst van X-Ray “btw” berekend op € 2.858. De bpm is voldaan op 25 januari 2017 en de tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017.
2.2.
Met dagtekening 15 september 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de verschuldigde bpm verminderd met € 115. De Inspecteur heeft voor dit bedrag een teruggaaf verleend.
2.3.
Bij brief van 18 september 2017 heeft de Inspecteur zijn uitspraak op bezwaar aangevuld door een vergoeding voor in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen van € 246 (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 0,5  € 246).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • de hoogte van het geheven griffierecht in strijd is met het Unierecht,
  • de Inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden,
  • de handelsinkoopwaarde van de Mercedes Benz C220D verminderd moet worden met een korting “ex-rental”,
  • belanghebbende aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de bpm,
  • de Inspecteur van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende rente te vergoeden bij vermindering van de verschuldigde bpm,
  • belanghebbende bij een gegrond hoger beroep aanspraak kan maken op een rentevergoeding over het betaalde griffierecht,
  • de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, omdat de kostenvergoeding niet gelijktijdig met de uitspraak is toegekend,
  • belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep,
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte griffierecht
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (Hof van Justitie EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 333 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Verdedigingsbeginsel
4.2.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur haar onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunten toe te lichten, zodat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Belanghebbende heeft de door haar berekende bpm op aangifte voldaan en daartegen vervolgens bezwaar gemaakt. Op 30 mei 2017 heeft in verband met dat bezwaar een hoorgesprek plaatsgevonden met belanghebbendes gemachtigde. Verder heeft de Inspecteur voorafgaand aan het doen van de uitspraak een voornemen gezonden waarbij hij belanghebbendes gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te reageren. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Korting “ex-rental”
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. De bpm voor de Mercedes Benz C220D dient daarom met 7,5 procent te worden verminderd, aldus belanghebbende. Naar belanghebbende ter zitting heeft erkend heeft deze auto geen verhuurverleden, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Rentevergoeding wegens vooruitbetaling bpm
4.4.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente, omdat het aangifte- en registratieproces bij importvoertuigen ertoe leidt dat de bpm eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt, hetgeen aldus belanghebbende strijd oplevert met het Unierecht. Artikel 110, eerste alinea, VWEU beoogt te waarborgen dat de binnenlandse belastingen volstrekt neutraal zijn voor de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Bij toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig niet méér bpm wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Door enkel te wijzen op het hiervoor bedoelde tijdsverloop heeft belanghebbende haar stelling onvoldoende gemotiveerd dat het aangifte- en registratieproces tot gevolg heeft dat, achteraf bezien, op de in geding zijnde importvoertuigen een hogere belastingdruk rust dan op gelijksoortige binnenlandse voertuigen.
Rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.5.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het Hof van Justitie EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.6.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over aan haar te vergoeden bedragen aan griffierechten vanaf de datum van betaling van het betreffende griffierecht. Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Vergoeding van de integrale proceskosten
4.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die zij ter zake van het bezwaar, het beroep respectievelijk het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833). Belanghebbendes verwijzing naar het arrest United Video Properties (Hof van Justitie EU 28 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:611) leidt niet tot een andere conclusie. Dat arrest gaat over de uitleg van een bepaling over proceskostenvergoedingen in een richtlijn die hier niet aan de orde is (artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten). Voorts biedt het Besluit de rechter de mogelijkheid rekening te houden met de specifieke kenmerken van de aanhangige zaak en is de vergoeding die de rechter op grond daarvan kan toekennen niet gebonden aan een maximum.
Aanvulling uitspraak op bezwaar
4.8.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen, omdat daarin een beslissing over de kostenvergoeding ontbreekt, terwijl voor de aanvulling van 18 september 2017 (zie 2.3.) geen rechtsgrond bestaat. Dit betoog slaagt niet. De Inspecteur heeft op 15 september 2017 uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaar, zonder te beslissen op het verzoek om kostenvergoeding. Daarmee handelde de Inspecteur in strijd met artikel 7:15, derde lid, laatste volzin, van de Awb. De Inspecteur heeft dit hersteld door op 18 september 2017 de uitspraak op bezwaar te completeren met een beslissing over de kostenvergoeding. Toen belanghebbende op 18 oktober 2017 beroep instelde tegen de uitspraak op bezwaar was die uitspraak inmiddels dus gecompleteerd met een beslissing over de kosten van de bezwaarfase. De grief dat in de uitspraak een beslissing over de kosten ontbreekt, mist daarom feitelijke grondslag (vgl. Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191).
Vergoeding van immateriële schade in hoger beroep
4.9.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hogerberoepschrift door het Hof is ontvangen (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:564). Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het hogerberoepschrift is binnengekomen op 19 februari 2019 en het Hof doet heden uitspraak. De redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep is daarmee niet overschreden. Belanghebbende heeft geen recht op een immateriële schadevergoeding.
Slotsom
Op grond van het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
De griffier, De voorzitter,
( A. Vellema) (J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 februari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.