4.2.De Rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
‘13. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag bevat een uitzonderingsmogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen om in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen vast te stellen op de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag. Het doel en de strekking van dit artikel is daarmee gelijk aan dat van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004. Gelet op het (…) arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1235) hoeft verweerder artikel 16 van Vo 883/2004 niet te betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder dan ook artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag niet te betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht voor de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010. (…)
16. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat volgens de op eiser van toepassing zijnde aanwijsregels (voor de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010: artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag (…)) op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Als eiser het dan in zijn belang acht dat op grond van artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat op hem van toepassing wordt verklaard zal hij (of zijn werkgever) daartoe een verzoek moeten doen bij de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (zie artikel 13, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 18 van Vo 987/2009). Voor Nederland is de SVB als bevoegde autoriteit aangewezen (zie artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 1, onderdeel m, van Vo 883/2004 in samenhang met de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank, Stcrt. 2018, 56044). Deze bevoegdheid komt, anders dan eiser lijkt te stellen, niet toe aan verweerder. Een dergelijk verzoek zou kunnen leiden tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van (in dit geval) Luxemburg en Nederland waarin alsnog het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing wordt verklaard. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst betreft echter een discretionaire bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten, zodat de uitkomst op voorhand niet zeker is.
17. Niet is gebleken dat eiser en/of zijn werkgever een dergelijk verzoek hebben gedaan, laat staan dat er een regularisatieovereenkomst is gesloten. Gelet daarop, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de werking van artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004, faalt eisers beroepsgrond. De rechtbank verwijst in dit kader ook nog naar (…) het arrest van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1235). Uit deze overwegingen volgt eveneens dat het belang van eiser er niet toe leidt dat verweerder artikel 16 van de Vo 883/2004 zou moeten toepassen. (…)
21. Voor zover deze beroepsgrond ziet op de periode voor 1 mei 2010 en dus betrekking heeft op de procedureregels van artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag, overweegt de rechtbank dat uit rechtsoverwegingen 3.2.1 en 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad 10 juli 2020 (ECLI:Nl:HR:2020:1150) volgt dat toepassing van artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag niet via de belastingrechter afgedwongen kan worden. Eisers beroepsgrond faalt.
(…)
26. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Luxemburgse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom faalt eisers beroepsgrond.
27. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat (ook) verrekening moet plaatsvinden van de bij zijn voormalig werkgever [naam6] nageheven (Nederlandse) premies overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [naam6] opgelegde naheffingsaanslagen premie volksverzekeringen betreft, noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.
(…)
30. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.16 van de Wet IB ziet enkel op de bepaling van de fiscale winst. De Wet IB bevat geen schakelbepaling op grond waarvan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB ook van toepassing is bij de bepaling van het belastbaar loon. Gelet daarop biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB geen grond voor verrekening van de in Luxemburg betaalde premies en slaagt eisers beroepsgrond niet.’